College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Berisping zonder openbaarmaking | zaaknummer: 20.054Ta

Een gebiedsteam medewerker van de gemeente heeft op onjuiste gronden een Veilig Thuis melding gedaan. Daarnaast had het voornemen van de melding met de ouders besproken moeten worden.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
mevrouw drs. E.F. Nikkels, lid-beroepsgenoot orthopedagoog,
mevrouw S.M.C. van de Kooij, lid-beroepsgenoot jeugd- en gezinsprofessional,

over het door:

[klaagster], klaagster, en de [klager], klager, hierna te noemen: de ouders, wonende te [woonplaats],

op 6 maart 2020 ingediende klaagschrift tegen:

[beklaagde], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als gebiedsteam medewerker bij [lokaal team].

De behandelend secretaris is mevrouw mr. L.C. Groen.

De ouders worden in deze zaak bijgestaan door hun gemachtigde mevrouw mr. F.M. Terpstra, werkzaam als advocaat te Maarn.

De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. S. Polak, werkzaam als jurist te Den Haag.

1     Het verloop van de procedure

1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 6 maart 2020;
– het verweerschrift ontvangen op 4 mei 2020;
– de conclusie van repliek, inclusief een aanvulling op het klaagschrift, ontvangen op 2 november 2020;
– de conclusie van dupliek, inclusief een reactie op de aanvullende stukken, ontvangen op 23 november 2020.

1.2 Op 14 mei 2020 zijn partijen bericht dat de zaak naar het oordeel van de voorzitter een mondelinge behandeling behoeft. Vanwege het coronavirus is de zaak aangehouden, in afwachting van versoepeling van de landelijke maatregelen. Vanwege voortduring van deze maatregelen zijn partijen op 28 oktober 2020 bericht dat de voorzitter besloten heeft de zaak alsnog schriftelijk af te doen (artikel 3 van de Tijdelijke regeling werkwijze van het College van Toezicht en het College van Beroep in verband met COVID-19 (Corona), versie 8 juni 2020). Op grond van artikel 5 van genoemde regeling zijn partijen in de gelegenheid gesteld om nog eenmaal schriftelijk te reageren op hetgeen door de wederpartij naar voren is gebracht (conclusie van repliek en dupliek).

1.3 De schriftelijke behandeling van de klacht stond gepland op 27 januari 2021. Op dezelfde dag stond de – afzonderlijke – schriftelijke behandeling van de klacht in zaaknummer 20.157Ta gepland, een klacht van de ouders tegen een collega van de jeugdprofessional (een orthopedagoog) over hetzelfde handelen en feitenkader. Bij voorzittersbeslissing van 27 januari 2021 is besloten dat genoemde zaken gelijktijdige behandeling behoeven door een College bestaande uit een voorzitter, een lid-beroepsgenoot orthopedagoog en een lid-beroepsgenoot jeugd- en gezinsprofessional. Deze voorzittersbeslissing is op 3 februari 2021 aan partijen verzonden.

1.4 Partijen zijn op 3 maart 2021 bericht dat de schriftelijke behandeling conform bovenstaand samengesteld College plaatsvindt op 26 maart 2021. De beslissing is op 7 mei 2021 aan partijen verzonden.

2     De feiten

Op grond van de stukken gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1 De ouders hebben een zoon. De zoon is geboren in 2008 en hij is uitzonderlijk hoogbegaafd. De ouders hebben het gezamenlijk gezag over de zoon.

2.2 Vanwege de uitzonderlijke hoogbegaafdheid van de zoon zijn vanaf 2016 verschillende jeugdhulp organisaties betrokken geweest, waaronder [lokaal team] als het gebiedsteam van de woongemeente van de ouders. De jeugdprofessional is in de periode 1 mei 2019 tot 17 december 2019 als gebiedsteam medewerker betrokken geweest.

2.3 Wegens gebrek aan passend onderwijs is de zoon gedurende de betrokkenheid van [lokaal team] vastgelopen in het onderwijs. In deze periode heeft de zoon begeleiding gekregen van een zorgboerderij en [zorgaanbieder op het gebied van hoogbegaafdheid] (hierna: de [zorgaanbieder hoogbegaafdheid]).

