Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[de vader], klager, hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats],
op 27 november 2019 ingediende klaagschrift tegen:
[de jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [GI], (locatie: [locatie]), hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. M.R. Veerman.
De vader wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde de heer drs. H. Berndsen, gedragswetenschappelijk adviseur te Burdaard.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [naam gemachtigde], jurist van de GI.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
- het aangepaste klaagschrift ontvangen op 20 december 2019;
- het verweerschrift ontvangen op 13 februari 2020.
1.2 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 23 juni 2020 in aanwezigheid van de vader, de jeugdprofessional en de hiervoor genoemde gemachtigden.
1.3 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1 De vader heeft een minderjarige zoon, geboren in 2013, hierna aan te duiden als: de zoon.
2.2 De vader en zijn ex-partner, de moeder van de zoon, gezamenlijk aan te duiden als: de ouders, zijn uit elkaar. Het ouderlijk gezag over de zoon wordt door de ouders tot 12 december 2018 gezamenlijk uitgeoefend. Vanaf die datum heeft de moeder het eenhoofdig gezag over de zoon. De zoon woont bij de moeder.
2.3 De kinderrechter heeft bij beschikking van 24 maart 2016 de zoon voor de duur van 12 maanden onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is laatstelijk tot 24 maart 2020 verlengd. Er is geen verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling ingediend.
2.4 De ondertoezichtstelling wordt aanvankelijk uitgevoerd door een collega van de jeugdprofessional (hierna te noemen: de collega). Gelet op de moeizame communicatie tussen de vader en de collega, is de jeugdprofessional sinds 22 september 2016, samen met de collega, belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de zoon. De jeugdprofessional is de contactpersoon voor de vader.
2.5 Op 27 oktober 2016 en 17 november 2016 heeft de jeugdprofessional de vader een schriftelijke aanwijzing gegeven waarin een zorg- en contactregeling is vastgesteld. De vader heeft de kinderrechter verzocht om deze schriftelijke aanwijzingen vervallen te verklaren en een nieuwe zorg- en contactregeling vast te stellen. In de beschikking van 16 december 2016 heeft de kinderrechter geoordeeld: “dat, zolang met name de communicatie tussen de ouders niet verbetert en zij zelf niet in staat zijn in het belang van [de zoon] afspraken te maken over een goede omgangsregeling voor [de zoon], de GI een omgangsregeling kan vaststellen in het belang van [de zoon].” Tevens is volgens de kinderrechter niet gebleken dat deze schriftelijke aanwijzingen in strijd zijn met de vereisten die de Algemene wet bestuursrecht stelt aan de totstandkoming van de gegeven schriftelijke aanwijzingen. De kinderrechter heeft de verzoeken van de vader afgewezen.
2.6 Op 15 juni 2017 heeft de vader de voormalige opvanglocatie van de zoon bezocht en een gesprek met de leidster gevoerd. De jeugdprofessional heeft de vader per e-mailbericht van 15 juni 2017 (om 17.00 uur) geïnformeerd dat de leidster heeft gemeld dat hij de indruk heeft gewekt voornemens te zijn de zoon op te halen en hiertoe gerechtigd zou zijn, terwijl er geen sprake was van een omgangsmoment. Op 16 juni 2017 heeft de jeugdprofessional met een per e-mailbericht gestuurde schriftelijke aanwijzing de zorg- en contactregeling stopgezet.
2.7 Op 19 juli 2017 heeft een incident plaatsgevonden. De collega heeft op gelijke dag aangifte tegen de vader heeft gedaan van poging onttrekking ouderlijk gezag, dan wel poging ontvoering. Op 28 januari 2019 is de vader bij vonnis van de [rechtbank] vrijgesproken.
2.8 Bij beschikking van 29 augustus 2017 heeft het gerechtshof een zorg- en contactregeling vastgesteld, met een opbouwperiode van twaalf weken. Ter zitting hebben de ouders een “package deal” met de GI gesloten. Er is, onder andere, afgesproken dat de vader interactie-observatie van de omgang door of namens de GI accepteert. Tevens gaat hij het contact daarover op een constructieve manier aan en stelt hij zijn huis en agenda daarvoor open. In verband met de afspraken en de acceptatie van de door de GI gestelde voorwaarden, heeft de GI toegezegd dat de beperking van de contacten tussen de vader en de zoon per direct wordt ingetrokken, waaronder mede begrepen de eventueel lopende procedures en/of schriftelijke aanwijzingen.
2.9 Op 18 september 2017 heeft de jeugdprofessional per e-mailbericht aan de vader kenbaar gemaakt dat zij, samen met haar collega, tijdens het eerstvolgende omgangsmoment op huisbezoek komt om zicht te krijgen op de situatie van de zoon tijdens de omgang. De vader laat vervolgens op 20 september 2017 weten dat de aangeven datum en tijdstip niet uitkomt wegens andere afspraken. De vader stelt vervolgens twee nieuwe data voor, wanneer geen omgangsmoment plaatsvindt.
2.10 Op 25 oktober 2017 dient de jeugdprofessional een verzoekschrift in bij de rechtbank tot het wijzigen van de zorg- en contactregeling in, omdat de vader zich volgens de GI niet aan de gestelde voorwaarden van de bij het gerechtshof overeengekomen “package deal” houdt.
