Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mevrouw R.J. Douglas, lid-beroepsgenoot,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[klager], klager, hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats],
op 3 oktober 2019 ingediende klaagschrift tegen:
[beklaagde], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A.V. Verweij.
De vader wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. H. de Jong, advocaat te Rotterdam.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], werkzaam als jurist bij de GI.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
- het aangepaste klaagschrift ontvangen op 15 oktober 2019;
- het verweerschrift ontvangen op 4 december 2019;
- de aanvulling op het klaagschrift ontvangen op 20 januari 2020.
1.2 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020 in aanwezigheid van de vader, de jeugdprofessional en de hiervoor genoemde gemachtigden.
1.3 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1 De vader heeft drie minderjarige kinderen: twee zoons en een dochter, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen. De oudste zoon is geboren in 2006, de jongste zoon in 2009 en de dochter in 2012.
2.2 De relatie tussen de ouders van de kinderen is beëindigd. Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt gezamenlijk uitgeoefend door de ouders.
2.3 De kinderrechter heeft de kinderen bij beschikking van 27 november 2018 voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd.
2.4 Sinds het uitspreken van de ondertoezichtstelling is de jeugdprofessional als basisteamlid van de destijds verantwoordelijke jeugdbeschermer bij de kinderen betrokken geweest. Sinds 5 september 2019 is de jeugdprofessional formeel namens de GI belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
2.5 De oudste zoon werd verdacht van een zedenmisdrijf, dat gepleegd zou zijn op 22 september 2019. Op 26 september 2019 is hij voorgeleid bij de rechter-commissaris van de rechtbank. Doel van de voorgeleiding was het toetsen van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling en de vordering tot bewaring en het bepalen van de schorsende voorwaarden. Bij de voorgeleiding zijn de oudste zoon en zijn advocaat, de ouders, twee medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming, de jeugdprofessional en een jurist van de GI aanwezig geweest.
2.6 Van de voorgeleiding is een proces-verbaal opgemaakt. In het proces-verbaal – dat vanuit het perspectief van de oudste zoon is opgesteld – is onder meer het volgende opgenomen: “[De Raad voor de Kinderbescherming] blijft achter het schorsingsadvies staan, maar er moet wel een goede plek zijn waar hij kan wonen. Ik hoor [de jeugdprofessional] zeggen dat er voor mij geen geschikte plek is in het netwerk. Een langer verblijf bij mijn grootouders vindt zij niet goed i.v.m. de vechtscheiding tussen mijn ouders. Mijn grootouders (vaders zijde) trekken daar partij in. Verder heeft mijn moeder bij [de jeugdprofessional] aangekaart dat er bij mijn grootouders ook sprake is van een misbruiksituatie, daarom vindt [de jeugdprofessional] dat geen geschikte plek. [De jeugdprofessional] vindt dat ik op een neutrale plek moet worden geplaatst.”
2.7 Tijdens de voorgeleiding heeft de GI verzocht om een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp.
2.8 De rechter-commissaris heeft de vordering tot inbewaringstelling en het verzoek tot schorsing toegewezen. Het verzoek tot het verlenen van een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp is verwezen naar de zitting van 1 oktober 2019.
2.9 Na afloop van de voorgeleiding heeft de vader contact gehad met zijn huisarts. In een e-mail heeft de huisarts de vader op 27 september 2019 als volgt bericht: “Ik heb geen enkele informatie of gegevens gedeeld dat [de vader] seksueel misbruikt zou zijn door zijn moeder.”
2.10 Op 1 oktober 2019 heeft de huisarts van de vader de jeugdprofessional per e-mail als volgt bericht: “Hierbij de informatie die ik vorige week met u en maandag 30/9 met [de vader] gedeeld heb: Hij heeft in 2013 aangegeven dat hij als kind gezien heeft dat zijn moeder seksuele situaties had met andere mannen.”
2.11 De jeugdprofessional is van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd geweest in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 is zij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 Het beoordelingskader
3.1 Het College beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar met het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
4 De klacht, het verweer en de beoordeling
Zowel de klacht als het verweer wordt zakelijk weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College. Het geheel eindigt met een conclusie.
4.1 De klacht
4.1.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft – ten overstaan van de rechter-commissaris – uitspraken gedaan die schadelijk zijn voor de vader, de grootouders van de kinderen (vaderszijde) en de kinderen.
