Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
mevrouw mr. C.M.H.M. van Lent, lid-jurist,
de heer drs. M. Faas, lid-beroepsgenoot,
mevrouw drs. M.G.C. Jacobs, lid-beroepsgenoot,
mevrouw drs. S. Eggen, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[Klaagster], klaagster, werkzaam als manager [functie] bij [justitiële jeugdinrichting], hierna te noemen: de [JJI].
op 30 oktober 2019 ingediende klaagschrift tegen:
[Jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, voorheen werkzaam als gedragsdeskundige bij de JJI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. L.J. Bergsma, advocaat te Den Haag.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift ontvangen op 30 oktober 2019;
- het verweerschrift ontvangen op 23 december 2019;
- de pleitnota die de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft overgelegd.
1.2 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 9 maart 2020 in aanwezigheid van klaagster, de jeugdprofessional en de hiervoor genoemde gemachtigde. Van de zijde van klaagster is de manager [functie] van de JJI als toehoorder aanwezig geweest.
1.3 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1 De jeugdprofessional is sinds [datum] 2017 als master-orthopedagoog geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). In de periode van [datum] 2017 t/m [datum] 2019 is zij in de functie van gedragsdeskundige bij de JJI werkzaam geweest.
2.2 In de JJI verblijft sinds september 2018 de destijds 21 jarige jeugdige [A]. in het kader van een aan hem opgelegde [maatregel].
2.3 De jeugdprofessional en de jeugdige hebben tot medio maart 2019 telefonisch contact met elkaar gehad. Dit telefonisch contact was naast functioneel, ook informeel van aard.
2.4 De jeugdprofessional laat de jeugdige (in ieder geval) op 5 maart 2019 in haar woning toe. Volgens de jeugdprofessional gaat zij vervolgens boodschappen doen, de jeugdige is op dat moment alleen in haar woning, waarna zij samen in de woning van de jeugdprofessional eten.
2.5 Op 23 maart 2019 valt de jeugdprofessional in verband met een [aandoening] uit op haar werk. Vanaf dat moment is zij tot nader orde langdurig ziekgemeld en niet meer werkzaam bij de JJI.
2.6 Op 2 mei 2019 stelt een (ex)vriendin van de jeugdige klaagster op de hoogte dat de jeugdige “iets met een gedragswetenschapper zou hebben”. De klaagster heeft daarop de (ex)vriendin eerst telefonisch gesproken en vervolgens heeft de (ex)vriendin drie screenshots doorgestuurd die zij heeft gemaakt van de telefoon van de jeugdige en heeft ze twee filmpjes doorgestuurd die zij op de telefoon van de jeugdige heeft aangetroffen.
2.7 Op 3 mei 2019 is in een gesprek door klaagster, de manager [functie] en de HR adviseur aan de jeugdprofessional kenbaar gemaakt dat er zorgelijke signalen zijn binnengekomen, die duiden op meer dan een werkrelatie tussen haar en de jeugdige. Na afloop van het gesprek heeft de jeugdprofessional een toegangsontzegging tot de JJI gekregen.
2.8 Per brief van 27 mei 2019 heeft de algemeen directeur van de JJI de jeugdprofessional geïnformeerd dat het voornemen bestaat om de jeugdprofessional vanwege vermoedelijk plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag op te leggen.
2.9 Per brief van 17 juni 2019 heeft de jeugdprofessional, bijgestaan daar haar toenmalige advocaat, een schriftelijke zienswijze tegen het voornemen zoals bedoeld onder 2.8 ingediend.