2.11 De jeugdprofessional heeft op 8 november 2017 de vader een schriftelijke bevestiging gestuurd van het besluit van de GI om de zorg- en contactregeling tijdelijk stop te zetten, in afwachting van de behandeling van het verzoek bij de rechtbank tot het wijzigen van deze regeling.
2.12 Naar aanleiding van een zorgmelding bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de RvdK) heeft er op 8 november 2017 contact tussen de RvdK en de jeugdprofessional plaatsgevonden. In het contactjournaal is over de inhoud van dit contactmoment het volgende opgenomen: “Rvdk heeft bom-brief van de familie ontvangen nav het voorval op 19 oktober, […]. Ik heb de situatie op hun verzoek toegelicht en de actualiteit beschreven.” In december 2018 heeft de vader inzicht gekregen in dit contactjournaal.
2.13 Bij beschikking van 13 april 2018 heeft de kinderrechter de beschikking van het gerechtshof van 29 augustus 2017 gewijzigd, in die zin dat er voor de duur van de ondertoezichtstelling geen omgang tussen de vader en de zoon zal zijn. Deze beslissing staat volgens de kinderrechter niet in de weg aan hervatting van de omgang en/of het contact als de GI meent dat daarvan sprake kan zijn. Het verzoek van de vader tot vervanging van de GI wordt afgewezen.
2.14 De gemachtigde van de vader heeft op 21 oktober 2019 contact opgenomen met de betreffende raadsmedewerker en navraag gedaan over de inhoud van het voornoemde contactjournaal. De raadsmedewerker heeft op 28 oktober 2019 per e-mailbericht aangegeven dat er, waarschijnlijk door de buren van de vader, een zorgmelding bij de RvdK is neergelegd en deze telefonisch is overgedragen aan de jeugdprofessional. Daarbij is volgens de raadsmedewerker niet gesproken over een ‘bombrief’.
2.15 De jeugdprofessional is van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd geweest in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 is de jeugdprofessional als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 Het beoordelingskader
3.1 Het College beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar met het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.3 Op grond van de kamer waarin een professional bij SKJ geregistreerd is, toetst het College het handelen van een jeugdprofessional aan – onder meer – de voor die kamer geldende beroepscode. Voor wat betreft de registratie van de jeugdprofessional is gebleken dat zij gedurende haar betrokkenheid bij deze casus van kamer is gewisseld, zoals weergegeven onder 2.15 van deze beslissing. Gelet hierop wijst het College erop dat in deze beslissing onder ‘Beroepscode’ zowel de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker als de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional gelezen dienen te worden, ook omdat de artikelen in deze beroepscodes overeenkomen.
4 De klacht, het verweer en de beoordeling
De in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College.
4.1 Klachtonderdeel 1
4.1.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
Met betrekking tot de beschikkingen van 16 december 2016, 29 augustus 2017 en 13 april 2018 heeft de jeugdprofessional geen aanbod gedaan voor het opstellen van een familiegroepsplan. Tevens is daarover geen overleg met de vader gevoerd.
Toelichting:
In de toelichting bij het klachtonderdeel verwijst de vader naar artikel 4.1.1 Jeugdwet waaruit blijkt dat een plan van aanpak een onderdeel is van verantwoorde hulp. Artikel 4.1.2 van de Jeugdwet schrijft voor dat de GI – in casu de jeugdprofessional – de mogelijkheid aan de client dient te bieden om zelf een familiegroepsplan op te stellen. Conform artikel 4.2.2 van het Besluit Jeugdwet dient het aanbod binnen vijf dagen na het verschijnen van de beschikking te worden gedaan. Het opstellen van het familiegroepsplan is voor een cliënt niet verplicht. Indien een cliënt daarvan afziet, dient de jeugdprofessional een plan van aanpak vast te stellen (artikel 4.1.3 lid 2 en lid 3 van de Jeugdwet). In de Memorie van Toelichting bij artikel 4.1.3 Jeugdwet wordt uitdrukkelijk gesteld: “Het vijfde lid maakt duidelijk dat het plan van aanpak tijdig vastgesteld dient te worden, namelijk voordat de hulp begint en binnen zes weken nadat duidelijk is wie de jeugdhulp zal verlenen.” De jeugdprofessional mag dus geen activiteiten uitvoeren zonder een plan van aanpak. Een plan van aanpak is het stuurmiddel waarmee resultaatgericht regie kan worden gevoerd inzake het opheffen van de door de kinderrechter vastgestelde bedreigingen van de ontwikkeling van de minderjarige. Aan dat stuurmiddel worden methodische eisen gesteld. De vader verwijst hiervoor naar het Handboek Deltamethode voor de gezinsvoogdij. De vader geeft aan dat overleg met de jeugdprofessional over een plan van aanpak niet heeft plaatsgevonden. De jeugdprofessional heeft de Jeugdwet in het licht van de genoemde artikelen en vereisten naar de mening van de vader willens en wetens overtreden, omdat de vader herhaaldelijk om een plan van aanpak heeft verzocht, zoals blijkt uit zijn e-mailberichten van 13 september 2017 en 13 oktober 2017. De activiteiten die de jeugdprofessional heeft uitgevoerd werden niet ondersteund door een in goed overleg tot stand gekomen plan van aanpak en waren derhalve onrechtmatig.