2.4 Op 10 januari 2019 is de zoon door de hoogbegaafdheidspoli van [naam GGZ instelling] gediagnosticeerd met een posttraumatische-stressstoornis (PTSS) ten gevolge van meerdere traumatische ervaringen, grotendeels gerelateerd aan de schoolomgeving. De EMDR behandeling vanuit [naam GGZ instelling] vond de zoon onvoldoende bij zijn hulpvraag aansluiten, waarna in overleg is besloten de hulpverlening af te sluiten en over te dragen naar de eerder betrokken hulpverlening vanuit de [zorgaanbieder hoogbegaafdheid]. Op 9 oktober 2019 heeft de [zorgaanbieder hoogbegaafdheid] op verzoek van [lokaal team] een verslag met omschrijving van de doelen uitgebracht ten behoeve van de indicatiestelling vanuit de gemeente. De visie van de [zorgaanbieder hoogbegaafdheid] over de aanpak van de zoon werd vanuit [lokaal team] niet onderschreven en op enig moment is tussen [lokaal team] en de ouders een visieverschil ontstaan over de in te zetten hulpverlening voor de zoon.

2.5 Op 11 november 2019 heeft de jeugdprofessional een e-mailbericht van de school van de zoon ontvangen waarin zorgen over de schoolgang van de zoon worden geuit. De jeugdprofessional wordt gevraagd aan te sluiten bij een gesprek met de ouders op 15 november 2019, wat niet mogelijk was voor de jeugdprofessional. Op 14 november 2019 is er telefonisch contact geweest tussen de jeugdprofessional en de school.

2.6 De moeder maakt op 18 november 2019 in een telefoongesprek met de jeugdprofessional kenbaar dat zij niet wil dat er zonder de ouders contacten zijn tussen de school en het gebiedsteam en dat zij zich wil laten bijstaan door een onafhankelijk cliëntondersteuner. Vanwege het visieverschil in aanpak rondom de problematiek van de zoon, wordt in dat gesprek ook overeengekomen een second opinion aan te vragen. De ouders gaan hiermee akkoord onder de voorwaarde dat deze derde partij expertise heeft op het gebied van uitzonderlijk hoogbegaafdheid.

2.7 Op 9 december 2019 laat de jeugdprofessional in een e-mailbericht weten dat de beschikking/indicatiestelling voor de [zorgaanbieder hoogbegaafdheid] is afgewezen en dat de ouders daarover nog schriftelijk geïnformeerd zullen worden. In een tweede e-mailbericht van die dag schrijft de jeugdprofessional onder meer: “De door jullie verzochte zorgaanbieder heeft een specifieke benaderingswijze/visie waarbij wij vraagtekens hebben. Om goed te onderzoeken wat de juiste zorg is hebben wij jullie tot twee keer toe een aanbod gedaan voor een second opinion. Hierbij zijn we het niet eens geworden over de manier waarop dit plaats moet vinden.
Gezien deze patstelling en de nog steeds aanwezige hulpvraag van [de zoon] (waar we het wel over eens zijn) is [lokaal team] genoodzaakt om de verplichte meldcode in te zetten.
Er zal dan ook deze week een melding worden verzonden naar Veilig Thuis. De melding zullen jullie deze week per post ontvangen.”

2.8 Op 11 december 2019 heeft de jeugdprofessional de melding bij Veilig Thuis gedaan.

2.9 Op 16 december 2019 neemt de cliëntondersteuner van de ouders contact op met de jeugdprofessional. Zij heeft een aantal vragen, onder meer over de Veilig Thuis melding.

2.10 Op 7 januari 2020 vindt er een gesprek plaats tussen de ouders en de teammanager van de jeugdprofessional. In navolging van dit gesprek stuurt de teammanager op 9 januari 2020 een e-mailbericht aan de ouders. In dit e-mailbericht geeft de teammanager aan dat het onwenselijk is geweest dat de ouders niet vooraf zijn geïnformeerd over de Veilig Thuis melding en maakt zij haar excuses over de communicatie rondom de melding.

2.11 Op 10 januari 2020 geeft Veilig Thuis aan de jeugdprofessional een terugkoppeling op de melding. In de terugkoppeling wordt erkend dat het een zorgelijke situatie is, maar dat geen sprake is van een acute en/of structurele onveiligheid. Volgens Veilig Thuis is de Raad voor de Kinderbescherming de aangewezen instantie, omdat er sprake is van een ontwikkelingsbedreiging.