2.10 Bij besluit van 27 juni 2019 is aan de jeugdprofessional de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Aan dit besluit ligt onder meer de volgende overweging ten grondslag: “Gelet op het bovenstaande neem ik het u ten zeerste kwalijk dat u geen melding heeft gemaakt van het gegeven dat u jeugdige [A]. ten minste tweemaal bij u thuis heeft ontvangen en dat u meer dan een werkrelatie met hem onderhield en dat u in eerste instantie niet eerlijk bent geweest en pas nadat u niet anders kon verteld heeft wat er zich heeft voorgedaan bij u thuis. Of er al dan niet sprake is van een “relatie” doet hier niet aan af; u heeft ongeoorloofde contacten gehad en deze niet gemeld.
U heeft mijn vertrouwen voor nu en in de toekomst ernstig geschaad. Dit alles maakt dat ik uw gedragingen kwalificeer als plichtsverzuim en dat het opleggen van een zware disciplinaire straf gerechtvaardigd is.”
2.11 De jeugdprofessional heeft aanvankelijk bezwaar ingediend tegen de disciplinaire straf van ontslag. Dit bezwaarschrift heeft zij later ingetrokken.
2.12 Klaagster heeft aangifte gedaan tegen de jeugdprofessional omdat zij van mening is dat de jeugdprofessional de artikelen 249 en 255 van het Wetboek van Strafrecht heeft overtreden.
3 Het beoordelingskader
3.1 Het College beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar met het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
4 De klacht, het verweer en de beoordeling
4.1.1 De in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College. Het geheel eindigt met een conclusie.
4.1.2 Gelet op de aangifte die klaagster tegen de jeugdprofessional heeft gedaan, heeft het College aan het begin van de mondelinge behandeling van de klacht aan de jeugdprofessional kenbaar gemaakt dat zij tijdens deze mondelinge behandeling niets hoeft te zeggen wat haar verdediging in het nog lopende strafproces kan schaden.
4.1.3 Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft klaagster nog diverse stukken willen overleggen waaruit naar haar mening blijkt dat de informele relatie verder is gegaan en langer heeft voortgeduurd dan hoe de jeugdprofessional het in haar verweerschrift doet voorkomen. Klaagster heeft deze stukken tijdens de mondelinge behandeling van de klacht willen overleggen omdat zij hier tijdens het indienen van de digitale klacht in het systeem geen mogelijkheid toe zag. Het College heeft geen kennis genomen van deze stukken omdat deze op grond van artikel 8.10 van het Tuchtreglement niet meer tijdens de mondelinge behandeling van de klacht ingediend kunnen worden. Voor zover klaagster stelt dat zij hier geen mogelijkheid toe zag, overweegt het College dat het Tuchtreglement via de website van SKJ openbaar toegankelijk is en dat het op de weg van klaagster had gelegen om bij onduidelijkheden over de procedure contact op te nemen met SKJ.
4.2 Klachtonderdeel 1
4.2.1 De jeugdprofessional heeft meer dan een werkrelatie met de jeugdige onderhouden en hierover geen openheid van zaken gegeven.
Toelichting:
De klaagster licht toe dat de jeugdprofessional disciplinair ontslag heeft gekregen nu zij niet onkreukbaar is gebleken door de jeugdige bij haar thuis te ontvangen. Zij heeft hier geen melding van gemaakt. Daarnaast is zij in eerste instantie niet eerlijk geweest en heeft zij pas toegegeven dat dit meer dan een werkrelatie betrof toen zij niet anders meer kon. Of er al dan niet sprake was van een ‘relatie’ doet hier naar de mening van de klaagster niet aan af. Nadat de maatregel van disciplinair ontslag was opgelegd, werd duidelijk dat de ‘relatie’ veel meer behelsde dan van de zijde van de JJI in eerste instantie werd gedacht.
