College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Berisping zonder openbaarmaking | zaaknummer: 21.437Ta

Een jeugdbeschermer heeft de vader onvoldoende geïnformeerd in de periode dat de vader nog belast was met het ouderlijk gezag. Daarnaast heeft hij partijdig gehandeld rondom de vraagstelling van een gezinsdiagnostisch onderzoek. Na het beëindigen van het gezag van de vader heeft hij nagelaten de vader naar zijn mening te vragen over het beëindigen van de ondertoezichtstelling.

Klager is [de vader], hierna te noemen: de vader. Zijn gemachtigde is [de gemachtigde], vertrouwenspersoon bij AKJ.

Beklaagde is [de jeugdprofessional], hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [de GI], hierna te noemen: de GI. De jeugdprofessional is van [datum] 2015 tot en met [datum] 2020 als jeugdzorgwerker geregistreerd geweest in het Kwaliteitsregister Jeugd. Vanaf [datum] 2020 staat hij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd. Zijn gemachtigde is mevrouw mr. I.J.M. Schepens, jurist bij &Jeugd.

De digitale mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op vrijdag 4 maart 2022 in aanwezigheid van de vader, de jeugdprofessional en de gemachtigden.

Het College gaat uit van het klaagschrift (ontvangen op 31 augustus 2021), het verweerschrift (ontvangen op 29 november 2021), de pleitnota van de vader ten behoeve van de digitale mondelinge behandeling van de klacht (ontvangen op 2 maart 2022) en wat is besproken tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht.

1     De feiten

1.1 De vader heeft twee biologische kinderen. De zoon/dochter is geboren in 2007 en de zoon in 2005. Daarnaast heeft de vader een stiefzoon uit een eerdere relatie van de moeder van zijn biologische kinderen. De stiefzoon is geboren in 2003.

1.2 De vader en de moeder van de zoon/dochter en de zoon zijn sinds april 2016 uit elkaar en sinds december 2017 gescheiden. De ouders zijn aanvankelijk gezamenlijk belast met het gezag over de zoon/dochter en de zoon. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de moeder.

1.3 Op 6 september 2016 heeft de rechter een zorgregeling vastgesteld tussen de vader en de kinderen. In de periode hierna is het contact tussen de vader en de kinderen verminderd. Hij heeft geen contact meer met zijn zoon sinds december 2016, met zijn stiefzoon sinds april 2017 en met zijn zoon/dochter sinds juli 2017.

1.4 Op 5 september 2017 heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld van de GI. De jeugdprofessional en een collega waren vanaf de aanvang van de ondertoezichtstelling namens de GI belast met de uitvoering hiervan.

1.5 Op 4 september 2019 is de ondertoezichtstelling van de stiefzoon beëindigd.

1.6 Op 31 maart 2020 heeft de rechter het ouderlijk gezag van de vader over de zoon/dochter en de zoon beëindigd en sindsdien heeft de moeder het eenhoofdig gezag over de kinderen.

1.7 Op 5 oktober 2020 is de ondertoezichtstelling van de zoon/dochter en de zoon beëindigd.

2     Het verzoek tot het niet in behandeling nemen van klachtonderdeel 1

2.1 De jeugdprofessional heeft het College verzocht klachtonderdeel 1 niet in behandeling te nemen, omdat de Klachtencommissie […] (hierna: de Klachtencommissie) over het in dit klachtonderdeel verweten handelen al een oordeel heeft gegeven. De jeugdprofessional verwijst hiervoor naar artikel 7.9 van het Tuchtreglement, versie 1.4. De vader heeft tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht inhoudelijk gereageerd op het verzoek van de jeugdprofessional onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie op dit punt van de Tuchtcolleges van SKJ.

