College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Waarschuwing | zaaknummer: 18.183Tb

Een jeugdbeschermer heeft (samen met een collega) onvoldoende de regie genomen en daardoor de mogelijkheid tot eventueel contactherstel tussen de moeder en de dochter onvoldoende opgepakt en onderzocht.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

de heer mr. drs. P.H.A. van Geel, voorzitter,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
mevrouw U. Hammer, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdzorgwerker bij de gecertificeerde instelling [GI] te [plaatsnaam], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.

Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. J.A. Swinkels, advocaat te Uden.

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde], regiomanager van de GI.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 17 januari 2019, met de bijlagen;
– het verweerschrift ontvangen op 19 maart 2019, met de bijlagen.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 10 april 2019. De voorzitter van het College heeft op grond van artikel 8.9 van het Tuchtreglement (versie 1.2) bepaald dat de onderhavige klacht gezamenlijk behandeld wordt met de klacht met zaaknummer 18.183Ta. Partijen hebben hiertegen geen bezwaar geuit. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht zijn klaagster, beklaagde, beklaagde in zaaknummer 18.183Ta en de hiervoor genoemde gemachtigden aanwezig geweest. Als toehoorders van de zijde van beklaagde zijn voorts zijn teamleider en een naaste collega aanwezig geweest. Als toehoorder van de zijde van klaagster is haar partner aanwezig geweest. Vanuit het College is als toehoorder een tweede secretaris aanwezig geweest.

1.3

Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klaagster is de moeder van drie minderjarige kinderen. De zoons, een tweeling, zijn geboren in 2002 en de dochter is geboren in 2005, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.

2.2

Klaagster en de vader van de kinderen zijn sinds 21 september 2011 gescheiden. Aanvankelijk oefenden klaagster en de vader na de scheiding gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de kinderen. De hoofdverblijfplaats van de kinderen is bij de vader. Tussen klaagster en de kinderen was tot medio 2015 sprake van een omgangsregeling.

2.3

De kinderrechter heeft bij beschikking van 22 juni 2015 de kinderen onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van twaalf maanden. Beklaagde en zijn collega, beklaagde in zaaknummer 18.183Ta, zijn sinds het uitspreken van de ondertoezichtstelling belast met de uitvoering hiervan. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd.

2.4

Op 3 maart 2017 vindt een bemiddelingsgesprek plaats bij de GI. Tijdens het gesprek wordt overeengekomen dat nog geen afspraken gemaakt worden in afwachting van de toekomstige uitspraak van de rechtbank, zoals geformuleerd onder 2.5 van deze beslissing.

2.5

De rechtbank heeft bij beschikking van 13 juni 2017 bepaald dat de vader het eenhoofdig gezag over de kinderen uitoefent. Voorts is klaagster het recht op omgang met de zoons ontzegd. In de beschikking overweegt de rechtbank onder meer als volgt: “De rechtbank zal het verzoek van vader toewijzen en [klaagster] het recht op omgang met [de zoons] ontzeggen. (…) De rechtbank overweegt daarbij wel dat het voor een gezonde ontwikkeling van [de zoons] van belang wordt geacht dat zij zich [op] termijn een nieuw en eigen moederbeeld kunnen gaan vormen, zodat contactherstel met [klaagster] in de toekomst van groot belang wordt geacht. Noodzakelijk is daarvoor dat [de zoons] sterk genoeg zijn om dat contact vanuit hun eigen kracht aan te gaan en ook conflicterende loyaliteitsgevoelens kunnen hanteren. Mede gelet op de leeftijd van [de dochter] ziet de rechtbank op dit moment dan ook geen ruimte voor contact tussen [klaagster] en [de dochter]. (…) Er dient allereerst duidelijkheid te komen over de mogelijkheden van [klaagster]. Nu daar geen zicht in is, is de kans op teleurstelling bij [de dochter] zeer aanwezig. (…) De rechtbank zal het verzoek van [de] vader tot ontzegging ten aanzien van [de dochter] echter afwijzen. Afhankelijk van de stappen die [klaagster] zet kan het belang van [de dochter] zich in de loop van de komende tijd met zich brengen dat contactherstel op zijn plaats is. De regie over de beantwoording van de vraag of dat zo is en wanneer dient bij [de GI] te liggen. De ruimte daartoe dient echter te blijven bestaan. De rechtbank voegt daar aan toe dat zij het begrijpelijk acht dat [klaagster] graag wil toewerken naar omgang, maar dat niet gebleken is dat [klaagster] tot op heden stappen heeft gezet om weer het vertrouwen van [de kinderen] te krijgen. De rechtbank is echter van oordeel dat contactherstel tussen [klaagster] en [de kinderen] op termijn wel in hun belang is en dat dit doel niet uit het oog moet worden verloren. Ter terechtzitting hebben partijen afgesproken dat de vader [klaagster] één maal per kwartaal een brief met bijbehorende recente foto’s van de kinderen zal sturen.”