4.2.2 De jeugdprofessional stelt zich er terdege van bewust te zijn dat zij door haar informele contact met de jeugdige niet de professionele distantie heeft gehouden die van haar verwacht had mogen worden. Zij betwist wel met klem dat er sprake is (geweest) van een affectieve relatie. Daarnaast wenst zij te benadrukken dat zij de jeugdige nimmer heeft bevoordeeld ten opzichte van andere jeugdigen. Nadat zij de jeugdige eenmaal in haar woning heeft toegelaten, heeft de jeugdprofessional maatregelen getroffen en contact afgehouden. Schaamte en spijt over het informele contact hebben gemaakt dat de jeugdprofessional hier niet direct melding van heeft gemaakt. Zij betreurt dit en is zich ervan bewust dat zij dit had behoren te doen. De jeugdprofessional stelt hier lering uit getrokken te hebben. Kort hierna is de jeugdprofessional wegens een [aandoening] volledig uitgevallen op haar werk. Vervolgens heeft zij niet meer de kans gehad om het voorval te melden. Zij werd tijdens haar ziekteverlof uitgenodigd op de JJI en tijdens het gesprek werd zij overrompeld met de verwijten van klaagster. De jeugdprofessional benadrukt in staat te zijn geweest en gebleven om afstand te nemen van de jeugdige. Zij heeft zich nimmer laten beïnvloeden in de uitoefening van haar werkzaamheden. Bovendien werkt de jeugdprofessional uitsluitend onder supervisie van de manager [functie]. Zij is derhalve niet (eind)verantwoordelijk voor onder meer rapportages, risicotaxaties en verlofaanvragen.
4.2.3 Het College overweegt over dit klachtonderdeel als volgt. De jeugdprofessional heeft erkend dat er sprake was van meer dan een werkrelatie tussen haar en de jeugdige en dat zij onvoldoende professionele distantie heeft gehouden. Daarnaast betwist de jeugdprofessional niet dat zij hierover (eerder) openheid van zaken had moeten geven. Partijen verschillen wel van visie over de aard en frequentie van de informele relatie tussen de jeugdprofessional en de jeugdige. Voor het College is in ieder geval vast komen te staan dat de jeugdprofessional de jeugdige ten minste eenmaal heeft toegelaten in haar woning en dat er tussen haar en de jeugdige informeel contact via de telefoon is geweest. Hoewel de jeugdprofessional de feiten zoals opgenomen in het besluit disciplinaire maatregel van 27 juni 2019 betwist, heeft de jeugdprofessional het ingediende bezwaar tegen dit besluit ingetrokken. Partijen verschillen van visie waarom de jeugdprofessional dit bezwaar heeft ingetrokken, maar naar het oordeel van het College is dit niet relevant. Doordat de jeugdprofessional het bezwaarschrift heeft ingetrokken, is het besluit onherroepelijk geworden. Het College overweegt dan ook dat gelet op de inhoud van het disciplinaire besluit de informele relatie tussen de jeugdprofessional en de jeugdige verder is gegaan en meer affectief van aard is geweest dan in het verweerschrift door de jeugdprofessional is beschreven. Het College is van oordeel dat dit een schending oplevert van artikel 25 (Geen grensoverschrijdend gedrag) en artikel 10, lid 3 (Zorgvuldigheid) van de Beroepscode NVO, hierna te noemen: de Beroepscode. Daarnaast is het College van oordeel dat de jeugdprofessional in strijd heeft gehandeld met artikel 17 (Weigeren van een professionele relatie vanwege de strijd met de beroepscode) van de Beroepscode omdat zij de professionele relatie met de jeugdige stop had moeten zetten op het moment dat de grenzen van de professionele relatie werden overschreden. Naar het oordeel van het College had de jeugdprofessional op grond van dit artikel ook eerder openheid van zaken moeten geven over haar (informele) relatie met de jeugdige. Al het voorgaande in acht genomen is het College van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.
4.2.4 Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.
4.3 Klachtonderdeel 2
4.3.1 De jeugdprofessional heeft de artikelen 249 en 255 van het Wetboek van Strafrecht overtreden.
Toelichting:
Ter onderbouwing van het klachtonderdeel verwijst klaagster naar de aangifte die zij tegen de jeugdprofessional heeft gedaan. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft klaagster desgevraagd toegelicht dat zij de aangifte meer als onderbouwend stuk heeft toegevoegd in de klacht tegen de jeugdprofessional. Het is niet de bedoeling van klaagster om een (strafrechtelijk) juridisch geschil via het tuchtrecht te beslechten.
