College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 19.301Ta

Een gedragswetenschapper is (mede) verantwoordelijk voor een onjuiste schriftelijke aanwijzing omdat hij deze heeft gefiatteerd dan wel niet heeft voorkomen dat deze werd verzonden. Het College is van oordeel dat de gedragswetenschapper op grond van artikel 99 van de Beroepscode NIP een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mevrouw drs. S. van der Kroon-Pantelić, lid-beroepsgenoot,
de heer drs. R.K. Koning, lid-beroepsgenoot,

over het door:

[De vader], klager, hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats],

op 26 juni 2019 ingediende klaagschrift tegen:

[Jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als gedragswetenschapper bij de [GI], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.

De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.S.M. Brouwer, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand.

1     Het verloop van de procedure

1.1 Het College heeft kennisgenomen van:

  • het aangepaste klaagschrift, ontvangen op 21 juli 2019;
  • het verweerschrift, ontvangen op 23 oktober 2019;
  • de aanvulling op het verweerschrift, ontvangen op 25 oktober 2019;
  • de door de vader tijdens de mondelinge behandeling van de klacht overgelegde pleitnota.

1.2 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 21 november 2019 in aanwezigheid van de vader, de jeugdprofessional en de hiervoor genoemde gemachtigde. Van de zijde van het College is als toehoorder een juridisch medewerker aanwezig geweest.

1.3 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 2 januari 2020 wordt verzonden.

2     De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1 De vader heeft een minderjarige dochter die is geboren in 2012.

2.2 De dochter is geboren uit het huwelijk tussen de vader en de moeder, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de ouders. Dit huwelijk is op 21 januari 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de dochter. De dochter woont bij de moeder.

2.3 Op 24 april 2017 heeft de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de RvdK, een verzoek tot onderzoek van het [de instelling] ontvangen. De aanleiding voor het verzoek tot onderzoek was dat het [de instelling] zorgen had over de veiligheid van de dochter en dat de dochter mogelijk in haar ontwikkeling werd bedreigd door de complexe scheiding van de ouders.

2.4 Op 18 mei 2017 is, tijdens het raadsonderzoek, vanuit de GI een drangtraject ingezet. De GI heeft toen in het vrijwillig kader geprobeerd de situatie voor de dochter te verbeteren. De jeugdprofessional is vanaf dat moment als gedragswetenschapper vanuit de GI bij de zaak betrokken. De jeugdprofessional is sinds [datum] 2015 als psycholoog geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ).

2.5 De kinderrechter heeft bij beschikking van 12 oktober 2017 de dochter voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd. Namens de GI zijn twee jeugdbeschermers belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.

2.6 Bij beschikking van 10 april 2018 heeft het gerechtshof een zorgregeling vastgesteld, waarin is bepaald dat de vader iedere week op woensdag en om de week op zaterdag omgang met de dochter heeft.

2.7 Op 23 mei 2018 heeft de moeder per e-mail aan de GI gemeld dat zij bij de dochter signalen heeft opgevangen die erop wijzen dat de vader zich mogelijk seksueel ongepast heeft gedragen in het bijzijn van de dochter.

2.8 Op 22 juni 2018 heeft de betrokken jeugdbeschermer de vader per e-mail bericht dat zij bij het casuïstiekteam zal voorstellen de zorgregeling te beperken en dat een nieuwe zorgregeling wordt vastgelegd in een schriftelijke aanwijzing. De vader heeft deze e-mail opgevat als een schriftelijke aanwijzing en de kinderrechter op 26 juni 2018 verzocht deze vervallen te verklaren. Bij beschikking van 2 juli 2018 heeft de kinderrechter de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, omdat de e-mail van 22 juni 2018 hoogstens is op te vatten als een vooraankondiging. Tevens heeft de kinderrechter geoordeeld dat de GI de wijziging van de zorgregeling kan vervatten in een schriftelijke aanwijzing, maar dat dit niet noodzakelijk is, nu het gerechtshof hier geen vormvereisten voor heeft bepaald.