2.12 De jeugdprofessional stond van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 staat de jeugdprofessional als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.

3     Het beoordelingskader

3.1 Het College beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar met het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.

3.2 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de Veilig Thuis te toetsen.

4     De klacht, het verweer en de beoordeling

De twee klachtonderdelen, het verweer, en de conclusies van repliek en dupliek worden zakelijk en samengevat weergegeven. Aan het eind van ieder klachtonderdeel volgt het oordeel van het College. Het geheel eindigt met een conclusie.
De reikwijdte van een klacht dient voor alle betrokkenen, inclusief het College, helder te zijn. Het College richt zich dan ook uitsluitend op de klacht die is ingediend op 6 maart 2020. Voor zover de ouders in de conclusie van repliek de klacht hebben uitgebreid, geeft het College daar geen oordeel over.

4.1 Klachtonderdeel 1

4.1.1 De ouders verwijten de jeugdprofessional dat zij de Veilig Thuis melding van 11 december 2019 heeft gedaan: deze melding bevat aantoonbaar onjuiste informatie. Ook is de meldcode daarbij niet in acht genomen, omdat de melding niet vooraf met de ouders is besproken. Tot slot heeft de jeugdprofessional misbruik gemaakt van haar machtspositie door het doen van de Veilig Thuis melding.

Toelichting:
Voor wat betreft de aantoonbare onjuiste informatie hebben de ouders zes voorbeelden in het klaagschrift beschreven. Bijvoorbeeld dat onder het kopje “Welke vermoedens van huiselijk/geweld/kindermishandeling/onveiligheid worden gemeld?” staat geschreven dat de schoolgang van de zoon sinds 2015 ernstig is verstoord, hij de laatste drie jaar niet tot nauwelijks onderwijs heeft gevolgd en dat de ingezette hulpverlening er niet toe heeft geleid dat de zoon weer deelneemt aan het onderwijs. Deze informatie is onjuist, de zoon ging tot aan september 2017 gewoon naar school. Dat de hulpverlening er niet toe heeft geleid dat de zoon weer deelneemt aan school, is grotendeels te wijten aan het handelen van [lokaal team] zelf. De zoon gaat vanaf oktober 2017 drie dagen per week naar school onder begeleiding van een zorgboerderij. Op de andere dagen kon er volgens [lokaal team] geen hulpverlening georganiseerd worden, en werden de ouders verzocht om de zoon maandenlang zelf thuisonderwijs te geven. In juni 2019 vinden de ouders opnieuw een school, welke belooft om samen te werken met externe expertise, mits deze naar schatting 300 uur gefinancierd wordt. De beloofde financiering bleef echter uit, waardoor er geen externe expertise wordt ingezet. De zoon gaat desondanks weer naar school, al is dit minimaal. Volledig op eigen kracht, zonder gespecialiseerde hulp. Als ander voorbeeld van onjuiste informatie wordt genoemd dat in de melding staat dat er een visieverschil is tussen [lokaal team] en de moeder over de problematiek, de doelen en de in te zetten hulpverlening. Ook staat er dat [lokaal team] geen zicht kan krijgen op de zoon, omdat de moeder heeft aangegeven dat het te belastend is om met de zoon in gesprek te gaan. Deze informatie is niet alleen onjuist, maar [lokaal team] gaat daarmee ook volledig voorbij aan hun eigen rol met betrekking tot het vinden van de juiste hulpverlening. De ouders hebben vanaf het begin gevraagd om hulpverlening met expertise van uitzonderlijk hoogbegaafdheid en sinds 2017 om traumabehandeling. Dit is geweigerd of heeft uitzonderlijk lang geduurd. De ouders vragen zich af waarom [lokaal team] stelt onvoldoende zicht te kunnen krijgen op de problematiek. Het is onduidelijk waarop deze stellingname is gebaseerd en deze is niet onderbouwd. Tot aan de zomer zat iedereen aan de tafel tijdens multidisciplinaire overleggen, soms wel met zestien mensen.
Daarnaast dient een Veilig Thuis melding op grond van de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling vooraf besproken te worden met de direct betrokkenen. In tegenstelling tot hetgeen in de melding staat, is deze niet met de ouders besproken. Voor zover de jeugdprofessional van mening is dat het e-mailbericht van 9 december 2019 valt onder het bespreken van de Veilig Thuis melding met de ouders, moet geconcludeerd worden dat dit een handelwijze is die volledig voorbij gaat aan de impact van deze melding en tevens in strijd is met de meldcode.
Tot slot stellen de ouders dat de jeugdprofessional misbruik heeft gemaakt van haar machtspositie. Zoals in de melding valt te lezen is er geen sprake van een vermoeden van kindermishandeling, maar is de melding gedaan omdat er volgens [lokaal team] sprake is van een visieverschil. Veilig Thuis heeft het standpunt van de ouders bevestigd en geoordeeld dat er onterecht een melding is gedaan. Door een melding bij Veilig Thuis te maken, heeft de jeugdprofessional geprobeerd de situatie te forceren. Wat dit zo schokkend maakt, is dat [lokaal team] zelf alle verzoeken om hulp van de ouders heeft afgewezen, omdat ze naar eigen zeggen in de ‘beheermaatregelen zaten’ en financiële problemen hadden.