4.3.2 De jeugdprofessional stelt ten aanzien van dit klachtonderdeel voorop dat zij met klem ontkent een affectieve relatie hebben gehad met de destijds 21 jarige jeugdige en dat zij enig strafbaar feit heet gepleegd. Daarnaast is uitsluitend het Openbaar Ministerie bevoegd tot het instellen van vervolging wegens de verdenking van een strafbaar feit en uitsluitend de strafrechter is bevoegd hierover te oordelen. De jeugdprofessional is van mening dat klaagster probeert door indiening van (in ieder geval) het tweede klachtonderdeel een beslissing te krijgen van het College van Toezicht over haar vermeende handelen. Het College is gelet op de wetssystematiek niet bevoegd een oordeel te vellen over al dan niet gepleegde strafbare feiten. Gelet hierop dient klaagster niet-ontvankelijk te worden verklaard in klachtonderdeel 2.
4.3.3 Het College overweegt over dit klachtonderdeel als volgt. In artikel 7.11 van het Tuchtreglement is het volgende opgenomen: “Het College van Toezicht kan beslissen een klacht niet in behandeling te nemen of kan de behandeling daarvan opschorten, indien blijkt dat een overheidsorgaan dat bevoegd is tot het opleggen van strafmaatregelen, de klacht behandelt dan wel zal behandelen.” Gelet op de inhoud van dit artikel en het feit dat er tegen de jeugdprofessional een strafrechtelijke procedure loopt, is het College van oordeel dat klaagster in dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.3.4 Het College verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel 2.
4.4 Conclusie
4.4.1 Het College komt tot de slotsom dat de jeugdprofessional ten aanzien van klachtonderdeel 1 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en dat zij hierbij de artikelen 10, lid 3 (Zorgvuldigheid), 17 (Weigeren van een professionele relatie vanwege de strijd met de beroepscode) en 25 (Geen grensoverschrijdend gedrag) van de Beroepscode heeft geschonden. Het College dient zich aldus nog te buigen over de zwaarte van de op te leggen tuchtrechtelijke maatregel en overweegt hiertoe als volgt.
4.4.2 Het is voor het College vast komen te staan dat de jeugdprofessional de grenzen van een professionele relatie met de jeugdige heeft overtreden. De jeugdprofessional heeft erkend dat zij onvoldoende professionele distantie heeft gehouden en eerder openheid van zaken had moeten geven over de informele relatie. Gelet op het grensoverschrijdende gedrag van de jeugdprofessional zoals beschreven onder 4.2.3 van deze beslissing, is het College van oordeel dat een zware tuchtrechtelijke maatregel op zijn plaats is. Het College heeft hierbij echter wel oog voor de jonge leeftijd van de jeugdprofessional, het geringe leeftijdsverschil met de betreffende jeugdige en de impact die het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel mogelijk heeft op haar verdere carrière. Het College ziet af van het opleggen van een – nog – zwaardere maatregel aan de jeugdprofessional omdat tijdens de mondelinge behandeling van de klacht niet is gebleken dat de jeugdprofessional niet leerbaar is. Hierbij overweegt het College ook dat klaagster tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft uitgesproken de ontstane situatie te betreuren, ook omdat de jeugdprofessional – buiten de informele relatie met jeugdige – goed was in haar functie binnen de JJI. De jeugdprofessional heeft op haar beurt kenbaar gemaakt dat zij inmiddels hulp heeft gezocht bij een psycholoog en op dit moment de keuze heeft gemaakt om met een andere doelgroep binnen het jeugddomein te gaan werken.