4.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De achtergrond van het door de vader genoemde artikel 4.1.2 Jeugdwet is de overtuiging dat burgers in veel gevallen zeer wel in staat zijn om verantwoordelijkheid te nemen voor problemen in de eigen familie- of vriendenkring en dat sociale samenhang daarnaast bijdraagt aan het welzijn van de kinderen. Een familiegroepsplan veronderstelt dat ouders gezamenlijk de verantwoordelijkheid nemen voor de ontstane situatie en bereid zijn een oplossing hiervoor te vinden. Het veronderstelt tevens dat de GI open met de ouders in gesprek gaat om tot het opstellen van een familiegroepsplan te kunnen komen. Zover zijn de jeugdprofessional en haar collega niet gekomen. Vanaf het moment dat de ondertoezichtstelling een feit was, heeft de collega en later ook de jeugdprofessional geprobeerd met de vader in contact te komen om met hem in gesprek te gaan over de zaken die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen, zoals een plan van aanpak. De vader verwijt de jeugdprofessional dat er geen overleg is gevoerd over een plan van aanpak. Voor een overleg dienen echter beide partijen op te staan. Op het moment dat de jeugdprofessional betrokken raakte bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de zoon, was het eerste plan van aanpak reeds vastgesteld. Het tweede plan van aanpak is vastgesteld op 1 februari 2017 ten behoeve van een verlengingsverzoek ondertoezichtstelling. Het derde plan van aanpak is vastgesteld op 5 februari 2018, eveneens ten behoeve van een verlengingsverzoek ondertoezichtstelling. In het verweerschrift heeft de jeugdprofessional uitgebreid uiteengezet en onderbouwt dat inhoudelijk overleg met de vader niet mogelijk was, ondanks haar aanhoudende pogingen hiertoe. De gesprekken die wel mogelijk waren leenden zich niet voor het bespreken van een plan van aanpak omdat de focus op dat moment steeds elders lag zoals onder meer de samenwerking tussen de vader en de jeugdprofessional. De jeugdprofessional meent dat zij zich tot het uiterste heeft ingespannen om de communicatie met de vader vlot te trekken zodat overleg mogelijk zou worden over onder meer een plan van aanpak. Helaas heeft deze inspanning niet het door de jeugdprofessional gewenste resultaat bereikt. Dat kan haar echter niet worden tegengeworpen. De stelling van de vader dat de jeugdprofessional willens en wetens de Jeugdwet heeft overtreden kan de jeugdprofessional daarom niet volgen. Voor wat betreft de klacht dat de plannen van aanpak niet voldeden aan de methodische vereisten, merkt de jeugdprofessional op dat deze stelling niet nader is onderbouwd of gespecificeerd waardoor het voor haar niet mogelijk is om inhoudelijk verweer te voeren. De jeugdprofessional heeft gebruik gemaakt van het standaard format dat de GI hanteert. Dit format is opgesteld naar aanleiding van het werken met de SAVE-methodiek. Over de door de GI gebruikte methodiek zijn geen op- of aanmerkingen vanuit de rechtbank of het Keurmerk Instituut gemaakt. De jeugdprofessional kan er derhalve van uitgaan dat de gebruikte methodiek van dien aard is dat deze door zowel de rechtspraak als door het professionele werkveld als kwalitatief goed wordt beoordeeld.
4.1.3 Het College overweegt als volgt:
Op grond van artikel 4.1.2 van de Jeugdwet dient een gecertificeerde instelling bij aanvang van de kinderbeschermingsmaatregel als eerste de mogelijkheid te bieden om, binnen een redelijke termijn, een familiegroepsplan op te stellen. Slechts indien de ouders aan de gecertificeerde instelling te kennen hebben gegeven dat zij geen gebruik wensen te maken van het opstellen van een familiegroepsplan, concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind hiertoe aanleiding geven, of de belangen van het kind anderszins geschaad worden kan de gecertificeerde instelling hiervan afzien. Vaststaat dat de jeugdprofessional niet betrokken was bij aanvang van de ondertoezichtstelling. Haar valt derhalve niet tuchtrechtelijk te verwijten dat er geen aanbod is gedaan voor het opstellen van het familiegroepsplan na de aanvang van de ondertoezichtstelling. Voor wat betreft het verwijt dat er naar aanleiding van de beschikkingen van de rechtbank van 16 december 2016, 29 augustus 2017 en 13 april 2018 geen aanbod is gedaan tot het opstellen van een familiegroepsplan, overweegt het College als volgt. Uit de stellingen van de vader maakt het College op dat hij er van uitging dat het opstellen van een familiegroepsplan (nog steeds) tot de mogelijkheid behoorde. Een familiegroepsplan en een plan van aanpak zijn twee verschillende instrumenten. Beide plannen hebben wel hetzelfde doel, namelijk houvast bieden aan alle partijen over de in te zetten hulpverlening. Indien echter wordt afgezien van het opstellen van een familiegroepsplan wordt gewerkt conform een plan van aanpak (artikel 4.1.3 lid 2 van de Jeugdwet). Bij aanvang van de ondertoezichtstelling is (door de collega) afgezien van het opstellen van een familiegroepsplan. Dit betekent dat het opstellen van een familiegroepsplan niet meer tot de mogelijkheden behoort en gewerkt wordt op basis van een plan van aanpak. Op grond van artikel F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode, dient alle informatievoorziening in een voor de cliënt(en) zoveel mogelijk begrijpelijke en duidelijke taal plaats te vinden. Het College oordeelt dat het op de weg van een geregistreerde jeugdprofessional ligt om de onduidelijkheden zoals die in onderhavige casus ten aanzien van dit onderwerp kennelijk speelde, weg te nemen. Het was, ten overvloede, beter geweest indien de jeugdprofessional, die was aangesteld als aanspreekpunt voor de vader, duidelijk aan hem had gecommuniceerd dat er geen aanbod voor het maken van een familiegroepsplan zou worden gedaan, maar er conform de vastgestelde plannen van aanpak gewerkt zou worden. Bij een tuchtrechtelijke toetsing gaat het er echter niet om of het handelen beter had gekund. De jeugdprofessional valt hier aldus geen tuchtrechtelijk verwijt in te maken.