2.6

Op 31 januari 2018 heeft beklaagde op het verzoek van klaagster tot contact met de dochter, onder meer het volgende aan klaagster per brief medegedeeld: “Om toch het contactherstel, wellicht op lange termijn niet uit het oog te verliezen willen wij u nu het volgende adviseren: – Indien het u na de verrichte inspanningen toch aan informatie ontbreekt wie dit kan verrichten heeft u hierin opnieuw het overleg met uw huisarts nodig om te komen tot een passende verwijzing naar een expertisebureau voor psychiatrische diagnostiek. (…) – Mocht u in de toekomst, binnen de duur van de OTS wel de informatie, m.b.t. psychiatrische diagnostiek [en] behandeling beschikbaar hebben dan kunt u opnieuw ons hierover informeren.”

2.7

De gemachtigde van klaagster verzoekt beklaagde per brief van 10 oktober 2018 om een plan van aanpak op te stellen teneinde contactherstel te realiseren tussen klaagster en haar dochter. Ook wordt kenbaar gemaakt dat door de rechter nergens is vastgelegd dat enkel contactherstel zou kunnen plaatsvinden indien klaagster zich psychiatrisch laat onderzoeken. Vervolgens vindt op 30 november 2018 een gesprek plaats bij de GI. Tijdens dit gesprek wordt afgesproken dat de GI uiterlijk twee weken na het gesprek een plan van aanpak opstelt ten behoeve van het contactherstel.

2.8

De gedragswetenschapper van de GI verstuurt aan klaagster per brief van 11 december 2018 een plan van aanpak. Hierin is geformuleerd dat de dochter nog geen ruimte voelt om klaagster te ontmoeten. In reactie hierop wordt door de gemachtigde van klaagster per e-mailbericht van 14 december 2018 kenbaar gemaakt dat de GI in strijd handelt met de beschikking van de rechtbank.

2.9

Klaagster ontvangt op 14 december 2018 een bericht van de dochter via Facebook. Hiervan stelt klaagster beklaagde per e-mailbericht op 18 december 2018 op de hoogte. Op 20 december 2018 informeert beklaagde klaagster per e-mailbericht dat de dochter heeft laten weten dat zij het contact vanuit zichzelf wil opnemen en dat dit niet dient te worden vastgelegd. Klaagster verzoekt beklaagde per e-mailbericht van 23 december 2018 nogmaals een plan van aanpak op te stellen met betrekking tot het contactherstel. Op 11 januari 2019 doet de teamleider van beklaagde per e-mailbericht een voorstel in gesprek te gaan met klaagster.

2.10

Beklaagde is van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 is beklaagde als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.

3 De klacht, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

Op grond van de kamer waarin een professional bij SKJ geregistreerd is, wordt door het College het handelen van een beklaagde getoetst aan – onder meer – de voor die kamer geldende Beroepscode. Voor wat betreft de registratie van beklaagde is gebleken dat hij gedurende zijn betrokkenheid bij deze casus van kamer is gewisseld, zoals weergegeven onder 2.10 van deze beslissing. Gelet hierop wijst het College erop dat in deze beslissing onder ‘Beroepscode’ zowel de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker als de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional gelezen dient te worden, ook omdat de artikelen in deze beroepscodes overeenkomen.

3.1.4

Klaagster heeft drie klachtonderdelen ingediend die – samengevat – betrekking hebben op het niet in gang zetten van contactherstel tussen klaagster en de dochter en de informatievoorziening richting klaagster. Klaagster heeft tegen de beklaagde in de onderhavige zaak en de beklaagde in zaaknummer 18.183Ta een identiek klaagschrift ingediend. Beklaagden hebben hiertegen gezamenlijk verweer gevoerd. Om deze reden kan overal in het navolgende onder “beklaagde” beide beklaagden gelezen worden.