4.4.3 Het College acht alles overwegende het opleggen van de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van één jaar passend en geboden. Op grond van artikel 5.3 van het Tuchtreglement bepaalt het College voorts dat de hierna te noemen verplichting verbonden aan de op te leggen maatregel van voorwaardelijke schorsing, onmiddellijk van kracht wordt. Het College heeft hiertoe besloten omdat het van oordeel is dat de ernst van het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen dusdanig is dat het, met het oog op de beroepsgroep en de samenleving, noodzakelijk is dat de jeugdprofessional direct start met een traject om zich op meerdere punten te bekwamen. Het College acht het aangewezen dat de jeugdprofessional door middel van gerichte sturing en intensieve begeleiding kan werken aan bewustwording en het toepassen van de beroepsnormen die behulpzaam worden geacht in de verdere uitoefening van haar werkzaamheden. Hiertoe heeft College onder meer besloten omdat de jeugdprofessional kenbaar heeft gemaakt dat zij op dit moment een andere functie binnen het jeugddomein verricht. Daarnaast acht het College het van belang dat gemonitord kan worden of de jeugdprofessional dit traject met goed gevolg aflegt. De jeugdprofessional kan de schorsing voorkomen door het volgen en het goed afleggen van een supervisietraject van 15 bijeenkomsten van 1 tot 1,5 uur bij een door de NVO geregistreerde supervisor met in ieder geval de volgende onderwerpen: professionele distantie, professionele zelfreflectie, grenzen stellen en transparantie in een professionele werkrelatie. De schorsing treedt in werking wanneer de jeugdprofessional niet binnen een jaar na datum van deze beslissing aan het bestuur van SKJ een bewijs van deelname aan het supervisietraject overlegt.
4.4.4 De jeugdprofessional heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht het College verzocht in het geval een tuchtrechtelijke maatregel wordt opgelegd, af te zien van de openbaarmaking hiervan. Zo denkt zij dat de openbaarmaking van de maatregel, en in het bijzonder de daaraan voorafgaande verzending van de uitspraak naar de werkgever, verstrekkende gevolgen zal hebben. De jeugdprofessional vreest hierdoor haar huidige (tijdelijke) dienstverband te verliezen. Hoewel het College begrip heeft voor de angst van de jeugdprofessional ten aanzien van het openbaar maken van de tuchtrechtelijke maatregel, is in artikel 12.2 van het Tuchtreglement bepaald dat de maatregel voor voorwaardelijke schorsing openbaar wordt gemaakt. Het College acht het gelet op het doel van het tuchtrecht – de kwaliteit van het handelen van individuele jeugdprofessional ten behoeve van betrokkenen bewaken – noodzakelijk om de opgelegde maatregel openbaar te maken. Het College overweegt daarbij dat de maatregel van voorwaardelijke schorsing een voorwaardelijke beroepsbeperkende maatregel is waarvan de huidige werkgever op de hoogte dient te zijn, zodat deze ook de kwaliteit van het handelen van de jeugdprofessional ten behoeve van betrokkenen kan bewaken. Gelet op het voorgaande ziet het College geen aanleiding om van de openbaarmaking van de voorwaardelijke schorsing af te zien.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
- verklaart klachtonderdeel 1 gegrond;
- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in klachtonderdeel 2;
- legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van voorwaardelijke schorsing;
- bepaalt dat de opgelegde verplichting verbonden aan de maatregel van voorwaardelijke schorsing onmiddellijk van kracht wordt.
De schorsing duurt één jaar. Deze schorsing treedt in werking als de jeugdprofessional niet binnen een jaar na de datum van deze beslissing een door de NVO geregistreerde supervisor ondertekende supervisieverklaring aan het bestuur van SKJ heeft overgelegd, als bewijs van deelname aan het supervisietraject.
Aldus gedaan door het College en op 20 april 2020 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns,
voorzitter
mevrouw mr. T. Kuijs,
secretaris