4.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Op verzoek van de ouders is de zoon via een directe verwijzing van de huisarts in februari 2016 onderzocht. Naast een zeer hoge intelligentie werden ook stemmingsproblemen, contactproblemen en internaliserende problematiek gediagnosticeerd. Tevens werd geadviseerd de zoon te leren zijn emoties te reguleren. De jeugdprofessional was in 2019 na overleg met het team binnen [lokaal team] van mening dat via een second opinion passende hulpverlening voor de specifieke problematiek van de zoon onderzocht moest worden, juist enerzijds met het oog op de historie en anderzijds de recente diagnostiek en behandeling door [naam GGZ instelling] in de zomer van 2019. In de mailwisseling valt ook te lezen dat door weerstand van de zoon de behandeling bij [naam GGZ instelling] werd stopgezet. Vanuit [lokaal team] namen de zorgen toe over de stagnerende ontwikkeling van de zoon, mede als gevolg van de zeer geringe schoolgang van de zoon. Een gezamenlijke aanpak tussen hulpverleners, de ouders, de zoon en de school bleef noodzakelijk. De visie van de [zorgaanbieder hoogbegaafdheid] over de jeugdhulpverlening werd in multidisciplinair verband door [lokaal team] nadrukkelijk niet onderschreven. De leerplichtambtenaar heeft de visie van [lokaal team] continu onderschreven. Hij maakte zich ernstig zorgen over de schoolgang van de zoon. De jeugdprofessional kon niet anders dan concluderen dat een nieuw deskundigenonderzoek naar de zoon noodzakelijk was en daartoe is aan de ouders een voorstel gedaan op 21 november, 2 december en 12 december 2019. De jeugdprofessional stelt zich op het standpunt dat zij zich verdiept heeft in de zaken die van belang waren voor de jeugdige. Hij was het meest gebaat bij een second opinion teneinde optimale hulp te kunnen inzetten. Deze beslissing is in multidisciplinair overleg genomen. De jeugdprofessional vindt het verwijt rondom de onjuiste informatie in de melding onterecht.
De jeugdprofessional erkent dat zij niet volgens de meldcode heeft gehandeld, door de Veilig Thuis melding enkel per e-mailbericht aan te kondigen. Hiervoor zijn excuses aangeboden door de teammanager. Een gesprek had dienen plaats te vinden en dit is ook de werkwijze die de jeugdprofessional in voorgaande situaties heeft gehanteerd.
De jeugdprofessional herkent zich niet in het verwijt dat zij misbruik van haar machtspositie heeft gemaakt. De zorg over de ontwikkeling van de zoon is altijd het gespreksonderwerp geweest met de ouders. Tussen de ouders en de jeugdprofessional was sprake van een visieverschil inzake de noodzakelijke hulpverlening voor de zoon. Aan de ouders is zoals gezegd meermaals een second opinion aangeboden om uit de ontstane patstelling te kunnen komen. Er waren flinke zorgen over de stagnatie in de ontwikkeling van de zoon en er kon niet tot de vereiste zorg worden overgegaan. De jeugdprofessional was van mening dat inmiddels (een vermoeden van) een situatie van structurele onveiligheid was ontstaan. Op basis van de op haar van toepassing zijnde professionele standaard heeft de jeugdprofessional een Veilig Thuis melding gedaan. Het bieden van effectieve hulp was niet mogelijk gebleken en de medewerking van de betrokkenen bleef uit. Daarmee heeft de jeugdprofessional het afwegingskader van de meldcode doorlopen. Tot slot wordt aangevoerd dat Veilig Thuis de melding niet beoordeeld heeft als onterecht. Veilig Thuis heeft geconcludeerd dat de situatie zorgelijk is en sprake is van een ontwikkelingsbedreiging, maar niet geconcludeerd dat er sprake is van een acuut onveilige situatie. Volgens Veilig Thuis dient de Raad voor de Kinderbescherming ingeschakeld te worden.