2.9 Op 28 juni 2018 heeft de betrokken jeugdbeschermer, na overleg met de jeugdprofessional, de vader een schriftelijke aanwijzing gegeven waarin de omgang met de dochter is beperkt tot eens per twee weken een uur op woensdag in de oneven weken, op het kantoor en onder toezicht van de GI.

2.10 Bij beschikking van 31 juli 2018 heeft de kinderrechter, op verzoek van de vader, de schriftelijke aanwijzing van 28 juni 2018 geheel vervallen verklaard, omdat de GI op grond van artikel 1:265g BW bij de kinderrechter een verzoek had moeten indienen tot het vaststellen of wijzigen van een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Nog diezelfde dag, op 31 juli 2018, heeft de GI bij de kinderrechter een verzoek tot wijziging van de zorgregeling ingediend.

2.11 Op 7 augustus 2018 heeft een oudergesprek plaatsgevonden, waarbij onder meer de ouders en de betrokken jeugdbeschermers aanwezig zijn geweest. Op de vraag hoe de vader de veiligheid van de dochter kon garanderen, antwoordde hij diverse malen met de woorden “geen commentaar”. Na afloop van het oudergesprek heeft de betrokken jeugdbeschermer de vader een schriftelijke aanwijzing gegeven, waarin onder meer is bepaald dat de omgang tussen de vader en de dochter per direct gestopt zal worden, totdat de kinderrechter het verzoek van de GI tot wijziging van de zorgregeling heeft behandeld.

2.12 Bij beschikking van 8 oktober 2018 heeft de kinderrechter het verzoek van de GI tot wijziging van de zorgregeling toegewezen en bepaald dat de dochter voortaan eens per twee weken in de oneven weken een uur omgang met de vader heeft bij de GI onder begeleiding van een jeugdbeschermer.

2.13 Op 8 januari 2019 heeft de betrokken jeugdbeschermer de vader per e-mail bericht dat hij de zorgregeling heeft geschonden door op 18 december 2018 bij de zwemles van de dochter aanwezig te zijn. De vader vat deze e-mail op als een schriftelijke aanwijzing en heeft de kinderrechter, onder meer, verzocht de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren en de bestaande zorgregeling te wijzigen.

2.14 Bij beschikking van 20 mei 2019 heeft de kinderrechter de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, omdat de inhoud van de e-mail van 8 januari 2019 niet een besluit is waaraan een rechtsgevolg verbonden. Tevens wijst de kinderrechter het verzoek van de vader tot wijziging van zorgregeling af. De kinderrechter oordeelt, voor zover relevant, dat de zorgregeling blijft zoals deze bij beschikking van 8 oktober 2018 is vastgesteld. Ter verduidelijking en ter voorkoming van verdere discussie op dit punt dient de omgangsregeling volgens de kinderrechter aldus te worden gelezen en begrepen dat de vader buiten deze regeling om op geen enkele wijze (direct of indirect) contact mag opnemen, zoeken of hebben met de dochter, tenzij de GI daartoe toestemming verleent.

3     Het beoordelingskader

3.1 Het College beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar met het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.

3.2 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

4     Beroepscode

4.1 Onder 3.1 van deze beslissing is opgenomen dat bij een tuchtrechtelijke toetsing rekening wordt gehouden met de professionele standaard die geldt voor de jeugdprofessional ten tijde van het handelen waarover is geklaagd. Onder deze professionele standaard valt onder andere de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode. In dat kader merkt het College op dat zowel de vader als de jeugdprofessional in de door hun ingediende stukken zijn uitgegaan van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker. Zoals weergegeven onder 2.4 van deze beslissing is de jeugdprofessional als psycholoog geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd. Met een registratie in het Kwaliteitsregister Jeugd onderwerpt een jeugdprofessional zich aan de voor hem of haar geldende beroepscode. Voor de jeugdprofessional is dat de Beroepscode voor psychologen (opgesteld door het NIP), hierna te noemen: de Beroepscode. Het College betrekt deze beroepscode dan ook bij de toetsing van het handelen van de jeugdprofessional en laat de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker buiten beschouwing nu deze op het handelen van de jeugdprofessional niet van toepassing is.