2.2 Vooropgesteld staat dat het College zich bewust is van de mogelijke impact op een jeugdprofessional die zich moet verantwoorden in meerdere procedures. Zoals de vader ook heeft benoemd, is een tuchtprocedure in de regel niet van gelijke aard als een procedure bij een klachtencommissie, onder meer gelet op het toetsingskader en het doel van de procedure. Dit betekent dat dergelijke procedures, onder het in onderhavige zaak van toepassing zijnde Tuchtreglement (versie 1.4), volgens vaste jurisprudentie van de Tuchtcolleges van SKJ (bijvoorbeeld zaaknummer 20.009B) naast elkaar kunnen bestaan. Het feit dat een (deel van de) klacht al is behandeld bij een klachtencommissie brengt niet zonder meer met zich dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7.9 van het Tuchtreglement. Daarbij wenst het College nog te benadrukken dat als gevolg van de verschillende toetsingskaders in deze twee procedures een (on)gegrondverklaring bij een klachtencommissie niet hoeft te leiden tot een (on)gegrondverklaring bij het Tuchtcollege van SKJ (en omgekeerd). Aldus wijst het College het verzoek van de jeugdprofessional tot het niet in behandeling nemen van klachtonderdeel 1 af.

3     Het beoordelingskader

3.1 Het College beantwoordt de vraag of de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en toetst dit handelen aan de algemene tuchtnorm. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende Beroepscode zowel voor de Jeugdzorgwerker als voor de Jeugd- en Gezinsprofessional (hierna te noemen: de Beroepscode) gelet op de wisseling van de registratiekamer tijdens de betrokkenheid van de jeugdprofessional, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het handelen waarover wordt geklaagd. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

4     Beoordeling van de klacht

De klacht bestaat uit vier klachtonderdelen. Deze worden hieronder weergegeven en vervolgens beoordeeld.

4.1 Klachtonderdeel 1

4.1.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat hij hem onvoldoende heeft geïnformeerd. De jeugdprofessional heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

4.1.2 Uit de toelichting bij dit klachtonderdeel maakt het College op dat het verwijt specifiek ziet op het handelen van de jeugdprofessional in de periode dat de vader belast was met het ouderlijk gezag over de zoon/dochter en de zoon. De vader onderbouwt zijn verwijt met twee voorbeelden. Het College zal deze twee voorbeelden hierna behandelen.
Het eerste voorbeeld ziet op de aanmelding van de zoon/dochter bij een kliniek in [het buitenland] in verband met de genderdysforie, waarover de jeugdprofessional de vader niet direct zou hebben geïnformeerd. Het College stelt vast dat de vader op 19 oktober 2018 geïnformeerd is dat de moeder de zoon/dochter had aangemeld bij de kliniek in [het buitenland]. Hiermee heeft de moeder de gezamenlijk ingezette lijn doorkruist, namelijk een behandeltraject bij [het medisch centrum]. Het is het College gebleken dat op het moment dat de jeugdprofessional op de hoogte raakte van de aanmelding van de zoon/dochter bij de kliniek in [het buitenland], de jeugdprofessional de moeder erop heeft gewezen dat zij de vader hierover moest informeren. Wat betreft dit voorbeeld overweegt het College als volgt. In artikel F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode is opgenomen dat de jeugdprofessional de jeugdige cliënt en diens wettelijke vertegenwoordigers de voor een goede professionele relatie relevante informatie verschaft. Het had naar het oordeel van het College op de weg van de jeugdprofessional gelegen om in deze situatie meer stelling te nemen en zorg te dragen voor een onverwijlde informatievoorziening richting de vader, nu het ging om een medische behandeling van betekenis. Zo had de jeugdprofessional de moeder een termijn kunnen geven om de vader te informeren en aan de jeugdprofessional terug te koppelen of zij dit al dan niet had gedaan. Met hierbij de kanttekening dat als de moeder de vader niet binnen de termijn zou informeren, hij de vader hieromtrent zelf zal informeren. Naar het oordeel van het College heeft de jeugdprofessional door na te laten de vader onverwijld te informeren over de aanmelding van de zoon/dochter bij de kliniek in [het buitenland] in strijd gehandeld met artikel F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode.
Het tweede voorbeeld ziet op het advies dat de jeugdprofessional de moeder zou hebben gegeven over het aanvragen van eenhoofdig gezag over de kinderen, waarover de jeugdprofessional de vader eveneens niet zou hebben geïnformeerd. Het is het College gebleken dat de leidinggevende van de jeugdprofessional tijdens een (klacht)gesprek aan de moeder heeft gevraagd of zij al eens heeft overwogen het eenhoofdig gezag over de kinderen aan te vragen. De jeugdprofessional was bij dit (klacht)gesprek aanwezig. Een collega van de jeugdprofessional heeft een vraag van soortgelijke strekking op een later moment eveneens aan de moeder gesteld. De jeugdprofessional heeft tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht toegelicht hiervan op de hoogte te zijn geweest. Wat betreft dit tweede voorbeeld overweegt het College als volgt. Het was weliswaar niet de jeugdprofessional zelf die aan de moeder de vraag heeft gesteld over het eenhoofdig gezag, maar het College is van oordeel dat de jeugdprofessional de vader hierover wel had moeten informeren gelet op de impact van een dergelijk verzoek aan de rechter en de gevolgen hiervan voor de vader. De jeugdprofessional heeft hiermee in strijd gehandeld met artikel F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode. Hierbij heeft het College ook in overweging genomen dat de jeugdprofessional ervan op de hoogte was dat deze vraag (tweemaal) aan de moeder is gesteld. Daarbij heeft de jeugdprofessional te kennen gegeven achteraf te begrijpen dat de moeder deze vraag onder de gegeven omstandigheden mogelijk heeft opgevat als een advies.
Alles overziend is het College van oordeel dat gelet op de twee voorbeelden de jeugdprofessional onder de gegeven omstandigheden tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, omdat hij in beide situaties de vader onvoldoende heeft geïnformeerd.