Ten overvloede merkt het College op dat de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling heeft toegelicht dat het de werkwijze van de GI is om als jeugdbeschermer te beoordelen of het opstellen van een familiegroepsplan zal slagen. Indien de jeugdbeschermer meent dat het opstellen van dit plan niet zal slagen, wordt er geen aanbod gedaan tot het opstellen van een familiegroepsplan. Het College stelt vast dat het beleid van de GI, zoals toegelicht door de jeugdprofessional, niet conform de Jeugdwet is, nu het uitgangspunt van de GI is dat er geen aanbod voor het maken van een familiegroepsplan wordt gedaan, tenzij de betrokken jeugdbeschermer oordeelt dat de familie hiertoe in staat is. Het College wil het de jeugdprofessional en de gehele beroepsgroep meegeven dat het op de weg van een geregistreerde jeugdprofessional ligt om het beleid van zijn/haar organisatie te toetsen of dit overeenkomt met de beroepsstandaard, waaronder ook de van toepassing zijnde wettelijke regelgeving valt. Dit staat in artikel Q (Toetsing beroepsmatig en functioneel handelen aan de waarden en normen van het beroep) van de Beroepscode. Indien een jeugdprofessional signaleert dat dit niet het geval is, dan dient de jeugdprofessional dit met collega’s te overleggen en via de gebruikelijke kanalen binnen de instelling aan de orde te stellen (artikel P (Aanvaarding organisatie als beleidskader) van de Beroepscode). Het College gaat er van uit dat de jeugdprofessional het beleid van de GI via de gebruikelijke kanalen binnen de GI aan de orde zal stellen. Daarnaast merkt het College op dat de vader in de toelichting op het klachtonderdeel de jeugdprofessional verwijt dat geen overleg heeft plaatsgevonden bij het opstellen van het plan van aanpak. Voor wat betreft dit verwijt overweegt het College als volgt. Ten tijde van het opstellen van het eerste plan van aanpak was de jeugdprofessional nog niet betrokken. De jeugdprofessional valt om die reden niet tuchtrechtelijk te verwijten dat de vader niet betrokken zou zijn geweest bij het opstellen van het eerste plan van aanpak. Voor wat betreft het tweede plan van aanpak van 1 februari 2017, overweegt het College het volgende. In het plan van aanpak leest het College op pagina 9 dat de mening van de ouders is opgenomen. Het College maakt hieruit op dat het plan van aanpak ook met de vader is besproken. De vader verwijst in de toelichting op zijn klachtonderdeel naar e-mailcorrespondentie van 13 september 2017 en 13 oktober 2017, waarin hij vraagt om een concept familieplan. Het College heeft hiervoor reeds uitgelegd dat het opstellen van een familiegroepsplan op dat moment niet meer tot de mogelijkheid behoorde. Voor zover de vader in de toelichting op het klachtonderdeel bedoelt dat er geen overleg is geweest over het derde plan van aanpak van 6 februari 2018, overweegt het College als volgt. In dit plan van aanpak staat opgenomen dat het niet mogelijk was om hierover met de vader inhoudelijk in gesprek te gaan. De jeugdprofessional heeft in haar verweerschrift uitgebreid toegelicht welke pogingen zij heeft ondernomen om (inhoudelijk) met de vader in gesprek te raken. Naar het oordeel van het College valt het niet tuchtrechtelijk aan de jeugdprofessional te verwijten dat dit niet is gelukt. De vader moet zelf ook openstaan voor en meewerken aan een constructieve manier van communicatie met de jeugdprofessional. Tot slot verwijt de vader het de jeugdprofessional in de toelichting op het klachtonderdeel dat het plan van aanpak niet voldeed aan de methodische vereisten. Het College volgt de jeugdprofessional in haar verweer en oordeelt dat haar voor wat betreft het gebruikte format van het plan van aanpak geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
4.1.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
4.2 Klachtonderdeel 2
4.2.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft in strijd met de beschikkingen op 16 juni 2017 en 8 november 2017 de zorg- en contactregeling tussen de vader en de zoon stopgezet.