5     De klacht, het verweer en de beoordeling

De in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College. Het geheel eindigt met een conclusie.

5.1 Klachtonderdeel 1

5.1.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:

De jeugdprofessional heeft geen zichtbare acties uitgevoerd om te voorkomen dat de GI onbevoegd de omgang heeft beperkt.

Toelichting:

De vader voert aan dat de jeugdprofessional op 26 juni 2018, als onderdeel van het casuïstiekteam, besloten heeft dat de omgang met de dochter beperkt dient te worden tot een uur in de twee weken. De betrokken jeugdbeschermer heeft de vader vervolgens op 28 juni 2018 een schriftelijke aanwijzing gestuurd waarmee de omgang is beperkt. Hiermee is voorbijgegaan aan artikel 1:265g BW, waarin is bepaald dat een zorgregeling in het geval van een ondertoezichtstelling alleen door een kinderrechter op verzoek van de GI kan worden vastgesteld of gewijzigd. De kinderrechter heeft gelet hierop de schriftelijke aanwijzing van 28 juni 2018 vervallen verklaard. De jeugdprofessional heeft toegestaan dat de betrokken jeugdbeschermers de wet hebben overtreden.

5.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:

De jeugdprofessional heeft op basis van de bespreking van de casus in het casuïstiekteam aan de betrokken jeugdbeschermers het advies gegeven de omgang te beperken en dit vast te leggen in een schriftelijke aanwijzing. Omdat de jeugdprofessional zich bewust was van zijn beperkte juridische kennis heeft hij de betrokken jeugdbeschermers geadviseerd de casus voor te leggen aan de juridische afdeling van de GI. De juridische afdeling heeft slechts aangegeven dat het niet mogelijk is om de schriftelijke aanwijzing door de kinderrechter te laten bekrachtigen, omdat de vader eerst de gelegenheid moet krijgen zich te houden aan de schriftelijke aanwijzing. Er is niet gemeld of de omgang beperken door middel van een schriftelijke aanwijzing, juridisch gezien juist is. Verder merkt de jeugdprofessional op dat kinderrechters de beschikking van het gerechtshof van 10 april 2018 verschillend lijken uit te leggen. Zo oordeelde de kinderrechter in de beschikking van 2 juli 2018 dat een schriftelijke aanwijzing wel gebruikt kan worden en in de beschikking van 31 juli 2018 oordeelde de kinderrechter van niet.

5.1.3 Het College overweegt over dit klachtonderdeel als volgt. De jeugdprofessional heeft niet betwist dat hij in het casuïstiekteam het advies heeft gegeven de omgang te beperken en dit vast te leggen in een schriftelijke aanwijzing. In dit kader wijst het College erop dat uit artikel 31 (Medeverantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het team) van de Beroepscode volgt dat de jeugdprofessional, naast de verantwoordelijkheid voor zijn eigen handelen, de medeverantwoordelijkheid draagt voor de kwaliteit van het handelen van het team waarvan hij deel uitmaakt. Uit artikel 32 (Verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van medewerkers) volgt voorts dat de jeugdprofessional zich dient te vergewissen van de kwaliteit van de medewerkers in het team. Naar het oordeel van het College heeft de jeugdprofessional voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de betrokken jeugdbeschermer heeft geadviseerd zijn advies voor te leggen aan de jurist binnen de GI. Het College leidt dit af uit het contactjournaal d.d. 28 juni 2018 waaruit blijkt dat de jeugdbeschermer intern overleg heeft gehad met een jurist. Hoewel de jeugdprofessional in beginsel gelet op voornoemde artikelen verantwoordelijk is dat zijn advies juist wordt opgevolgd, heeft de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van de klacht gemotiveerd waarom hij geen reden heeft gezien aan de deskundigheid van de betrokken jeugdbeschermer te twijfelen. Hier is naar het oordeel van het College ook geen reden toe omdat is gebleken dat de jeugdbeschermer het advies van de jeugdprofessional heeft opgevolgd door een jurist van de GI te vragen het advies van de jeugdprofessional te toetsen. Dat het advies van de jurist mogelijk niet juist doch onvolledig is geweest, is de jeugdprofessional niet tuchtrechtelijk te verwijten. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional, door de jeugdbeschermer te wijzen op de grenzen van zijn expertise en haar te adviseren contact op te nemen met een jurist, heeft gehandeld conform artikel 102 (Professionele en persoonlijke beperkingen) van de Beroepscode. Het voorgaande in acht genomen bestaat er naar het oordeel van het College geen aanleiding de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