4.1.3 De ouders voeren in de conclusie van repliek het volgende aan:
De essentie van de klacht is het aanleveren van foutieve informatie in de Veilig Thuis melding. De jeugdprofessional is niet ingegaan op de verwijtbare onjuistheden in de melding. Daarmee kan de onjuistheid van de gedeelde informatie worden vastgesteld. Bovendien wordt in het verweerschrift een beeld geschetst van een enorme hoeveelheid hulp die nergens toe heeft geleid en waarbij meer partijen twijfels hebben over de visie van de [zorgaanbieder hoogbegaafdheid]. Dit beeld is niet juist en ongefundeerd: onder andere [naam GGZ instelling] heeft beschreven dat [zorgaanbieder hoogbegaafdheid] meer aangewezen is om de begeleiding te continueren. In plaats van steunend te zijn, vond de jeugdprofessional het nodig om alle hulp te beëindigen.
Voor wat betreft het niet in acht nemen van de meldcode, wordt aangevoerd dat de duidelijke stap drie, het in gesprek gaan met cliënten, niet gevolgd is. De jeugdprofessional heeft alle hulp gestopt vanwege een visieverschil met een door haarzelf gecontracteerde aanbieder. Als de jeugdprofessional van mening was dat de zoon zich in een onveilige situatie bevond, en er onvoldoende zicht was op zijn ontwikkeling, was het stoppen van hulp het laatste wat verwacht kon worden. Doordat het gesprek met de ouders niet gevoerd is, mist er informatie en is een onvolledige en eenzijdige afweging gemaakt.
Een visieverschil met de zorgaanbieder is iets anders dan kindermishandeling. De gemeente heeft een taak binnen de Jeugdwet: het creëren van een aanbod van gecontracteerde zorgaanbieders die voldoen aan kwaliteitseisen. Er was geen sprake van gedwongen hulpverlening, waardoor ouders keuzevrijheid hebben binnen het aanbod. Bovendien had de hulp gecontinueerd moeten worden en had de discussie met de [zorgaanbieder hoogbegaafdheid] op contractueel niveau gevoerd moeten worden. Door de hulpverlening te stoppen vanwege een visieverschil, zonder daarbij de meldcode te volgen, heeft de jeugdprofessional misbruik gemaakt van haar machtspositie. De jeugdige is zorg ontzegd, door het stopzetten van de beschikking/indicatiestelling voor de [zorgaanbieder hoogbegaafdheid].

4.1.4 De jeugdprofessional voert in de conclusie van dupliek het volgende aan:
Het verwijt dat de jeugdprofessional foutieve informatie zou hebben opgenomen, treft geen doel. De jeugdprofessional heeft zich aanhoudend ingespannen om met de ouders tot een effectief behandeldoel te komen. Toen dit niet mogelijk bleek, is in multidisciplinair verband op basis van alle beschikbare informatie het besluit genomen een Veilig Thuis melding te doen. Ook uit de door de ouders meegezonden stukken kan geconcludeerd worden dat er ontwikkelingszorgen bestonden.
Voor wat betreft het niet in acht nemen van de meldcode, betreurt de jeugdprofessional het dat de ouders de herhaaldelijk aangeboden excuses niet accepteren. De jeugdprofessional realiseert zich echter wel degelijk dat het niet bespreken van de melding een onjuiste handelwijze is geweest. Los daarvan heeft Veilig Thuis wel degelijk bevestigd dat er zorgen waren rondom een ontwikkelingsbedreiging. De ouders stellen dat de jeugdprofessional alle hulp gestopt zou hebben wegens een visieverschil met een door haarzelf gecontracteerde aanbieder. Vervolgens voeren de ouders aan “dat zij in dit geval gewoon recht hadden op een zorgaanbieder naar hun voorkeur”. De jeugdprofessional kan de ouders daarin niet volgen. De [zorgaanbieder hoogbegaafdheid] moest na verloop van tijd, en op wens van de ouders, als hoofdaannemer gecontracteerd worden vanwege het ontbreken van [naam GGZ instelling] als hoofdaannemer. De [zorgaanbieder hoogbegaafdheid] kon zich echter niet conformeren aan de wettelijke eisen, te weten: verantwoorde hulp verlenen op basis van een van tevoren opgesteld plan/vooraf gestelde doelen (artikel 4.1.1 en 4.1.3 van de Jeugdwet). De stelling dat de jeugdprofessional alle hulp gestopt heeft, verdient aldus enige nuancering.
Uit artikel 2.3 van de Jeugdwet volgt daarnaast ook niet dat het uitsluitend aan de ouders was om te beslissen welke hulpverlening en onder welke voorwaarden ingezet zou worden.