Toelichting:
De vader geeft aan dat een zorg- en contactregeling uitsluitend door de kinderrechter kan worden gewijzigd en dat de GI daartoe dient te verzoeken (artikel 1:265g van het Burgerlijk Wetboek). Ook als een cliënt zich niet aan de gestelde voorwaarden houdt. De kinderrechter dient te allen tijde te kunnen toetsen of daarvan ook daadwerkelijk sprake is. De motivering van de jeugdprofessional om de omgang te stoppen is op zichzelf al discutabel. Het beperken of stopzetten van een door de kinderrechter vastgestelde omgangsregeling kan uitsluitend door de kinderrechter worden gedaan. De enige uitzondering daarop vormt de omgang bij een uithuisplaatsing. In dat geval kan ook de GI de omgang beperken. De vader verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2321. In de onderhavige casus was geen sprake van een uithuisplaatsing. Beklaagde heeft willens en wetens in strijd met de beschikking van 16 december 2016 gehandeld. In deze beschikking bleef de op dat moment geldende zorg- en contactregeling gehandhaafd, zoals door de GI middels een schriftelijke aanwijzing is opgesteld. Met het stopzetten van de omgang, minacht de jeugdprofessional voornoemde beschikking, de wet en het belang van de zoon en dan met name zijn recht op contact met de vader. Tevens heeft de jeugdprofessional zich met het stopzetten van de zorg- en contactregeling schuldig gemaakt aan emotionele kindermishandeling. In de beschikking van 16 december 2016 heeft de kinderrechter tevens besloten de zoon op vastgestelde data aan het gezag van de vader toe te vertrouwen. Door het stopzetten van de zorg- en contactregeling heeft de jeugdprofessional de zoon aan het gezag van de vader onttrokken. Zij heeft daarmee een strafbaar feit gepleegd (artikel 279 leden 1 en 2 van het Wetboek van het Strafrecht). Tenslotte heeft de jeugdprofessional de zorgen die vanuit het sociale netwerk van de vader op 1 augustus 2017 aan haar kenbaar zijn gemaakt, volstrekt genegeerd. Op 8 november 2017 herhaalt de jeugdprofessional haar wetsovertredingen in het licht van de beschikking van 29 augustus 2017 en wordt de zorg- en contactregeling tijdelijk gestopt. Hiervoor gelden dezelfde klachten als hierboven uiteengezet.
4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Allereerst merkt de jeugdprofessional op dat zij de door de vader genoemde data aldus begrijpt dat hij doelt op het stopzetten van de zorg- en contactregeling (waarvan hervatting mogelijk was bij het naleven van de door de jeugdprofessional gestelde voorwaarden). Het is de jeugdprofessional voorts niet helder hoe zij in strijd heeft gehandeld met de beschikking van 16 december 2016. Deze beschikking betreft de uitspraak op het verzoek van de vader om de schriftelijke aanwijzing van de jeugdprofessional van 27 oktober 2016 vervallen te verklaren. In deze schriftelijke aanwijzing heeft de jeugdprofessional een zorg- en contactregeling vastgesteld tussen de vader en de zoon. De rechtbank heeft het verzoek van de vader afgewezen. Voor zover de vader stelt dat een zorg- en contactregeling slechts kan worden vastgesteld middels een schriftelijke aanwijzing als sprake is van een machtiging tot uithuisplaatsing, heeft de vader gelijk. Hij verliest daarbij echter het volgende uit het oog. De GI volgde tot aan de uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2018 de landelijke lijn binnen Jeugdzorg Nederland. Deze lijn hield in dat gecertificeerde instellingen ook zonder dat sprake was van een machtiging tot uithuisplaatsing, over konden gaan tot het beperken van de contacten tussen een gezaghebbende ouder en diens kind(eren). Het valt de jeugdprofessional met terugwerkende kracht niet tegen te werpen dat zij in 2017 handelde conform de destijds geldende landelijke lijn. De jeugdprofessional ziet zich in dit standpunt gesteund door het feit dat, indien de stelling van de vader juist zou zijn, de rechtbank de schriftelijke aanwijzing in december 2016 vervallen zou hebben verklaard vanwege een gebrek aan juridische grondslag (er was immers geen sprake van een machtiging tot uithuisplaatsing). Dat heeft de rechtbank echter niet gedaan, omdat de rechtbank dezelfde lijn als de GI werd gevolgd tot aan het voornoemde arrest van de Hoge Raad. Voor wat betreft het verwijt dat de jeugdprofessional zich niet aan de beschikking van 29 augustus 2017 heeft gehouden het volgende. Vanwege de gemaakte afspraken in de “package deal” heeft de GI de procedure inzake het stopzetten van de zorg- en contactregeling ingetrokken, mede op verzoek van het gerechtshof. De vader hield zich volgens de GI niet aan deze voorwaarden, waardoor er een nieuw verzoek tot wijzigen van de zorg- en contactregeling is ingediend door de GI op 8 november 2017. In de beschikking van 29 augustus 2017 had het gerechtshof immers bepaald dat “(…) de gemaakte afspraken doen vanzelfsprekend niet af aan de bevoegdheid van de GI om bij gewijzigde omstandigheden alle wettelijk geregelde maatregelen te treffen die het noodzakelijk acht in het belang en de veiligheid en gezondheid van [de zoon]”. In het verzoek tot stopzetten van de zorg- en contactregeling heeft de jeugdprofessional aangegeven dat er tot op dat moment geen benaderingswijze vanuit de GI was geweest waarbij het is gelukt de vader inzicht te geven dan wel motivatie te geven in contact te komen met de GI over de zoon. Bij beschikking van 13 april 2018 heeft de rechtbank het verzoek van de jeugdprofessional gehonoreerd en de zorg- en contactregeling stopgezet.