3.1.5

Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt. Het geheel eindigt met een conclusie.

3.2 Klachtonderdeel I

3.2.1

Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft in de afgelopen jaren niets gedaan om contactherstel tussen klaagster en de dochter mogelijk te maken.

3.2.2

Toelichting:
Beklaagde wordt verweten dat niet gewerkt is aan contactherstel tussen klaagster en haar dochter. Dit terwijl daar door klaagster herhaaldelijk om verzocht is en zij zich volledig heeft ingezet om aan de gestelde eisen van de GI te voldoen. Namens klaagster is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht nader toegelicht dat zij – conform het raadsrapport en de rechterlijke beslissing – op zoek gegaan is naar een instelling waar zij onderzocht kon worden. Klaagster heeft hiervoor meerdere instellingen aangeschreven en zij is ook bij verschillende op intake geweest. Samengevat kreeg klaagster steeds terug dat een psychiatrisch onderzoek niet gestart kon worden bij het ontbreken van een verwijzing van de huisarts of een andere grondslag. De instelling [instelling] heeft hierover concreet teruggekoppeld dat begeleide omgang meer aangewezen zou zijn dan psychiatrisch onderzoek, voor wat betreft het in kaart brengen van de pedagogische vaardigheden van klaagster. Klaagster heeft beklaagde steeds geïnformeerd over hetgeen teruggekoppeld werd door de instellingen. Desondanks bleef beklaagde vasthouden aan de voorwaarde dat klaagster onderzocht moest worden.

3.2.3

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Allereerst wordt opgemerkt dat klaagster refereert aan een advies van de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: RvdK, en het oordeel van de rechtbank, maar dat klaagster daarbij een deel van het ingenomen standpunt weglaat. Voor klaagster is namelijk een duidelijke voorwaarde omschreven voordat kan worden gewerkt aan contactherstel. Zowel de RvdK als de rechtbank hebben omschreven dat er een taak op klaagster rust om inzicht te bieden in haar geestelijke gesteldheid. Klaagster heeft echter vanaf het eerste moment in alle contacten te kennen gegeven niet de noodzaak in te zien van een psychodiagnostisch onderzoek. Naar aanleiding van dit standpunt heeft gedurende de ondertoezichtstelling voorop gestaan de kinderen om te leren gaan met de situatie zoals deze is, hetgeen ook besproken is in interne overleggen. Voor de kinderen is hulpverlening in de vorm van een KOPP-training aangeboden. De dochter heeft vervolgens na verloop van tijd op eigen initiatief contact gezocht met klaagster. Vanwege deze ontwikkeling is door beklaagde besloten dat de dochter zelf mag en kan bepalen in hoeverre zij vorm wil geven aan het contactherstel. Zij wordt hierin ondersteund en begeleid door haar therapeut en ouder/opvoeder. Het tijdspad met betrekking tot het contactherstel wordt aldus bepaald door enerzijds de ontwikkelingen van de dochter en anderzijds de keuzes van klaagster. Nog steeds is onvoldoende zicht op de geestelijke mogelijkheden en spankracht van klaagster.
Voor wat betreft de gestelde voorwaarde meent klaagster dat kan worden volstaan met een verwijzing naar een door haar gevoerd intakegesprek bij een GGZ-kliniek. Omdat klaagster geen hulpvraag heeft gehad, is door deze kliniek niets gerapporteerd. Klaagster wendt zich vervolgens niet tot een expertisebureau terwijl zij bij de rechter aangegeven heeft bereid te zijn een psychodiagnostisch onderzoek te ondergaan. Klaagster eist dus contact met de dochter, maar gaat volledig voorbij aan de eerder omschreven voorwaarde.
Achteraf gezien zou het volgens beklaagde beter zijn geweest als aan klaagster nadrukkelijker was uitgelegd dat zonder psychodiagnostische informatie niet aan contactherstel zou worden gewerkt. Klaagster was van die voorwaarde echter wel steeds op de hoogte.