4.1.5 Het College overweegt als volgt:
Het College geeft achtereenvolgens onder 4.1.6, 4.1.7 en 4.1.8 een oordeel over drie verwijten die in dit klachtonderdeel geformuleerd zijn.

4.1.6 Het eerste verwijt luidt dat de Veilig Thuis melding aantoonbare onjuiste informatie bevat. Verslaglegging (al dan niet in een Veilig Thuis melding) dient plaats te vinden conform de beroepsstandaard, gelet op de toelichting van artikel M (verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode Jeugd- en Gezinsprofessionals (hierna: de Beroepscode), waarbij jeugdprofessionals tot op een zekere hoogte een eigen professionele bevoegdheid hebben in het kiezen van de formuleringen. Voor de wijze van verslaglegging heeft de Kinderombudsman aanbevelingen gedaan in het rapport uit 2013, genaamd: “Is de zorg gegrond?”. De volgende aanbevelingen zijn gedaan: het standaard scheiden van feiten en meningen, het toepassen van hoor en wederhoor, concreet schrijven, accorderen van informatie, het navolgbaar wegen van belemmerde en beschermende factoren in de opvoedsituatie van de jeugdige en dat rapportages van externe deskundigen in hun geheel als bijlage dienen te worden toegevoegd aan rapportages. Verslaglegging volgens de beroepsstandaard betekent uiteraard ook dat informatie juist en waarheidsgetrouw geaccordeerd wordt. De vraag die nu voorligt is of in de Veilig Thuis melding onjuiste informatie is opgenomen.
Het College overweegt dat het klachtonderdeel met twee stukken is onderbouwd: de bestreden Veilig Thuis melding en een e-mailbericht van 9 januari 2020 van de teammanager van de jeugdprofessional. Deze twee stukken onderbouwen niet dat de Veilig Thuis melding op inhoud (gedeeltelijk) onjuist zou zijn. De zes beschreven voorbeelden in het klaagschrift kan het College dan ook niet beoordelen op juistheid wegens het gebrek aan feitelijke onderbouwing. Bovendien blijkt een deel van de geschetste voorbeelden gestoeld te zijn op het ontstane visieverschil tussen de ouders en [lokaal team]. Een logische gevolgtrekking daarvan is dat de ouders het niet eens zijn met deze weergave en de informatie. Dat maakt echter nog niet dat de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden omdat zij het standpunt van [lokaal team] in de Veilig Thuis melding verwoord heeft. Het College is van oordeel dat dit verwijt ongegrond is.