4.2.3 Het College overweegt als volgt:
Ten aanzien van het verwijt dat de jeugdprofessional in strijd met de beschikking van de d.d. 16 december 2016 de zorg- en contactregeling op 16 juni 2017 heeft stopgezet, wordt het volgende overwogen. Uit de voornoemde beschikking blijkt dat de GI op 27 oktober 2016 een schriftelijke aanwijzing heeft gegeven betreffende verzorging en opvoeding van de zoon. Hierin is ook een zorg- en contactregeling opgesteld. De vader heeft verzocht deze schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren. De kinderrechter heeft het verzoek van de vader afgewezen. Dit betekent dat volgens de zorg- en contactregeling zoals vastgesteld op 27 oktober 2016, de zoon in het weekend van 16 juni 2017 bij de vader zou verblijven. Op 15 juni 2017 heeft de jeugdprofessional de vader het e-mailbericht zoals onder 2.6 van deze beslissing gestuurd en daarin kenbaar gemaakt concrete zorgen te hebben over het welzijn van de vader en de invloed daarvan op de zoon in het aankomende omgangsweekend. Op 16 juni 2017 heeft de jeugdprofessional de zorg- en contactregeling per schriftelijke aanwijzing stopgezet. Het College stelt vast dat tot aan de uitspraak van de Hoge Raad in 2018, de landelijke werkwijze was dat een contactbeperkende aanwijzing kon worden gegeven aan de gezag belaste ouder waarbij het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft. In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1019, rechtsoverweging 3.7. Het College concludeert derhalve dat de jeugdprofessional voor wat betreft het stopzetten van de omgangsregeling op 16 juni 2017 binnen de grenzen van een bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Voor wat betreft het stopzetten van de zorg- en contactregeling op 8 november 2017 overweegt het College als volgt. In de beschikking van 29 augustus 2017 van het gerechtshof hebben de ouders en de GI een “package deal” afgesloten en is een zorg- en contactregeling vastgesteld, na een opbouwperiode van twaalf weken. In rechtsoverweging 2.7 van deze beschikking staat dat het gerechtshof de GI beleidsvrijheid heeft gegeven voor het treffen van maatregelen die de GI noodzakelijk acht in het belang van de veiligheid en gezondheid van de zoon. Op 13 oktober 2017 heeft de jeugdprofessional de vader een aankondiging schriftelijke aanwijzing gestuurd, omdat de vader zich volgens de GI niet aan de gestelde voorwaarden van de “package deal” heeft gehouden. Vervolgens heeft de jeugdprofessional op 25 oktober 2017 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank tot het wijzigen van de zorg- en contactregeling. Op 8 november 2017 heeft de jeugdprofessional de vader schriftelijk bevestigt dat de zorg- en contactregeling tijdelijk wordt stopgezet, omdat de veiligheid van de zoon onvoldoende gegarandeerd kan worden en de vader zich niet aan de voorwaarden van de “package deal” houdt. Het College volgt de jeugdprofessional in haar verweer voor zover zij stelt gebruik te hebben gemaakt van de haar gegeven beleidsvrijheid voor het treffen van maatregelen die zij noodzakelijk acht in het belang van de veiligheid en gezondheid van de zoon. Zoals hierboven is beschreven, had de jeugdprofessional de mogelijkheid de zorg- en contactregeling stop te zetten doormiddel van het geven van een schriftelijke aanwijzing. Dat de vader tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat reeds in september/oktober 2017 in de literatuur werd gesproken dat het stopzetten van een zorg- en contactregeling in situaties waarbij enkel een ondertoezichtstelling is uitgesproken, niet doormiddel van een schriftelijke aanwijzing kan, doet daar niet aan af. De Hoge Raad heeft pas in december 2018 geoordeeld dat de overwegingen in zijn arrest van 2014 niet van toepassing zijn op artikel 1:265f Burgerlijk Wetboek. Het College oordeelt derhalve dat de jeugdprofessional voor wat betreft het stopzetten van de omgangsregeling op 8 november 2017, geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Ten aanzien van het verwijt dat de jeugdprofessional de zorgen heeft genegeerd die vanuit het sociale netwerk van de vader op 1 augustus 2017 aan haar kenbaar zijn gemaakt, overweegt het College als volgt. Uit het overgelegde e-mailbericht blijkt dat er zorgen werden geuit over het besluit de zorg- en contactregeling stop te zetten. De jeugdprofessional heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij niet rechtstreeks op het e-mailbericht gereageerd heeft. Gelet op de hoeveelheid e-mailberichten en terugkerende vragen hierin van de vader, is besloten om gebundeld te reageren. Het College leest in het maandelijks schrijven van 18 januari 2017 dat de jeugdprofessional de vader erop heeft gewezen primair te communiceren met de belanghebbenden van de zoon. Mogelijk is dit de reden geweest waarom de jeugdprofessional niet heeft gereageerd op het e-mailbericht van 1 augustus 2017. Het College oordeelt dat het weliswaar beter was geweest om de vader en het sociale netwerk te informeren over de ontvangst van de brief (hetgeen niet uit de overgelegde stukken blijkt), maar ziet gelet op haar eerdere berichtgeving van 18 januari 2017 geen aanleiding om de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt te maken.