3.2.4

Het College overweegt als volgt:
In het overgelegde raadsrapport van 26 mei 2015 leest het College op pagina 19 de volgende opgestelde doelen met betrekking tot de omgang tussen klaagster en de kinderen: “- De relatie tussen [klaagster en de kinderen] is hersteld en er is sprake van een onbelast contact tussen hen, (…) – [Klaagster] komt op adequate wijze tegemoet aan de ontwikkelingsbehoeften van [de kinderen] en heeft hiervoor opvoedingsondersteuning, – [Klaagster] zoekt hulp van een psycholoog om tot inzicht te komen in haar emotionele beleving, haar houding en manier van communiceren en handelen.” Op pagina 20 van het raadsrapport wordt de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen onder meer als volgt omschreven: “De bedreiging bestaat uit het gegeven dat alle drie de kinderen onveiligheid ervaren wanneer ze bij [klaagster] zijn en zij knel zitten in hun loyaliteit naar hun beide ouders en stiefmoeder. (…) Professionele hulp is nodig om de ontwikkelingsbedreiging op te heffen, de impasse tussen de ouders te doorbreken en [klaagster] en de kinderen te begeleiden bij het onbelast contact.” Vervolgens verleent de kinderrechter op 22 juni 2015 de ondertoezichtstelling van de kinderen.
Het College stelt vast dat beklaagde – teneinde het contact te herstellen tussen klaagster en in ieder geval de dochter – als voorwaarde heeft gesteld dat klaagster zich psychodiagnostisch diende te laten onderzoeken. Beklaagde heeft zich hiervoor onder meer op het genoemde raadsrapport gebaseerd en de latere beschikking van de rechtbank van 13 juni 2017, zoals genoemd onder 2.5 van deze beslissing. Het College leest in deze beslissing dat de rechtbank overweegt dat de GI de regie heeft over de beantwoording van de vraag of en wanneer contactherstel tussen klaagster en de dochter op zijn plaats is, maar dat de ruimte daartoe echter dient te bestaan. Ook het contactherstel tussen klaagster en de zoons in de toekomst wordt door de rechtbank van groot belang geacht, ondanks de ontzegging van het recht tot omgang op dat moment. De rechtbank overweegt tot slot dat het doel tot contactherstel niet uit het oog moet worden verloren. De mogelijkheden blijven onderzoeken of contactherstel mogelijk is, sluit naar het oordeel van het College aan bij de in het raadsrapport geformuleerde doelen.
Voor wat betreft de gestelde voorwaarde heeft klaagster kenbaar gemaakt dat zij verschillende instellingen benaderd heeft en hierover de uitkomsten aan beklaagde teruggekoppeld heeft. Dit is door beklaagde niet betwist. Beklaagde heeft desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aangevoerd dat klaagster ontkende problemen te ondervinden waardoor de door haar benaderde instellingen haar, zonder hulpvraag, niet verder konden begeleiden en/of behandelen. Daarnaast heeft beklaagde kenbaar gemaakt grote waarde te hechten aan de ontwikkeling van de dochter en is dit mede bepalend geweest voor het niet tot stand laten komen van contactherstel. Hoewel het noodzakelijk wordt geacht dat beklaagde rekening houdt met de behoefte en het tempo van de dochter, is het College van oordeel dat beklaagde onvoldoende toegewerkt heeft naar het al dan niet mogelijk maken van contactherstel tussen klaagster en de dochter. Volgens het College heeft beklaagde de verantwoordelijkheid om – in het belang van de ontwikkeling van de dochter (en de zoons) – voldoende duidelijk te maken wat van klaagster verwacht wordt en werd om de mogelijkheden tot contactherstel te kunnen onderzoeken. Beklaagde heeft gedurende de ondertoezichtstelling slechts steeds kenbaar gemaakt dat klaagster zich persoonlijk diende te laten onderzoeken, ook nadat klaagster zich reeds tot meerdere instellingen gewend had. Het College is van oordeel dat beklaagde met deze terugkoppeling niet heeft mogen volstaan. Nadat de instellingen kenbaar maakten dat klaagster geen hulpvraag had, had het op de weg van beklaagde gelegen, als zijnde regiehouder in deze casus, om samen met klaagster passende onderzoeksvragen op te stellen en eventueel in constructief contact te treden met geschikte instellingen. Deze verplichting vloeit voort uit artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) en artikel N (samenwerking in de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode, waarin omschreven is dat de jeugdprofessional met (de jeugdige en) de ouders/opvoeders overlegt om tot overeenstemming te komen over de hulp- en dienstverlening of andere (wettelijke opgelegde) taken en dat hij of zij zich dient in te zetten voor een goede en efficiënte samenwerking en een duidelijke verdeling van de verantwoordelijkheden om zo bij te dragen aan een transparante en eenduidige regie van de hulpverlening. Doordat dit is nagelaten, is het voor klaagster onvoldoende duidelijk geweest waar zij aan moest voldoen. Beklaagde bleef immers volharden in het laten uitvoeren van een persoonlijk onderzoek, terwijl concrete onderzoeksvragen hiertoe ontbraken. Naar het oordeel van het College heeft beklaagde deze impasse vanaf 2015 te lang laten voortduren, waardoor het perspectief op mogelijk contactherstel in het geding is gekomen. Het College acht dit nalaten verwijtbaar en wijst in dit verband op artikel E (respect) van de Beroepscode, waar in de toelichting het volgende is opgenomen: “De jeugdzorgwerker zal – ook in geval van ontheffing uit de ouderlijke macht – binnen de wettelijke kaders zoeken naar mogelijkheden om de ouderrol vorm te geven”. Het College concludeert dat beklaagde onvoldoende de regie heeft genomen en daardoor de mogelijkheid tot eventueel contactherstel (in de toekomst) tussen klaagster en de dochter onvoldoende opgepakt en onderzocht is. Het College acht concluderend dit nalaten in strijd met artikelen E (respect), G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) en N (samenwerking in de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode.