5.1.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

5.2 Klachtonderdeel 2

5.2.1 De vader moeder verwijt de jeugdprofessional het volgende:

De jeugdprofessional heeft geen zichtbare acties uitgevoerd om te voorkomen dat de GI onbevoegd de omgang heeft gestopt.

Toelichting:

Tijdens het oudergesprek op 7 augustus 2018 heeft de betrokken jeugdbeschermer de omgang tussen de vader en de dochter volledig gestopt. Hiermee heeft de betrokken jeugdbeschermer zowel het Burgerlijk Wetboek als de beschikking van de kinderrechter van 31 juli 2018 genegeerd. In deze beschikking bevestigt de kinderrechter dat de jeugdbeschermer in de betreffende situatie niet bevoegd is de omgang door middel van een schriftelijke aanwijzing te beperken. De betrokken jeugdbeschermer heeft deze werkwijze overlegd met de jeugdprofessional. De jeugdprofessional heeft volgens de vader toegestaan dat de betrokken jeugdbeschermers de wet hebben overtreden.

5.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:

Dat er op 7 augustus 2018 opnieuw een schriftelijke aanwijzing is gegeven, is niet door de jeugdprofessional geadviseerd en dit heeft niet in overleg met hem plaatsgevonden. Dat advies is door een andere gedragsdeskundige gegeven. De jeugdprofessional was op dat moment niet aanwezig. In een e-mail van 7 augustus 2018 heeft de betrokken jeugdbeschermer de jeugdprofessional wel gevraagd om naar de schriftelijke aanwijzing te kijken, zodat deze de volgende dag verstuurd kon worden. De jeugdprofessional kan niet meer terughalen hoe het proces na deze e-mail is verlopen. Inhoudelijk gezien staat de jeugdprofessional achter de overweging dat er een manier gezocht is om de omgang bij de vader thuis niet door te laten gaan. De zitting over de wijziging van de omgang had nog niet plaatsgevonden en de betrokken jeugdbeschermer wilde uit veiligheid voor de dochter handelen. Terugkijkend op dit proces hadden de stappen volgens de vader beter gedocumenteerd moeten worden.

5.2.3 Het College overweegt over dit klachtonderdeel als volgt. Uit de schriftelijke aanwijzing van 7 augustus 2018 blijkt niet welke gedragswetenschapper de betrokken jeugdbeschermer hierover heeft geadviseerd. Hoewel de vader niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit overleg met de jeugdprofessional heeft plaatsgevonden, vindt het College dit voor de beoordeling van dit klachtonderdeel niet relevant. De jeugdprofessional heeft namelijk erkend dat de schriftelijke aanwijzing ter beoordeling aan hem is voorgelegd voordat deze werd verstuurd. Het College is van oordeel dat gelet op artikel 99 (Kennis van wettelijke bepalingen) van de Beroepscode de jeugdprofessional op de hoogte dient te zijn van de wettelijke bepalingen die er in het werkveld zijn en hiernaar handelen. Dit artikel in ogenschouw genomen en het feit dat de eerdere gegeven schriftelijke aanwijzing kort daarvoor door de kinderrechter vervallen is verklaard, maken dat de jeugdprofessional op had moeten merken dat het geven van een schriftelijke aanwijzing om de omgang te beperken juridisch gezien niet de juiste weg is. Door het fiatteren van deze schriftelijke aanwijzing dan wel het niet voorkomen deze verstuurd zou worden en hij daarmee (mede) verantwoordelijk was, is het College van oordeel dat de jeugdprofessional op grond van artikel 99 (Kennis van wettelijke bepalingen) van de Beroepscode een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.2.4 Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.