4.2.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
4.3 Klachtonderdeel 3
4.3.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
Het niet aanspreken van haar collega op het doen van een valse aangifte tegen de vader.
Toelichting:
De jeugdprofessional werkt in de casus van de vader samen met haar collega, een tweede jeugdbeschermer. Het verwijtbare handelen van de collega is mede aan de jeugdprofessional toe te rekenen, omdat zij volgens artikel W (Signalering misstanden in de jeugdhulp en jeugdbescherming) van de Beroepscode de plicht heeft om misstanden in de jeugdhulp ook collegiaal te signaleren. Op 19 juli 2017 heeft de collega een valse aangifte bij de politie gedaan waarin zij de politie misleidende informatie inzake de bevoegdheden van de GI heeft verschaft: “Na multidisciplinair overleg heeft [de GI] bij de rechter een verzoek tot wijziging omgang in gediend. [De GI] heeft de omgang per direct stopgezet en het verzoek bij de rechter in gediend. [De GI] is bevoegd om een dergelijke verstrekkende maatregel te nemen in afwachting van de zitting. De maatregel gaat per direct in en kan door of na besluit van de rechter worden bekrachtigd of worden afgewezen. Evenwel is de maatregel per direct rechtsgeldig en is het verzoek gedaan voor een spoedzitting om het zo snel mogelijk te laten formaliseren door een rechter. Aangezien [de GI] de maatregel van stopzetten omgang heeft ingesteld doe ik als [de GI] aangifte met ook moeder als benadeelde. De jeugdprofessional is op de hoogte van de aangifte, maar signaleert dit niet. Hierdoor wordt correctie uitgesloten. De eer en goede naam van de vader is in het geding. De jeugdprofessional heeft evenmin actie ondernomen nadat zij op de hoogte was van het feit dat de vader op 28 januari 2019 door de rechtbank van de beschuldiging is vrijgesproken.
4.3.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional verwijst naar hetgeen zij heeft aangevoerd onder 4.2.2. Zij herhaalt dat destijds is gehandeld op basis van de landelijke lijn, waarover de Hoge Raad zich op 14 december 2018 uitliet. Dat was ook de reden dat het OM niets anders kon dan vrijspraak vragen voor de vader op dit punt. De jeugdprofessional wijst er bovendien op dat twee andere zaken waarvoor haar collega aangifte heeft gedaan, de vader wel degelijk is veroordeeld voor smaad. Van het aanspreken van een collega wegens het doen van een valse aangifte kon daarom geen sprake zijn.
4.3.3 Het College overweegt als volgt:
Vooropgesteld staat dat het niet aan de tuchtcolleges van SKJ is om te oordelen of er sprake is van het doen van een valse aangifte. Deze bevoegdheid is uitsluitend voorbehouden aan het Openbaar Ministerie. Voor wat betreft de jeugdprofessional de plicht heeft gehad om haar collega aan te spreken op het doen van de aangifte en de inhoud daarvan, zijn partijen bevraagd over hetgeen is gebeurd waardoor de collega een aangifte tegen de vader heeft ingediend. Partijen hebben elkaar op dit punt tegengesproken. Bovendien heeft de vader de bij het klaagschrift overgelegde aangifte grotendeels geanonimiseerd. Hierdoor is niet na te gaan waarom de collega zich genoodzaakt zag om een aangifte te doen. Nu aan het woord van de een niet meer geloof kan worden gehecht dan aan het woord van de ander, is het vaste jurisprudentie dat het verwijt van de vader niet gegrond kan worden verklaard. Het College kan de feiten die ten grondslag liggen aan dit verwijt immers niet vaststellen. Voor zover de vader in dit klachtonderdeel doelt op het aanspreken van de collega wegens het stopzetten van de zorg- en contactregeling middels een schriftelijke aanwijzing, verwijst het College naar hetgeen is overwogen onder 4.2.3 van deze beslissing.
4.3.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
4.4 Klachtonderdeel 4
4.4.1. De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
Op 8 november 2017 heeft de jeugdprofessional in het contactjournaal vastgelegd dat de familie van de vader een bombrief aan de RvdK heeft gestuurd.