3.2.5

Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.

3.3 Klachtonderdeel II

3.3.1

Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde informeert klaagster nauwelijks over de dochter.

3.3.2

Toelichting:
Klaagster heeft haar dochter al ruim twee jaar niet gezien en wordt nauwelijks geïnformeerd noch betrokken bij bepaalde beslissingen. Het is de taak van beklaagde te (blijven) zoeken naar mogelijkheden om de ouderrol van klaagster vorm te geven. In aanwezigheid van onder meer de teamleider heeft reeds in maart 2017 tussen klaagster en beklaagde een gesprek plaatsgevonden over (onder meer) de wijze van communiceren. In januari 2019 is door de teamleider opnieuw voorgesteld een gesprek te plannen.

3.3.3

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde heeft samen met zijn collega’s, gedragswetenschapper en teamleider steeds het beleid uitgezet. De overwegingen welke hierin zijn genomen, zijn altijd aan klaagster en de vader medegedeeld. Tijdens de ondertoezichtstelling zijn, met name in de beginperiode, ook regelmatig contacten met klaagster geweest. Beklaagde heeft aan klaagster voorts de plannen van aanpak, evaluatieverslagen alsook verzoekschriften toegestuurd tot aan de datum van de wijziging van het ouderlijk gezag. Na de wijziging van het gezag is zij nog geïnformeerd over verlengingen van de ondertoezichtstelling. In deze verzoeken vindt klaagster informatie rondom de dochter. Beklaagde heeft in de verslaglegging er steeds rekening mee gehouden dat deze verslaglegging voor klaagster een belangrijke manier is om op de hoogte te zijn van het welbevinden van haar dochter. Tot slot is de vader steeds aangespoord en verzocht om aan zijn informatieplicht te voldoen. Overigens heeft in het najaar van 2018 een bemiddelingsgesprek met klaagster plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft klaagster niet kenbaar gemaakt dat zij niet of onvoldoende door beklaagde geïnformeerd werd.

3.3.4

Het College overweegt als volgt:
Klaagster heeft desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling van de klacht nader toegelicht dat zij geen informatie ontvangt over de betrokken hulpverlening bij de dochter. Evenmin over haar dagelijkse bezigheden. Hoewel het College de behoefte van klaagster zich goed kan voorstellen, ligt de plicht tot informatieverstrekking op grond van artikel 1:377b van het Burgerlijk Wetboek in eerste instantie bij de vader en niet bij beklaagde. Deze verplichting is ook als zodanig vastgelegd in de onder 2.5 genoemde beschikking. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij de vader aanspoort zich aan zijn informatieplicht te houden en dat hij voorts aan klaagster de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling toestuurt. Het College is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat niet is komen vast te staan dat beklaagde klaagster nauwelijks informeert, nu beklaagde dit gemotiveerd heeft betwist en er geen aanknopingspunten in het dossier te vinden zijn die de stelling van klaagster onderbouwen. Gelet hierop ziet het College geen aanleiding voor een tuchtrechtelijk verwijt richting beklaagde.