Toelichting:
Tijdens de voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 26 september 2019 heeft de jeugdprofessional te kennen gegeven dat de vader in het verleden seksueel misbruikt zou zijn door zijn moeder. Daardoor zou bij de grootouders van de kinderen sprake zijn van een misbruiksituatie en zou de situatie bij hen niet veilig zijn voor de oudste zoon. Zoals uit het proces-verbaal van de voorgeleiding blijkt, doet de jeugdprofessional deze uitspraak enkel naar aanleiding van het feit dat de moeder van de kinderen dit bij haar aangekaart heeft. De jeugdprofessional heeft tijdens de voorgeleiding ook aangegeven dat zij hierover contact heeft gehad met de huisarts van de vader en dat hij een en ander aan de jeugdprofessional bevestigd zou hebben. Dit is niet opgenomen in het proces-verbaal.
De vader voert aan dat hij nooit seksueel misbruikt is door zijn moeder (of vader). De uitspraak van de jeugdprofessional is dan ook ongefundeerd. De uitspraak van de jeugdprofessional is volgens de vader schadelijk voor hem en de grootouders, temeer nu deze uitspraak is gedaan in de setting van een zitting. Zij heeft met haar uitspraak onterecht een negatief beeld gevormd bij de rechter-commissaris. De vader stelt dat de jeugdprofessional onprofessioneel heeft gehandeld. Het had op haar weg gelegen om bij hem en/of de grootouders na te gaan of er in het verleden inderdaad sprake is geweest van seksueel misbruik.
Ook stelt de vader zich op het standpunt dat de huisarts nooit tegen de jeugdprofessional heeft verklaard dat hij door zijn moeder misbruikt is in het verleden. Dit blijkt volgens de vader uit de verklaring van zijn huisarts van 27 september 2019.
Na afloop van de voorgeleiding heeft de jeugdprofessional aangegeven dat de huisarts achteraf zijn woorden heeft genuanceerd. Ook dit is onjuist volgens de vader. Zo betwist de huisarts dat hij überhaupt dergelijke uitspraken heeft gedaan. De vader concludeert dat hij door het handelen van de jeugdprofessional het vertrouwen in haar als jeugdbeschermer van zijn kinderen is verloren.
4.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Ter voorbereiding op de voorgeleiding van de oudste zoon op 26 september 2019 heeft de jeugdprofessional, op verzoek van de vader, op 24 september 2019 telefonisch contact gezocht met de huisarts van de oudste zoon. De oudste zoon zou namelijk op 23 september 2019 naar aanleiding van het incident waarvan hij werd verdacht, met zijn vader naar de huisarts zijn geweest. De jeugdprofessional stelt dat zij aan de huisarts heeft gevraagd of hij relevante informatie heeft over de seksuele ontwikkeling van de oudste zoon. Ook heeft de jeugdprofessional gevraagd of er sprake is van een vorm van seksueel misbruik in het gezinssysteem, gezien het zorgelijke gedrag dat de oudste zoon in korte tijd is gaan vertonen. De huisarts heeft de jeugdprofessional verteld dat de vader in 2013 bij hem op spreekuur heeft aangegeven dat hij last had van dingen die in zijn jeugd zijn gebeurd, namelijk dat hij moest toekijken hoe zijn moeder seksueel contact had met andere mannen dan zijn vader.
Volgens de GI bestaat seksueel misbruik uit alle seksuele aanrakingen of handelingen die een volwassene een kind opdringt. Dit varieert van begluurd worden of moeten toezien bij seksuele handelingen van een volwassene, tot betasting en verkrachting.
De informatie over de vader dat hij in zijn jeugd seksueel onwenselijke dingen heeft meegemaakt, is eerder door de moeder van de kinderen gedeeld met de jeugdprofessional. Hier zijn toen geen stappen in ondernomen, omdat het een eenzijdig verhaal betrof in een complexe scheidingssituatie.
Door de vele acties en interventies rondom de oudste zoon in de week van de voorgeleiding, was er volgens de jeugdprofessional geen geschikt moment om de informatie met de vader te bespreken. Om deze reden was de jeugdprofessional ook niet van plan om de informatie tijdens de voorgeleiding te delen.
Omdat de oudste zoon een gebiedsverbod heeft gekregen in de wijk bij de vader, moest hij ergens anders verblijven. Een plaatsing bij de grootouders was volgens de GI geen optie, aangezien zij een grote rol spelen in de complexe scheiding tussen de ouders en de oudste zoon ernstig belast wordt met die strijd. De GI vond dan ook dat de oudste zoon op een neutrale plek geplaatst moest worden. Een open groep zou hem, gezien de aard van het delict waar hij van verdacht werd, niet aannemen. Daarom heeft de jeugdprofessional tijdens de voorgeleiding een machtiging gesloten plaatsing van de oudste zoon verzocht. Omdat de rechter-commissaris de oudste zoon toch bij de grootouders wilde plaatsen en de GI daar niet achter stond, heeft de jeugdprofessional zich genoodzaakt gevoeld de informatie over het misbruik ter zitting te delen. De jeugdprofessional wilde voorkomen dat de oudste zoon geplaatst zou worden in een gezin waar mogelijk seksueel misbruik heeft plaatsgevonden, terwijl hij zelf seksueel grensoverschrijdend gedrag laat zien.
Voordat de jeugdprofessional de informatie deelde, heeft zij dit afgestemd met de jurist van de GI. Omdat de jeugdprofessional zich ervan bewust was dat het gevoelige informatie betrof, heeft zij de rechter-commissaris verzocht of de oudste zoon tijdelijk de zittingszaal kon verlaten. Dit verzoek is door de rechter-commissaris gehonoreerd. Vervolgens heeft de jeugdprofessional zich tot de vader gericht en haar excuses aangeboden, omdat zij op het punt stond informatie te delen die nog niet met hem besproken was.
De jeugdprofessional heeft de informatie van de huisarts verkregen. De jeugdprofessional mag aannemen dat de gedeelde informatie klopt, aangezien de huisarts beroepsmatig over deze informatie beschikt. De jeugdprofessional concludeert dat zij zorgvuldig heeft gehandeld en niet buiten de grenzen van een redelijke beroepsuitoefening is getreden.
4.1.3 Het College overweegt als volgt:
Uit de toelichting op de klacht leidt het College af dat de vader de jeugdprofessional verwijt dat zij de informatie over het vermeende misbruik tijdens de voorgeleiding met de rechter-commissaris heeft gedeeld, zonder dat zij de informatie vooraf met de vader en/of de grootouders heeft besproken en hun zienswijze hierover heeft gevraagd. De jeugdprofessional heeft dit erkend, maar meent dat zij – gelet op de omstandigheden – binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Het College volgt dit standpunt van de jeugdprofessional niet en overweegt hiertoe als volgt:
De jeugdprofessional heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij de informatie enkele dagen voorafgaand aan de voorgeleiding heeft verkregen van de huisarts van de vader en niet (alleen) van de moeder van de kinderen. De huisarts heeft de vader weliswaar op 27 september 2019 bericht dat hij de jeugdprofessional niet heeft verteld dat hij seksueel misbruikt zou zijn door zijn moeder, maar op 1 oktober 2019 heeft de huisarts in een e-mail aan de jeugdprofessional genuanceerd dat hij haar had geïnformeerd dat de vader in 2013 heeft aangegeven dat hij als kind gezien heeft dat zijn moeder seksueel contact had met andere mannen. Dat de jeugdprofessional deze informatie tijdens de voorgeleiding bij de rechter-commissaris heeft aangeduid als “misbruik”, acht het College niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Blijkens de Richtlijn Kindermishandeling betreft seksueel misbruik immers alle seksuele activiteiten die een volwassene een jeugdige opdringt met als doel de seksuele behoefte van ouder(s) of derde(n) te bevredigen of financieel gewin te halen. De ernst kan variëren van licht (begluren, dwingen te kijken) tot ernstig (verkrachting, seksuele exploitatie) en van eenmalig tot frequent en langjarig.
Het College acht het in de gegeven omstandigheden begrijpelijk dat de jeugdprofessional de rechter-commissaris op de hoogte heeft willen stellen van de informatie die zij van de huisarts heeft gekregen, zodat de rechter-commissaris deze bij zijn beslissing over de verblijfplaats van de oudste zoon kon betrekken. Het College overweegt dat het tot de taken van de jeugdprofessional behoort om de rechtbank te voorzien van informatie die relevant kan zijn voor de oordeelsvorming van de rechtbank. Daarnaast schrijft artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional (hierna: de Beroepscode) voor dat een jeugdprofessional dient te overleggen met de ouder(s) om tot overeenstemming/instemming te komen over de hulp- en dienstverlening of andere (wettelijk opgelegde) taken. Het College oordeelt dat de jeugdprofessional in strijd met dit artikel heeft gehandeld, nu zij de informatie over het vermeende misbruik met de rechter-commissaris heeft gedeeld, zonder de informatie van tevoren met de vader te bespreken. Door dit na te laten heeft zij de vader de kans ontnomen om uitleg te geven over hetgeen zij van de huisarts had vernomen. De vader was immers de informatiebron van de huisarts. Ook heeft zij zich blootgesteld aan de denkbeeldige kans dat zij de rechter-commissaris onjuist, dan wel ongenuanceerd, zou voorlichten. Het College neemt hierbij eveneens in aanmerking dat de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft toegelicht dat zij enkele dagen voorafgaand aan de voorgeleiding van het Openbaar Ministerie had vernomen dat een plaatsing bij de grootouders beoogd werd. Het lag derhalve in lijn der verwachting dat een plaatsing bij de grootouders tijdens de voorgeleiding ter sprake zou komen.
Het College heeft er begrip voor dat de jeugdprofessional in een relatief kort tijdsbestek (enkele dagen) een afweging heeft moeten maken in een complexe en spoedeisende situatie. Desalniettemin had de jeugdprofessional naar het oordeel van het College een moment moeten creëren om met de vader in gesprek te gaan. Het College weegt in dit kader ook mee dat tijdens de mondelinge behandeling van de klacht is gebleken dat de jeugdprofessional op de ochtend van de voorgeleiding bij de vader op huisbezoek is geweest. Dat er een derde bij dat gesprek aanwezig was, doet daar niet aan af. De jeugdprofessional had de vader bijvoorbeeld kunnen vragen om na afloop van het gesprek apart met haar te spreken.
Dat de jeugdprofessional haar handelswijze heeft afgestemd met de jurist van de GI is volgens het College zorgvuldig, maar het College wijst de jeugdprofessional in dit kader op haar autonome professionele verantwoordelijkheid.
Het College acht het kwalijk en niet bevorderend voor de (verdere) samenwerking met de vader dat de jeugdprofessional geen gelegenheid heeft gecreëerd om voorafgaand aan de voorgeleiding met de vader in gesprek te gaan. Daarmee heeft de jeugdprofessional het vertrouwen van de vader in de jeugdzorg geschaad. Het College acht het handelen van de jeugdprofessional daarom tevens in strijd met artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode.
4.1.4 Het College verklaart de klacht gegrond.
4.2 Conclusie
4.2.1 Het College komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot de door de vader ingediende klacht tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft. De jeugdprofessional heeft tijdens de voorgeleiding van de oudste zoon bij de rechter-commissaris op 26 september 2019 gevoelige informatie gedeeld over de vader en de grootouders, zonder de informatie van te voren met de vader te bespreken. De jeugdprofessional heeft daarmee de artikelen D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) en G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode geschonden.
Het College dient zich aldus te buigen over de (zwaarte van de) op te leggen maatregel en overweegt hiertoe als volgt. Nu de klacht gegrond is verklaard, is vast komen te staan dat de jeugdprofessional verwijtbaar tekort is geschoten in haar beroepsuitoefening, hetgeen het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming niet heeft bevorderd. Het College heeft echter wel begrip voor de jeugdprofessional en de spagaat waarin zij heeft gezeten. De jeugdprofessional heeft onder tijdsdruk het belang van de oudste zoon als uitgangspunt genomen. Deze tijdsdruk ontslaat haar echter niet van het nakomen van haar beroepsethische verplichtingen. Hierbij weegt het College mee dat tijdens de mondelinge behandeling van de klacht is gebleken dat er mogelijkheden waren om de verkregen informatie voorafgaand aan de voorgeleiding met de vader te bespreken. Al het voorgaande in aanmerking genomen, acht het College het opleggen van de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College en op 18 maart 2020 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. S.C. van Duijn mevrouw mr. A.V. Verweij
voorzitter secretaris