5.3 Klachtonderdeel 3

5.3.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:

De jeugdprofessional heeft geen zichtbare acties uitgevoerd om te voorkomen dat de GI de beschikking van de rechter heeft genegeerd.

Toelichting:

De kinderrechter heeft op 8 oktober 2018 een zorgregeling vastgesteld. De betrokken jeugdbeschermer heeft in samenspraak met de jeugdprofessional besloten om de beschikking van de kinderrechter te negeren en de omgang niet te laten beginnen in de week dat de beschikking is uitgesproken. Het voorstel van de vader om de omgang een week te verschuiven is geweigerd. De jeugdbeschermer heeft niet weersproken dat deze beslissing in overleg met de jeugdprofessional genomen is. De jeugdprofessional heeft toegestaan dat de betrokken jeugdbeschermers de beschikking hebben genegeerd en daarmee de wet hebben overtreden.

5.3.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:

In de beschikking van 8 oktober 2018 staat beschreven dat de zorgregeling is gewijzigd naar een uur omgang tussen de vader en de dochter in de oneven weken van 15.00 tot 16.00 uur. Op 10 oktober 2018 heeft de vader om 14.30 uur telefonisch contact opgenomen met de betrokken jeugdbeschermer. De vader heeft in dit gesprek aangegeven dat het een oneven week was en aan de betrokken jeugdbeschermer gevraagd hoe de omgang die dag gerealiseerd zou worden. De betrokken jeugdbeschermer heeft de vader gemeld dat de GI de beschikking nog niet had ontvangen en dus niet bekend was met de inhoud daarvan. Daarnaast heeft de betrokken jeugdbeschermer aan de vader uitgelegd dat het onmogelijk is om binnen een half uur de omgang te organiseren, aangezien de dochter en de moeder nog niet op de hoogte waren van de beschikking en de dochter voorbereid moest worden op de begeleide bezoeken. De vader gaf aan dat dit verloren omgangsmoment ingehaald diende te worden in de daaropvolgende week. De betrokken jeugdbeschermer heeft daarop aan de vader gemeld dat de beschikking ten uitvoer wordt gelegd zodra de GI de beschikking heeft ontvangen en dat het eerstvolgende omgangsmoment in de eerstvolgende oneven week op woensdag van 15.00 tot 16.00 uur plaatsvindt, ervan uitgaande dat de informatie van de vader juist is en de beschikking tegen die tijd door de GI is ontvangen. Er is niet voor een alternatief omgangsmoment gekozen, omdat er dan een onrustige start voor de dochter gecreëerd zou worden. De betrokken jeugdbeschermer heeft na het telefoongesprek met de vader de situatie voorgelegd aan de jeugdprofessional. De jeugdprofessional was het eens met de motivering van de jeugdbeschermer; het was niet in het belang van de dochter om, zonder voorbereiding, binnen een half uur omgang met de vader te organiseren. Ook stond de jeugdprofessional achter de motivering van de betrokken jeugdbeschermer om geen alternatief omgangsmoment aan te bieden, omdat het voor de dochter belangrijk is dat de omgang op een voorspelbaar moment plaatsvindt. Afwijken van de beschikking van de kinderrechter draagt niet bij aan deze voorspelbaarheid.

5.3.3 Het College overweegt over dit klachtonderdeel als volgt. Het is het College gebleken dat doordat de vader op 10 oktober 2018 contact op heeft genomen met de GI, de betrokken jeugdbeschermer op dat moment van de inhoud van de beschikking op de hoogte is geraakt. Allereerst merkt het College op dat de rol van de jeugdprofessional in deze situatie beperkt is geweest. De betrokken jeugdbeschermer heeft de vader telefonisch toegelicht waarom zij van mening was dat het realiseren van het omgangsmoment op die dag noch in die week niet haalbaar was. Het College acht het navolgbaar dat de jeugdprofessional, nadat hij door de jeugdbeschermer van de inhoud van dit telefoongesprek op de hoogte werd gesteld, achter de motivering van de jeugdprofessional stond. Het College overweegt hierbij dat een beschikking van de rechtbank, in casu van de kinderrechter, in redelijkheid moet kunnen worden nageleefd. Hoezeer het College er ook begrip voor heeft dat de vader zijn dochter zo snel mogelijk weer wilde te zien, acht het College het zorgvuldig dat er in het belang van de dochter is gehandeld. Op een dergelijke korte termijn kon de dochter niet zorgvuldig worden voorbereid op het omgangsmoment. Voor zover de vader de jeugdprofessional verwijt dat deze niet akkoord is gegaan met het door de vader voorgestelde alternatieve omgangsmoment, overweegt het College als volgt. De vader verwijt de jeugdprofessional in dit klachtonderdeel expliciet dat de beschikking van de kinderrechter niet werd nageleefd. Het alternatieve omgangsmoment zoals door de vader voorgesteld is eveneens in strijd met de betreffende beschikking nu dit in een even week plaats zou moeten vinden. Het College acht het navolgbaar dat de jeugdprofessional kon instemmen met het besluit binnen de GI dat het omgangsmoment in de eerstvolgende oneven week, conform de beschikking van de kinderrechter, zou plaatsvinden. Hierbij overweegt het College dat voor de dochter de voorspelbaarheid van de omgangsmomenten van groot belang is zodat zij zich daar op kan voorbereiden. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional ten aanzien van dit klachtonderdeel geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.3.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

5.4 Klachtonderdeel 4

5.4.1. De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:

De jeugdprofessional heeft geen zichtbare acties uitgevoerd om te voorkomen dat de jeugdbeschermers een aantal malen contactbeperkende maatregelen hebben uitgevoerd, zonder dat hiertoe juridische grond bestaat.

Toelichting:

De kinderrechter heeft op 8 oktober 2018 een begeleide omgangsregeling vastgesteld. Daarna heeft de rechter op 20 mei 2019 een verzoek van de vader tot wijziging van de zorgregeling afgewezen. In beide beschikkingen is in het dictum geen (tijdelijk) contactverbod uitgesproken. De vader heeft gewezen op een uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2018 waarin is bepaald dat een GI tijdens een ondertoezichtstelling niet bevoegd is om het contact tussen een minderjarige en een met gezag belaste ouder te beperken. Desondanks hebben de betrokken jeugdbeschermers meerdere malen contactbeperkende maatregelen ingesteld. De betrokken jeugdbeschermers hebben de basisschool en de zwemschool van de dochter opgeroepen om het contact tussen de vader en de dochter onmogelijk te maken. De betrokken jeugdbeschermer heeft niet weersproken dat de geraadpleegde gedragsdeskundige de jeugdprofessional betreft.