4.1.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.2 Klachtonderdeel 2

4.2.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat hij partijdig is en dat hij heeft veroorzaakt dat de hoofddoelstelling van een gezinsdiagnostisch onderzoek volledig is verdwenen uit de vraagstelling. De jeugdprofessional heeft erkend dat hij zorgvuldiger had moeten handelen en hij heeft zijn handelen nader toegelicht.

4.2.2 Het College begrijpt uit de toelichting bij dit klachtonderdeel dat dit verwijt specifiek ziet op de door de jeugdprofessional gegeven uitleg over de vraagstelling voor het gezinsdiagnostisch onderzoek uitgevoerd door [de jeugdhulpaanbieder], met welk handelen de jeugdprofessional volgens de vader partij heeft gekozen voor de moeder. Het College zal zich bij de beoordeling van dit klachtonderdeel daarom ook hiertoe beperken.
[De jeugdhulpaanbieder] is omstreeks november 2018 gestart met een gezinsdiagnostisch onderzoek in de gezinssituatie van de moeder, waarbij de aanvankelijke hoofddoelstelling van het onderzoek was om inzicht te krijgen in de wijze waarop de moeder de kinderen ten opzichte van de vader eventueel beïnvloedt. De vader heeft destijds toestemming gegeven voor het onderzoek, maar hij is verder niet betrokken. Zo was de vader niet aanwezig bij het startgesprek, in welk gesprek de onderzoeksvragen zijn besproken. De jeugdprofessional heeft toegelicht dat het tijdens het startgesprek lastig bleek consensus te bereiken met de moeder en haar partner over de onderzoeksvragen. Dit was ook de reden dat hij genoegen heeft genomen met een minder scherpe vraagstelling om ervoor te zorgen dat de moeder in ieder geval akkoord ging met het onderzoek. De jeugdprofessional betreurt dat als gevolg van zijn toelichting de onderzoeksvragen, zoals deze uiteindelijk door [de jeugdhulpaanbieder] zijn opgenomen in het rapport, niet scherp genoeg geformuleerd zijn om de loyaliteitsproblematiek bij de kinderen te onderzoeken.
Gelet op het vorenstaande wijst het College allereerst op de ‘Richtlijn Scheiding en problemen van jeugdigen voor jeugdhulp en jeugdbescherming’. Op pagina 56 wordt benadrukt dat het van belang is dat de ouders de jeugdprofessional zien als onpartijdig. “Een valkuil voor professionals is partij te kiezen voor een van de ouders na scheiding. Hiermee versterkt deze echter onbedoeld de strijd tussen de ouders en daarmee ook de loyaliteitsproblemen van de jeugdige […]. De jeugdprofessional moet zichzelf steeds de vraag stellen: is er een kans dat iemand dit kan uitleggen als het bevoordelen van de andere partij? Hij dient alert te zijn op mogelijke aanwijzingen dat de ouders partijdigheid ervaren. […] In de praktijk betekent meerzijdige betrokkenheid het handhaven van een zekere balans in de contacten met de ouders en jeugdige, hen gelijkelijk de kans geven te spreken en gelijkelijk aandacht te geven.” Het College is van oordeel dat in de onderhavige situatie de jeugdprofessional met zijn handelen onvoldoende blijk heeft gegeven van meerzijdige betrokkenheid. Hij heeft de vader, die destijds nog belast was met het ouderlijk gezag over de zoon/dochter en de zoon, niet betrokken bij het bespreken van de onderzoeksvragen. Doordat de jeugdprofessional niet in overleg is getreden met de vader om tot overeenstemming/instemming te komen over (de vraagstelling van) de in te zetten hulpverlening, is naar het oordeel van het College artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode geschonden. Dit artikel bepaalt dat de jeugdprofessional overlegt met de jeugdige cliënt en/of met diens ouders/opvoeders om tot overeenstemming/instemming te komen over de hulp- en dienstverlening of andere (wettelijk opgelegde) taken.

4.2.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.3 Klachtonderdeel 3

4.3.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door geen contact meer op te nemen met hem na de gezagsbeëindiging in maart 2020. De jeugdprofessional heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

4.3.2 Uit de toelichting bij dit klachtonderdeel maakt het College op dat er naar de mening van de vader na de beëindiging van het gezag in maart 2020 onderwerpen hebben gespeeld waarbij hij een rechtstreeks belang had en waarover volgens de vader de jeugdprofessional contact met hem had moeten opnemen. De vader onderbouwt dit klachtonderdeel met twee voorbeelden. Het College zal deze twee voorbeelden hierna behandelen.
Het eerste voorbeeld ziet op het beëindigen van de ondertoezichtstelling van de zoon/dochter en de zoon, waarover de jeugdprofessional niet naar de mening van de vader heeft gevraagd. Het is het College gebleken dat de jeugdprofessional een formeel standpunt heeft ingenomen. De vader had geen gezag meer op het moment dat de beslissing werd genomen om de ondertoezichtstelling niet te verlengen. De vader was op dat moment dus geen belanghebbende meer, waardoor de jeugdprofessional de vader niet naar zijn mening heeft gevraagd. In de toelichting op artikel E (Respect) van de Beroepscode is echter opgenomen dat de jeugdprofessional – ook in geval van ontheffing uit de ouderlijke macht – binnen de wettelijke kaders dient te zoeken naar mogelijkheden om de ouderrol vorm te geven. Naar het oordeel van het College heeft de jeugdprofessional in de onderhavige situatie onvoldoende gezocht naar mogelijkheden om de ouderrol van de vader vorm te geven. Gedurende een groot gedeelte van de ondertoezichtstelling was de vader wel belast met het ouderlijk gezag over de zoon/dochter en de zoon en is hij betrokken geweest bij de ondertoezichtstelling. Gelet hierop had het naar het oordeel van het College op de weg van de jeugdprofessional gelegen de vader naar zijn mening te vragen over het beëindigen van de ondertoezichtstelling, te meer nu de jeugdprofessional de mening van de vader van negen maanden eerder wel heeft opgenomen in het spoedverzoek gericht aan de Raad voor de Kinderbescherming betreffende het toetsen van de voorgenomen beëindiging van de ondertoezichtstelling, en niet heeft geverifieerd of zijn mening over het niet bereikt hebben van de doelen nog hetzelfde was. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional met zijn handelen artikel E (Respect) van de Beroepscode heeft geschonden.
Het tweede voorbeeld ziet op de uitspraak van de Klachtencommissie inzake [het rapport van de jeugdhulpaanbieder], waarna de jeugdprofessional geen contact met de vader zou hebben opgenomen. Hoewel het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund na ontvangst van de uitspraak van de Klachtencommissie, is de jeugdprofessional gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Daarnaast heeft de jeugdprofessional naar het oordeel van het College voldoende uiteengezet welke afwegingen een rol hebben gespeeld bij het besluit om geen nieuw onderzoek in te stellen om inzicht te krijgen in de wijze waarop de moeder de kinderen ten opzichte van de vader eventueel beïnvloedt. Hierbij komt dat het hof in december 2020 eveneens heeft geoordeeld dat een nader onderzoek in strijd is met de belangen van de kinderen.
Alles overziend is het College van oordeel dat de jeugdprofessional ten aanzien van dit voorbeeld niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.3.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gedeeltelijk gegrond is, namelijk voor zover de vader de jeugdprofessional verwijt dat hij hem niet naar zijn mening heeft gevraagd over het beëindigen van de ondertoezichtstelling van de zoon/dochter en de zoon. Voor het overige zal het College het klachtonderdeel ongegrond verklaren.

4.4 Klachtonderdeel 4

4.4.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat hij namens hem en zonder zijn medeweten toestemming heeft gegeven voor vakantie in het buitenland. De jeugdprofessional heeft erkend dat hij zorgvuldiger had moeten handelen en hij heeft zijn handelen nader toegelicht.

4.4.2 Het College begrijpt uit de toelichting bij dit klachtonderdeel dat dit verwijt specifiek ziet op de travelletter die de jeugdprofessional heeft opgesteld voor een vakantie van de moeder en de kinderen naar het buitenland in de zomer van 2019. Het College zal zich bij de beoordeling van dit klachtonderdeel daarom ook hiertoe beperken.
Op 5 juli 2019 heeft de jeugdprofessional een e-mail gestuurd aan de moeder en haar partner. In deze e-mail schrijft hij onder meer: “Ik neem aan dat jullie hiervoor nog geen toestemming voor de vakantie hebben gekregen van [de vader]? Kunne jullie mij laten weten wanneer jullie we gaan en waarheen, dan stel ik de travelletter op zoals vorig jaar”. Vervolgens heeft de jeugdprofessional een travelletter opgesteld. De jeugdprofessional heeft tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht toegelicht dat de tekst van de travelletter een standaard tekst is en te kennen gegeven dat hij begrijpt dat deze tekst kan worden opgevat alsof hij toestemming geeft om de minderjarige kinderen mee te nemen voor vakantie naar het buitenland.
Het College stelt vast dat in de zomer van 2019 de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenden over de kinderen. Derhalve had de moeder instemming van de vader nodig voor een vakantie naar het buitenland. In het geval de vader weigerde de moeder toestemming te geven voor een dergelijke vakantie, is het de aangewezen route voor de moeder om aan de rechter vervangende toestemming te vragen. Dit is ook vastgelegd in artikel 253a, boek 1, van het Burgerlijk Wetboek. Het College acht het tuchtrechtelijk verwijtbaar dat de jeugdprofessional in plaats hiervan een travelletter heeft opgesteld. De toelichting van de jeugdprofessional op zijn handelen, namelijk dat hij ervan op de hoogte was dat de travelletter niet bedoeld was voor situaties als onderhavige, dat hij niet de intentie had om vervangende toestemming te geven en dat hij de travelletter alleen heeft afgegeven om te voorkomen dat de moeder in het buitenland in de problemen zou komen, maakt dit oordeel niet anders. Immers, van een jeugdprofessional mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van de wet- en regelgeving hieromtrent en dat hij hiernaar handelt. Het is het College bovendien gebleken dat in de travelletter expliciet toestemming werd verleend om de kinderen mee te nemen voor een vakantie naar het buitenland, hetgeen niet strookt met de toelichting van de jeugdprofessional op zijn handelen.
Alles overziend is het College van oordeel dat de jeugdprofessional met het afgeven van de travelletter en daarmee voorbij te gaan aan de aangewezen route voor de moeder om vervangende toestemming te vragen via de rechter, in strijd heeft gehandeld met artikel B (Bevordering deskundigheid) van de Beroepscode. Tevens is het College van oordeel dat de jeugdprofessional artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming) van de Beroepscode heeft geschonden, omdat hij met zijn handelen het vertrouwen van de vader in de jeugdhulp heeft geschonden.