3.3.5

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3.4 Klachtonderdeel III

3.4.1

Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
De uitspraken van de rechtbank en de RvdK zijn door beklaagde naast zich neergelegd.

3.4.2

Toelichting:
In de uitspraken van de rechtbank en de RvdK is aangegeven dat contactherstel tussen klaagster en de dochter mogelijk moest zijn en dat de GI daarvoor de verantwoordelijkheid draagt. Deze uitspraken zijn door beklaagde naast zich neergelegd. De GI heeft immers ruim twee jaar niets ondernomen en weigert ook nu het contact te bewerkstelligen, althans wil dat contact nu aan de dochter zelf overlaten.

3.4.3

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde herhaalt het verweer zoals aangevoerd tegen klachtonderdeel één. In die zin dat klaagster de aan haar gestelde voorwaarde geheel buiten beschouwing laat en dat mede gelet op de opstelling van klaagster beklaagde zich heeft ingezet om gedurende de ondertoezichtstelling hulpverlening voor de kinderen in te zetten.

3.4.4

Het College overweegt als volgt:
Alhoewel het College in klachtonderdeel I tot het oordeel is gekomen dat beklaagde de mogelijkheid tot eventueel contactherstel (in de toekomst) tussen klaagster en de dochter onvoldoende opgepakt en onderzocht heeft, leest het College in het raadsrapport van 2015 en de onder 2.5 genoemde beschikking niet dat de RvdK en de rechtbank het contactherstel als verplichting voor de GI formuleren. In het raadsrapport wordt het onbelaste contact omschreven als een van de doelen waar aan moet worden voldaan om de zorgen af te wenden. De rechtbank overweegt dat de ruimte tot contact(herstel) dient te bestaan en hecht begrijpelijkerwijs grote waarde aan het mogelijke contactherstel in de toekomst. Maar of en wanneer contactherstel kan plaatsvinden, blijft afhankelijk van de ontwikkeling van de kinderen en de stappen die klaagster hiertoe zet. Nu het College concludeert dat het contactherstel niet als verplichting is omschreven in het raadsrapport en evenmin in de beschikking van de rechtbank, wordt het klachtonderdeel ongegrond verklaard.

3.4.5

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3.5 Conclusie

3.5.1

Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdeel één tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft. Beklaagde heeft zich onvoldoende ingespannen om klaagster te ondersteunen bij haar pogingen een psychodiagnostisch onderzoek te laten verrichten, wat als voorwaarde gesteld werd voor mogelijk contactherstel. Naar het oordeel van het College heeft beklaagde deze impasse vanaf 2015 te lang laten voortduren, waardoor het perspectief op mogelijk contactherstel in het geding is gekomen. Het College concludeert dat beklaagde onvoldoende de regie heeft genomen en daardoor de mogelijkheid tot eventueel contactherstel (in de toekomst) tussen klaagster en de dochter onvoldoende opgepakt en onderzocht is. Beklaagde heeft volgens het College in strijd gehandeld met artikelen E (respect), G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) en N (samenwerking in de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode.

3.5.2

Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid en de op te leggen maatregel overweegt het College dat beklaagde ten aanzien van één klachtonderdeel tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft, maar dat het verwijtbare handelen ziet op een lange periode en een voor klaagster cruciaal onderdeel van de hulpverlening. Het College houdt echter ook rekening met het gegeven dat beklaagde zijn handelen multidisciplinair heeft laten toetsen en de ingezette lijn tevens is uitgezet door onder meer de betrokken gedragswetenschapper. Het College wil beklaagde in dit kader evenwel wijzen op de eigen verantwoordelijkheid van een geregistreerd jeugdprofessional. Gelet op het vorengaande acht het College het passend en geboden om aan beklaagde de maatregel van waarschuwing op te leggen.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

– verklaart klachtonderdeel I gegrond;
– verklaart klachtonderdelen II en III ongegrond;
– legt aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing.

Aldus gedaan door het College en op 22 mei 2019 aan partijen toegezonden.

de heer mr. drs. P.H.A. van Geel, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris