Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[klager], klager, hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats].
op 2 november 2020 ingediende klaagschrift tegen:
[beklaagde], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij [instelling], hierna te noemen: [instelling].
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.
De moeder wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer J.S. Meij, werkzaam bij AKJ.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. L. Greebe, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift ontvangen op 2 november 2020;
- het verweerschrift ontvangen op 29 januari 2021;
- de conclusie van repliek ontvangen op 17 maart 2021;
- de conclusie van dupliek ontvangen op 6 april 2021.
1.2 De voorzitter heeft op grond van artikel 3 van de tijdelijke regeling werkwijze van het College van Toezicht en het College van Beroep in verband met COVID-19 (Corona), hierna: tijdelijke regeling, besloten om de klacht schriftelijk te behandelen. Op grond van artikel 5 van de tijdelijke regeling zijn partijen in de gelegenheid gesteld om nog eenmaal schriftelijk te reageren op hetgeen door de wederpartij naar voren is gebracht (repliek en dupliek).
1.3 De schriftelijke behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 11 mei 2021. De beslissing is op 22 juni 2021 aan partijen verzonden.
2 De feiten
Op grond van de stukken gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1 De moeder heeft twee minderjarige kinderen: een dochter die is geboren in 2008 en een zoon die is geboren in 2017. De klacht die de moeder heeft ingediend ziet op de zoon.
2.2 De moeder is eenhoofdig met het gezag over de zoon belast. De vader van de zoon is niet bij zijn opvoeding betrokken.
2.3 In februari 2018 gaat de moeder met de zoon naar het consultatiebureau. De zoon heeft een blauwe plek en de moeder maakt kenbaar somberheids- en suïcidegedachten te hebben. Het consultatiebureau verwijst de moeder naar het ziekenhuis om te kijken naar de gezondheid van de zoon. De moeder is niet naar deze afspraak gegaan waarna het consultatiebureau een melding doet bij Veilig Thuis.
2.4 Voor de moeder wordt opvoedondersteuning in de vorm ‘[opvoedondersteuning] ingezet. De intake hiervan staat midden april 2018 gepland. De moeder geeft bij het consultatiebureau aan geen behoefte te hebben aan ondersteuning. Het consultatiebureau motiveert de moeder en het intakegesprek gaat een week later alsnog door. De moeder geeft dan echter opnieuw aan geen behoefte te hebben aan hulp.
2.5 Op 19 april 2018 komt de moeder met de zoon bij het ziekenhuis omdat hij van de commode gevallen zou zijn. Omdat de moeder wisselende verhalen vertelt over wat er is gebeurd en er geen observatie van de zoon in het ziekenhuis kan plaatsvinden, doet het ziekenhuis aan de moeder een vooraankondiging van een melding bij Veilig Thuis. Op 20 april 2018 wordt het gezin aangemeld bij Veilig Thuis.
2.6 Op 20 april 2018 heeft Veilig Thuis contact met de broer van de moeder, hierna: de oom. Zij hebben hem ingelicht over de zorgen en afgesproken dat hij op zaterdag en zondag bij de moeder en de kinderen langsgaat. Veilig Thuis meldt het gezin vervolgens aan bij [instelling].
2.6 Op 22 april 2018 heeft Veilig Thuis wederom telefonisch contact gezocht met de oom. Deze was niet bereikbaar. Veilig Thuis heeft om die reden de politie en het mobiele crisisteam naar het gezin gestuurd om een veiligheidscheck te doen. De moeder was niet thuis of er werd niet open gedaan.
2.7 Op 23 april 2018 raakt de jeugdprofessional bij het gezin betrokken en neemt contact op met de moeder om die dag een veiligheidscheck in te plannen en licht toe dat dit in het vrijwillig/drangkader is, maar dat de betrokken professionals zich zorgen maken en dat [instelling] de taak heeft om een veiligheidsinschatting te maken. Het lukt op dat moment niet om met de moeder een afspraak te maken. Later die dag vindt er alsnog een gesprek plaats waarbij de moeder, de oom, een medewerker van het consultatiebureau, de jeugdprofessional en twee medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) aanwezig zijn. Tijdens dit gesprek stemt de moeder er uiteindelijk mee in om mee te werken met [instelling]. Als bodemeis wordt gesteld dat er iemand 24/7 bij de moeder en de kinderen aanwezig is voor toezicht en om de kinderen te ondersteunen en verzorgen.
2.8 Tijdens het gesprek op 23 april 2018 wordt afgesproken dat [instelling] op 24 april 2018 om 15:30 bij de moeder op bezoek gaat om verdere afspraken te maken en inhoudelijk met elkaar te spreken over de gemelde zorgen en hoe het met de kinderen gaat.
2.9 Op 24 april 2018 is de jeugdprofessional rond 15:30 uur met een collega naar de moeder gegaan om verdere afspraken te maken. Volgens [instelling] toonde de moeder zich onbereid om mee te werken, maar de moeder betwist dit met klem. Een uur na aanvang van het gesprek heeft de jeugdprofessional de RvdK geconsulteerd zonder de moeder hiervan op de hoogte te stellen. Op verzoek van [instelling] heeft de RvdK bij de kinderrechter een verzoek tot het uitspreken van een voorlopige ondertoezichtstelling en het verlenen van een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing gedaan. Om 17:09 uur heeft de kinderrechter de voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken en de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend waarvan een spoedbeschikking is opgesteld. Diezelfde avond is de zoon uit huis geplaatst.
2.10 Op 7 mei 2018 heeft een andere kinderrechter de beslissing van de kinderrechter van 24 april 2018 bekrachtigd.
2.11 De jeugdprofessional staat sinds [datum] 2016 in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) geregistreerd. In de periode van [datum] 2016 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker. Met ingang van [datum] 2018 staat zij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 Het beoordelingskader
3.1 Het College beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar met het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
4 De klacht, het verweer, de conclusie van repliek, de conclusie van dupliek en de beoordeling
De klacht, het verweer, de conclusie van repliek en de conclusie van dupliek (voor zover hierin relevante informatie voor de klacht is aangeleverd) worden zakelijk weergegeven. Daarna volgt het oordeel van het College. De reikwijdte van een klacht dient voor alle betrokkenen, inclusief het College, helder te zijn. Het College richt zich dan ook uitsluitend op de klacht die is ingediend op 2 november 2020. Voor zover de moeder in de conclusie van repliek de klacht heeft uitgebreid, geeft het College hier geen oordeel over.
4.1 De klacht
4.1.1 De jeugdprofessional heeft onzorgvuldig gehandeld bij het verzoek tot uithuisplaatsing van de zoon.
Toelichting:
De jeugdprofessional heeft tijdens het gesprek op 24 april 2018 steeds de indruk gewekt dat er werd gezocht naar een oplossing in de thuisomgeving van de zoon. De moeder was bezig om haar familie te mobiliseren om continue ondersteuning te hebben in de zorg voor de zoon. Ondanks deze inspanningen heeft de jeugdprofessional tijdens het gesprek besloten om – zonder de moeder hiervan op de hoogte stellen – alvast de RvdK te vragen een (spoed)machtiging uithuisplaatsing te verzoeken aan de kinderrechter en de wijkagent in te schakelen om de uithuisplaatsing te begeleiden. De moeder is van mening dat deze stap onnodig was aangezien zij op dat moment nog bezig was te organiseren dat de omstandigheden zouden voldoen aan de eisen van [instelling]. Daarnaast waren de zorgen niet dusdanig dat de jeugdprofessional tot de uithuisplaatsing over hoefde te gaan: er was sprake van een betrokken netwerk en de zorgen die ten grondslag lagen aan het verzoek hadden zich niet recent afgespeeld. Er waren dan ook geen acute zorgen waar binnen een uur tegen moest worden opgetreden door middel van een (spoed)uithuisplaatsing. De moeder verwijt de jeugdprofessional dat zij met haar handelen ernstig nalatig is geweest, onzorgvuldig heeft gehandeld en onvoldoende oog heeft gehad voor de belangen van de zoon. Het vertrouwen van de moeder in de jeugdzorg heeft ernstige schade opgelopen. De moeder is bovendien getraumatiseerd geraakt door de plotselinge, heftige uithuisplaatsing waar onnodig veel politie bij aanwezig was. Bovenal is er een ernstige inbreuk gemaakt op het niet te onderschatten hechtingsproces van de zoon, die de jeugdprofessional zonder dringende noodzaak bij de moeder heeft weggehaald.
4.1.2 De jeugdprofessional verwijst ter onderbouwing van haar verweer naar de tijdlijn in deze zaak, die in deze beslissing (deels) is opgenomen onder 2.3 tot en met 2.10. Gelet op de zorgen die er waren over de zoon, heeft er op 23 april 2018 een ruim drie uur durend gesprek plaatsgevonden met de moeder, [instelling], het consultatiebureau, de RvdK en de oom. In dit gesprek zijn de zorgen toegelicht en is uitleg gegeven over de noodzaak van een veiligheidsplan en over de bodemeis van 24/7 ondersteuning in huis. Het lukte echter nauwelijks om met de moeder over de veiligheid van de kinderen te spreken. De RvdK heeft toen al gezegd dat er een veiligheidsplan moest komen en dat als de moeder niet mee zou werken, de RvdK genoodzaakt was een verzoek tot uithuisplaatsing in te dienen. Aan het einde van het gesprek is onder meer de afspraak gemaakt dat het veiligheidsplan met 24/7 ondersteuning de dag erna in een gesprek in de middag moest worden afgemaakt. Als dat er niet zou zijn/zou komen, zou aan de RvdK een voorlopige ondertoezichtstelling en spoedmachtiging uithuisplaatsing worden gevraagd. Ook was afgesproken dat de oom bij het gesprek aanwezig zou zijn. Op 24 april 2018 blijkt dat de oom niet aanwezig was en de moeder gaf herhaaldelijk aan geen plan en geen netwerk te hebben. Daarnaast gaf zij aan niet mee te willen werken aan de afspraken die de dag ervoor zijn gemaakt. Na een uur heeft de jeugdprofessional tegen de moeder gezegd dat zij haar collega’s zou informeren dat het niet gelukt is om tot een dekkend veiligheidsplan te komen en dat de RvdK diende te worden ingeschakeld. De jeugdprofessional is van mening dat zij en [instelling] op 23 en 24 april 2018 voldoende pogingen hebben ondernomen om, in samenwerking met de moeder, de ernstige en acute ontwikkelingsbedreigingen af te wenden. De jeugdprofessional kan zich dan ook niet vinden in het standpunt van de moeder dat zij niet in redelijkheid na een uur de conclusie heeft kunnen trekken dat het niet gelukt is om een sluitend veiligheidsplan te maken. Immers, de moeder weigerde meermaals hulp en op meerdere cruciale punten bleek het betrokken netwerk onvoldoende betrouwbaar. De jeugdprofessional is het met de moeder eens dat een uithuisplaatsing een uiterst middel is. De jeugdprofessional meent echter wel dat het voldoende aannemelijk is geworden dat een uithuisplaatsing in het geval van de zoon noodzakelijk was. Minder ingrijpende alternatieven, zoals een gezinsopname, zijn overwogen maar bleken niet beschikbaar. Het is een collega van de jeugdprofessional geweest die bij de uithuisplaatsing uiteindelijk om politieondersteuning heeft gevraagd. De jeugdprofessional vond wel dat er uiteindelijk teveel politie was verschenen en heeft daarom in overleg met de wijkagent geprobeerd de impact te verkleinen. Zo is gevraagd om slechts met één collega naar de woning te gaan en buiten de woning te wachten. Andere agenten stonden verderop in de straat te wachten, buiten het zicht van de woning. De jeugdprofessional acht tot slot het verwijt van de moeder dat de jeugdprofessional het vertrouwen in de jeugdzorg niet heeft bevorderd, niet terecht. Uit alle overgelegde stukken blijkt helder dat de jeugdprofessional niet alleen heeft gehandeld en dat een multidisciplinair team de beslissingen weloverwogen heeft genomen.
4.1.3 De moeder betwist dat er op 23 april 2018 is afgesproken dat er een veiligheidsplan afgemaakt moest worden, als voorwaarde om de uithuisplaatsing te voorkomen, en dat werd afgesproken dat de oom bij het vervolggesprek op 24 april 2018 aanwezig zou zijn. Dit blijkt ook niet uit het gespreksverslag dat de jeugdprofessional ter onderbouwing heeft aangeleverd. Ook over de omstandigheden en inhoud van het vervolgoverleg op 24 april 2018 geeft de jeugdprofessional een onjuiste weergave van de werkelijkheid. Het is conform de afspraken die tijdens het gezamenlijk overleg met onder andere de jeugdprofessional en de RvdK zijn gemaakt, dat de moeder en haar schoonzus op 24 april 2018 aanwezig waren. De suggestie dat de moeder zich hiermee niet aan de afspraken heeft gehouden of anderszins niet meewerkend zou zijn, is onjuist en onterecht. Het is daarnaast onjuist en ongeloofwaardig dat de moeder gezegd zou hebben dat zij geen netwerk had. Gedurende de gehele betrokkenheid van de jeugdprofessional was duidelijk dat de oom en diens partner zeer bij de moeder en haar kinderen betrokken waren.
4.1.4 De jeugdprofessional voert in de conclusie van dupliek aan dat er over de aanmelding van de moeder en de kinderen multidisciplinair overleg is gevoerd en dat de bodemeis is geformuleerd op basis van de gemeten onveiligheid. Hierna is contact opgenomen met de moeder om een afspraak te maken voor de verdere veiligheidsinschatting. De jeugdprofessional licht toe dat zij hierin de stappen in de richtlijn Crisisplaatsing heeft gevolgd. Over het consulteren van de RvdK op 23 april 2018 stelt zij dat er op die dag intensief is geprobeerd contact te krijgen met de moeder, maar dat de moeder dit afhield. Omdat [instelling] geen zicht kreeg op de acute veiligheid van de kinderen, heeft de jeugdprofessional reeds in dit stadium besloten de RvdK te consulteren om mee te denken hoe er zicht op de veiligheid gekregen kan worden. Op 23 en 24 april 2018 is de moeder intensief bevraagd naar haar netwerk. De moeder was echter op 24 april 2018 opnieuw weigerachtig en wilde van niets weten. De jeugdprofessional vond het ook ongeloofwaardig dat de moeder aangaf geen netwerk te hebben, maar het is wel wat ze op dat moment zei. Haar antwoord was op alles: “nee”. Uiteindelijk heeft de jeugdprofessional moeten besluiten om de veiligheid van de zoon te waarborgen en vanuit die situatie het netwerk verder in kaart te brengen. Hoewel het niet vermeld is in het verslag van de RvdK is er wel degelijk afgesproken dat de oom de volgende dag aanwezig zou zijn bij het gesprek met [instelling]. Dat ligt ook voor de hand omdat er verdere afspraken zouden worden gemaakt over het veiligheidsplan en de 24/7 ondersteuning. De jeugdprofessional meent dat het haar niet te verwijten valt dat de RvdK de voormelde afspraak abusievelijk niet in het verslag heeft opgenomen.
4.1.5 Het College overweegt als volgt. De jeugdprofessional is pas een dag betrokken bij het gezinssysteem van de moeder als de (voorlopige) ondertoezichtstelling wordt uitgesproken en de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing wordt verleend. De vraag die ter beantwoording aan het College voorligt is of de jeugdprofessional in dit korte tijdbestek met betrekking tot het verzoek tot uithuisplaatsing van de zoon onzorgvuldig heeft gehandeld. Hierover overweegt het College als volgt.
Gebleken is dat er in de periode februari tot en met medio eind april 2018 meerdere zorgen zijn ontstaan over de moeder en de zoon, in deze beslissing weergegeven onder 2.3 tot en met 2.7. Gelet hierop acht het College het begrijpelijk dat er vanuit de zijde van [instelling] een veiligheidscheck is gedaan. Ook is gebleken dat het lastig was om afspraken te maken met de moeder en zij wisselend was in haar communicatie en haar houding tegenover de hulpverlening. Desondanks heeft de jeugdprofessional naar het oordeel van het College geprobeerd om met de moeder afspraken te maken en met haar in gesprek te blijven. In zoverre heeft de jeugdprofessional dan ook zorgvuldig gehandeld. Het is het College wel gebleken dat er uiteindelijk sprake is geweest van een omslagpunt. Dit omslagpunt vindt plaats tijdens het gesprek bij de moeder thuis waar de jeugdprofessional de RvdK vraagt de kinderrechter te verzoeken voorlopige kinderbeschermingsmaatregelen uit te spreken. Het College stelt allereerst vast dat omdat het hier een situatie betrof die volgens de jeugdprofessional zo ernstig was dat deze vroeg om direct ingrijpen, de richtlijn Crisisplaatsing van toepassing is. Een van de stappen in het besluitvormingsproces is bekijken of het sociale netwerk in het gezin kan worden ingezet, deze optie heeft de voorkeur boven alle andere opties. Gebleken is dat er is afgesproken dat er 24/7 iemand bij de moeder aanwezig dient te zijn. Partijen verschillen van visie of dit persé de oom diende te zijn. Het College heeft voor de voorwaarde dat de oom aanwezig moest zijn, geen feitelijke onderbouwing in het dossier aangetroffen. Het is het College gebleken dat op het moment van het gesprek op 24 april 2018 wel de vrouw van de oom bij de moeder aanwezig was. Naar het oordeel van het College was op dat moment dan ook voldaan aan het 24/7 vereiste en was de afspraak op 24 april 2018 bedoeld om nadere (veiligheids-)afspraken te maken en was de moeder nog bezig om de betreffende hulp te organiseren. Het is voor het College onvoldoende vast komen te staan dat de veiligheid van de zoon (met behulp van het netwerk) niet voldoende gewaarborgd was voor nog in ieder geval een etmaal. Het College is dan ook van oordeel dat de beslissing van de jeugdprofessional om een verzoek te doen tot (spoed)uithuisplaatsing van de zoon prematuur was. Het College overweegt dat de jeugdprofessional een ‘pas op de plaats’ had moeten maken. Dit had haar de mogelijkheid gegeven om bijvoorbeeld een groot overleg, waarbij ook het netwerk betrokken was, te organiseren om zo de mogelijkheden te onderzoeken en bespreken. Daarnaast had dit de jeugdprofessional de gelegenheid gegeven om de te nemen stappen (nader) af te stemmen met de RvdK aangezien zij verantwoordelijk zijn voor het doen van het verzoek tot een voorlopige kinderbeschermingsmaatregel aan de kinderrechter. Doordat de jeugdprofessional heeft nagelaten deze ‘pas op de plaats’ te maken heeft zij niet in lijn gehandeld met artikel A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) en artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugd- en gezinsprofessional, hierna: de Beroepscode en de richtlijn Crisisplaatsing. Het College is van oordeel dat de klacht in zoverre dan ook gegrond is. Tot slot richt de klacht van de moeder zich op de inzet van de politie tijdens de uithuisplaatsing. Tussen partijen is niet in geschil dat het collega’s van de jeugdprofessional zijn geweest die hebben gevraagd om politieondersteuning. Het is het College gebleken dat de jeugdprofessional op het moment dat de politie arriveerde, in overleg met de wijkagent is gegaan om de politie inzet (en de zichtbaarheid daarvan) te verminderen. In zoverre heeft de jeugdprofessional dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
4.1.6 Het College is van oordeel dat de klacht gegrond is ten aanzien van het omslagpunt en het verzoek om de zoon met een (spoed)machtiging uit huis te laten plaatsen. Voor het overige is het College van oordeel dat de klacht ongegrond is.
4.2 Conclusie
4.2.1 Het College komt tot de slotsom dat de klacht deels gegrond is en de jeugdprofessional de artikelen A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) en G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode heeft geschonden en deels niet in lijn heeft gehandeld met de richtlijn Crisisplaatsing. Het College dient nog te beoordelen of aan de jeugdprofessional een tuchtrechtelijke maatregel wordt opgelegd. Het College heeft besloten van deze mogelijkheid af te zien en overweegt hierover als volgt.
4.2.2 Het is het College gebleken dat de jeugdprofessional een korte periode bij de moeder en de zoon betrokken is geweest en in deze tijd heeft geprobeerd zicht te krijgen op de veiligheid van de zoon. Ook heeft het College de indruk dat de stappen die de jeugdprofessional op 23 en 24 april 2018 heeft gezet, tot aan het moment dat de jeugdprofessional het verzoek aan de RvdK heeft gedaan, zorgvuldig zijn geweest. Het College heeft ook oog voor de ambivalente houding van de moeder tegenover hulpverlening en de wisselende communicatie. Dit heeft het werk van de jeugdprofessional niet makkelijker gemaakt. Het College moet echter ook concluderen dat de jeugdprofessional tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld voor wat betreft het ‘omslagpunt’. Zoals reeds geoordeeld had het op de weg van de jeugdprofessional gelegen om op dit omslagpunt een pas op de plaats te maken en de mogelijkheden (nogmaals) te onderzoeken en een groot overleg te organiseren. Het College ziet echter onvoldoende aanleiding om aan de jeugdprofessional een tuchtrechtelijke maatregel op te leggen. Hierbij overweegt het College dat de jeugdprofessional een korte periode betrokken is geweest, er niet eerder een tuchtklacht tegen haar is ingediend, de ambivalente houding van de moeder in het proces en dat het College ook heeft geconcludeerd dat er meerdere stappen door de jeugdprofessional wel zorgvuldig zijn genomen.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
- verklaart de klacht deels gegrond en deels ongegrond;
- ziet af van het opleggen van een maatregel aan de jeugdprofessional.
Aldus gedaan door het College en op 22 juni 2021 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk,
voorzitter
mevrouw mr. T. Kuijs,
secretaris