4.4.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

5     Maatregel: berisping zonder openbaarmaking

5.1 Het College ziet aanleiding om de jeugdprofessional de maatregel op te leggen van berisping, zonder openbaarmaking van deze maatregel. De jeugdprofessional is verwijtbaar tekortgeschoten in zijn handelen, waarmee hij meerdere artikelen uit de Beroepscode heeft geschonden en hij niet in lijn heeft gehandeld met de ‘Richtlijn Scheiding en problemen van jeugdigen voor jeugdhulp en jeugdbescherming’. Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid houdt het College ook rekening met de omstandigheden waaronder de jeugdprofessional heeft gehandeld. Op het moment dat de jeugdprofessional bij de ouders en de kinderen betrokken raakte bij de aanvang van de uitvoering van de ondertoezichtstelling was er tussen de ouders reeds sprake van een echtscheidingsstrijd. Het is het College echter niet gebleken dat de echtscheidingsstrijd dermate uitzonderlijk of complex was. Het College heeft een jeugdprofessional gezien die gereflecteerd heeft op zijn handelen en zijn excuses heeft aangeboden aan de vader. Het College had echter graag meer bewustzijn bij de jeugdprofessional gezien met betrekking tot de gevolgen van zijn handelen voor de vader. Het College benadrukt hierbij (nogmaals) het belang van informatievoorziening en overeenstemming omtrent de hulp- en dienstverlening, evenals van meerzijdige betrokkenheid: het handhaven van een zekere balans in de contacten met de ouders en jeugdige, hen gelijkelijk de kans geven te spreken en gelijkelijk aandacht te geven, evenals het belang van het bevorderen van deskundigheid en vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming en het vormgeven van de ouderrol in het geval van ontheffing uit de ouderlijke macht. Het College gaat ervan uit dat de jeugdprofessional lering heeft getrokken uit de casus en dat de onderhavige beslissing bijdraagt aan de verdere bewustwording van de jeugdprofessional betreffende zijn eigen verantwoordelijkheid.

6     De beslissing

Het College komt tot de volgende beslissing:

  • klachtonderdelen 1, 2 en 4 zijn gegrond;
  • klachtonderdeel 3 is gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond;
  • legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van berisping, zonder openbaarmaking van deze maatregel.

Tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht is aan partijen medegedeeld dat de termijn voor het verzenden van deze beslissing is verlengd tot 19 april 2022 (conform artikel 10.3 van het Tuchtreglement, versie 1.4).

Deze beslissing is op 19 april 2022 genomen door het College van Toezicht in de samenstelling van de heer mr. R. Orie (voorzitter), mevrouw U. Hammer en de heer W.L. Scholtus (beiden lid-beroepsgenoot), bijgestaan door mevrouw mr. S. Pijper (secretaris).

Op 9 mei 2022 is aan partijen deze herstelbeslissing verzonden. Ten opzichte van de oorspronkelijke beslissing van 19 april 2022 is de verwijzing naar de minderjarige geboren in 2007 gewijzigd van ‘de dochter’ naar ‘de zoon/dochter’.

de heer mr. R. Orie, voorzitter

mevrouw mr. S. Pijper, secretaris