5.4.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan: De vader probeert extra contactmomenten te realiseren met zijn dochter door zich in te schrijven voor ouder-kind activiteiten op de school van de dochter. De betrokken jeugdbeschermer heeft de vader gemeld dat het niet de bedoeling is extra contactmomenten te realiseren, die niet in de beschikking van de kinderrechter zijn opgenomen. De vader legt dit uit als een contactverbod, terwijl het naleven van de beschikking en de veiligheid van de dochter centraal staan bij de keuzes van de betrokken jeugdbeschermer. De betrokken jeugdbeschermer heeft de situatie voorgelegd aan de jeugdprofessional. De jeugdprofessional kon zich vinden in de argumentatie en heeft de betrokken jeugdbeschermer derhalve geadviseerd deze lijn te volgen. De jeugdprofessional heeft geen zichtbare acties uitgevoerd omdat hij de handelswijze van de betrokken jeugdbeschermer goed kon volgen en deze in het belang van de dochter was. De jeugdprofessional concludeert dat hij, door te kiezen voor veiligheid en zekerheid, de opvoeding en ontwikkeling van de dochter niet in de weg is gaan staan.

5.4.3 Het College stelt vast dat zoals uit (de beoordeling van) klachtonderdeel 3 blijkt dat tussen partijen niet in geschil is dat de kinderrechter in de beschikking van 8 oktober 2018 (begeleide) omgangsmomenten heeft vastgesteld. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de vader desgevraagd toegelicht dat hij onder andere naar een zwemles is gegaan die periodiek wordt georganiseerd zodat (groot)ouders mee kunnen kijken met de zwemles en dat hij (ongezien) bij het diplomazwemmen van zijn dochter aanwezig is geweest. Het is het College gebleken, hetgeen ook niet is betwist door de vader, dat deze activiteiten buiten de door de kinderrechter vastgestelde omgangsmomenten hebben plaatsgevonden. Het College overweegt dat de kinderrechter aanleiding heeft gezien een ondertoezichtstelling uit te spreken over de dochter en een (begeleide) zorgregeling vast te leggen in een beschikking. Nu de dochter onder toezicht van de GI staat, is het de verantwoordelijkheid van de GI om de ontwikkelingen rondom de dochter zo goed mogelijk te monitoren en in te grijpen waar nodig. In dat licht bezien acht het College het zorgvuldig dat de jeugdprofessional de jeugdbeschermer heeft geadviseerd de lijn te volgen dat de vader werd gemeld dat het niet de bedoeling is dat de vader buiten de vastgestelde omgangsmomenten, contactmomenten realiseert. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van de jeugdprofessional is dan ook geen sprake.

5.4.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

5.5 Conclusie

5.5.1 Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot klachtonderdeel 2 een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt wegens schending van artikel 99 (Kennis van wettelijke bepalingen) van de Beroepscode. Het College overweegt echter wel, hoewel de jeugdprofessional in beginsel van de werkwijze met betrekking tot het geven van een schriftelijke aanwijzing op de hoogte moet zijn, dat het niet de kerntaak van een gedragswetenschapper is om (voorgenomen) beslissingen op juridische juistheid te controleren. Het College ziet hier dan ook een taak weggelegd voor juristen die werkzaam zijn binnen de GI. Dit neemt niet weg dat het College gelet op de voorgaande een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, maar het voert het College wel te ver om een tuchtrechtelijke maatregel aan de jeugdprofessional op te leggen. Hierbij neemt het College in overweging dat het de overtuiging heeft dat het een eenmalige misslag van de jeugdprofessional betreft en dat het vertrouwen in de beroepsgroep – gelet op het geringe aandeel van de jeugdprofessional – door de jeugdprofessional niet is geschaad. Daarnaast heeft de jeugdprofessional zowel tijdens de mondelinge behandeling van de klacht als in zijn verweerschrift helder uiteengezet waarom bepaalde afwegingen en keuzes zijn gemaakt rondom de dochter. Het College heeft daarbij de overtuiging dat de jeugdprofessional, passend bij zijn taak, heeft gehandeld met het belang van de dochter voorop.

6     De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

  • verklaart klachtonderdeel 2 gegrond;
  • verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;
  • ziet af van het opleggen van een maatregel aan de jeugdprofessional. 

Aldus gedaan door het College en op 2 januari 2020 aan partijen toegezonden.

 

mevrouw mr. S.C. van Duijn                                                          mevrouw mr. T. Kuijs

voorzitter                                                                                             secretaris