Toelichting:
In december 2018 kreeg de vader inzicht in het door de jeugdprofessional opgestelde contactjournaal van 8 november 2017. In dit contactjournaal staat het volgende opgenomen: “RvdK heeft bom-brief van de familie ontvangen nav het voorval […]”. De gemachtigde van de vader heeft op 21 oktober 2019 per e-mailbericht contact opgenomen met de medewerker van de RvdK. In diens reactie op 28 oktober 2019 geeft de medewerker aan dat niet gesproken is over een bom-brief en dat het hem niet duidelijk is waarom dit in het contactjournaal zo is verwoord. Door in het contactjournaal vast te leggen dat de familie van de vader een bom-brief heeft gestuurd, maakt de jeugdprofessional zich schuldig aan frauduleus handelen en valsheid in geschrifte. Dit handelen is volgens de vader op geen enkele wijze meer te kwalificeren als een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Tevens is het in strijd met de meest elementaire ethische en professionele beginselen van het vak en de Beroepscode als geheel.
4.4.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Allereerst stelt de jeugdprofessional zich op het standpunt dat de vader niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in dit klachtonderdeel. De klacht is ingediend door de gemachtigde van de vader. Niet is gebleken dat de gemachtigde van de vader ook optreedt als de gemachtigde van de familie van de vader. Indien de vader ontvankelijk wordt verklaard in dit klachtonderdeel, voert de jeugdprofessional het volgende aan. De bewuste term is door de RvdK zelf gebruikt in het telefoontje waarvan het contactjournaal melding maakt. Het is geen term die de jeugdprofessional zelf in de mond zou nemen of eerder had genomen in de verslaglegging van het dossier. De term ‘bom-brief’ is bovendien overduidelijk spreekwoordelijk bedoeld. Hiermee wordt bedoeld dat de familie van de vader een forse brief aan de RvdK hadden gezonden. Op geen enkele wijze heeft de jeugdprofessional hiermee de suggestie willen wekken dat de vader een brief met een explosief naar de RvdK zou hebben gezonden. Indien en voor zover de jeugdprofessional dit zou hebben gedacht, dan had het voor de hand gelegen dat zij hierover contact had opgenomen met de Koninklijke Marechaussee. Dat zij dat niet heeft gedaan, onderbouwt haar stelling. Dat de term spreekwoordelijk is bedoeld blijkt ook uit de verdere beschrijving van het telefoongesprek in het door de vader overgelegde contactjournaal. Nergens wordt gesproken over een explosief of de hieraan verbonden risico’s. Indien en voor zover de jeugdprofessional de term letterlijk had bedoeld, dan zou van een dergelijke beschrijving sprake moeten zijn geweest. Dit is uitdrukkelijk niet het geval. De jeugdprofessional wijst tevens op de formulering van de vraagstelling waarmee door of namens de vader navraag is gedaan bij de RvdK. Iedereen zou antwoorden dat zij geen bom-brief hebben gezegd c.q. bedoeld wanneer wordt voorgehouden dat dit gaat over een daadwerkelijk explosief. De vader is reeds geruime tijd in het bezit van dit contactjournaal en heeft hierover nooit een vraag gesteld of anderszins contact opgenomen met de jeugdprofessional. Bovendien betreft het een vermelding in een contactjournaal. Dit contactjournaal is niet voor derden bestemd. Deze term is derhalve niet gebruikt in een rapportage of een dossieronderdeel dat aan derden kan worden verstrekt.
4.4.3 Het College overweegt als volgt:
Voor wat betreft het standpunt van de jeugdprofessional dat de vader niet-ontvankelijk moet worden verklaard in dit klachtonderdeel, omdat de gemachtigde van de vader niet optreedt namens zijn familie, overweegt het College het volgende. De vader maakt onderdeel uit van zijn familie, en heeft daardoor een direct belang bij dit klachtonderdeel. Het College oordeelt derhalve dat de vader ontvankelijk is in dit klachtonderdeel.
De vader heeft ter onderbouwing van zijn verwijt een e-mailbericht van de desbetreffende raadsmedewerker overgelegd. De raadsmedewerker stelt in dit e-mailbericht niet te hebben gesproken over een ‘bom-brief’. De jeugdprofessional heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht desgevraagd aangegeven dat zij zich meent te herinneren dat de raadsmedewerker de term ‘bom-brief’ wel heeft gebruikt. Zij heeft deze term spreekwoordelijk geïnterpreteerd en er niet de letterlijke betiteling aan gegeven. Zij heeft zich ook niet gealarmeerd gevoeld dat de term ‘bom-brief’ anders dan dat het metaforisch bedoeld was. De jeugdprofessional heeft desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling niet betwist dat de vader woorden letterlijk interpreteert. Het was daarom naar het oordeel van het College beter geweest indien de jeugdprofessional een andere term had opgenomen in het contactjournaal. Weliswaar heeft het College tijdens de mondelinge behandeling reflectie van de jeugdprofessional op dit handelen gemist, maar het College acht het handelen niet dusdanig ernstig dat de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.
4.4.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond
Aldus gedaan door het College en op 4 augustus 2020 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk mevrouw mr. M.R. Veerman
voorzitter secretaris