4.1.7 De jeugdprofessional wordt ook verweten dat zij met het doen van de Veilig Thuis melding de meldcode niet in acht heeft genomen, omdat de melding niet met de ouders is besproken. Dit verwijt wordt gegrond verklaard. Op enig moment heeft de jeugdprofessional (al dan niet in multidisciplinair verband) overwogen of zij moest overgaan tot een Veilig Thuis melding. De wettelijke meldcode biedt jeugdprofessionals handvatten bij vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Aan de hand van de verplichte vijf stappen van de meldcode bepalen jeugdprofessionals of het doen van een Veilig Thuis melding aangewezen is óf dat er voldoende (andere) hulp kan worden ingezet. Stap drie is het voeren van een gesprek met de betrokkene(n). Daarvan kan enkel worden afgezien als er direct gevaar voor de betrokken minderjarige(n) en/of de jeugdprofessional dreigt. Deze stap is in de Beroepscode opgenomen onder artikel K (vermoeden kindermishandeling) en daarin wordt omschreven dat van het gesprek met de betrokkene(n) enkel kan worden afgezien als dat niet in het belang van de minderjarige is. In de richtlijn ‘Richtlijn Kindermishandeling voor jeugdhulp en jeugdbescherming’ (herziene versie 2020), onder ‘6.3 Stap 3 Praat met ouder(s) en jeugdigen’, p.71-72, is nader uitgewerkt wat uitzonderlijke situaties zijn wanneer kan worden afgezien van het voeren van een gesprek met de betrokkenen. Het gaat volgens de richtlijn dan om situaties waarmee de veiligheid van betrokkenen ernstig in het geding is (bijvoorbeeld seksueel geweld, huwelijksdwang, eergerelateerd geweld, loverboy problematiek). Daarvan is in casu niet gebleken en de jeugdprofessional heeft ook erkend dat zij de ouders ten onrechte geen gesprek heeft aangeboden om haar voornemen tot het doen van een Veilig Thuis melding te bespreken. Het informeren van de betrokkene(n) per e-mailbericht kan niet gelijkgesteld worden aan de verplichting tot het voeren van een gesprek. Concluderend heeft de jeugdprofessional tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld nu zij stap drie van de meldcode niet heeft opgevolgd. Het College acht dit een schending van artikel K (vermoeden kindermishandeling) van de Beroepscode en in strijd met de meldcode en genoemde richtlijn.

4.1.8 Ten derde wordt de jeugdprofessional verweten dat zij misbruik gemaakt heeft van haar machtspositie door het doen van de Veilig Thuis melding. Het College is van oordeel dat dit verwijt ook gegrond is en overweegt daartoe als volgt. Veilig Thuis is er als instantie voor advisering over, ondersteuning bij en het melden van (vermoedens van) huiselijk geweld en/of kindermishandeling. De definitie van huiselijk geweld is als volgt omschreven onder artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo): ‘Lichamelijk, geestelijk of seksueel geweld of bedreiging daarmee door iemand uit de huiselijke kring; huiselijke kring: een familielid, een huisgenoot of een mantelzorger.’ Kindermishandeling wordt onder artikel 1.1. van de Jeugdwet omschreven als: ‘elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel’. Het College stelt vast dat er over de ontwikkeling van de zoon zorgen bestonden, mede vanwege de gestelde diagnoses en het gebrek aan passend onderwijs. Tussen [lokaal team] en de ouders ontstond een visieverschil over de vraag welke hulp passend was en voldoende aansloot bij de hulpvraag van de zoon. Er is echter niet gebleken dat er vermoedens waren van huiselijk geweld of kindermishandeling (mishandeling, verwaarlozing en/of seksueel misbruik) waardoor het College het onnavolgbaar acht dat een Veilig Thuis melding gedaan is. Het behoort tot de deskundigheid van een jeugdprofessional om te weten in welke gevallen Veilig Thuis benaderd dient te worden. Temeer gelet op de impact en gevolgen die een Veilig Thuis melding op betrokkene(n) kan hebben. Daarnaast lag het volgens het College op de weg van de jeugdprofessional om in te gaan op het voorstel van de ouders van 18 november 2019 om samen met hen in gesprek te gaan in aanwezigheid van hun onafhankelijke cliëntondersteuner/vertrouwenspersoon of had een beschermingstafel geïnitieerd kunnen worden. Op deze wijze hadden de mogelijkheden op transparante wijze met de betrokkene(n) en de hulpverlening besproken kunnen worden, waarna de volgende stap bepaald kon worden. Het College komt tot de conclusie dat de Veilig Thuis melding onterecht is gedaan en deze bevoegdheid niet passend was om in te zetten. Dit maakt dat de jeugdprofessional haar gezag ten opzichte van de betrokkene(n) niet ten positieve heeft aangewend. Het College acht dit in strijd met artikel H (macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode.
Volledigheidshalve wijst het College nog op stap twee van de meldcode: overleg met collega’s en raadpleeg eventueel Veilig Thuis. Zorgen over een jeugdige (of diens thuissituatie) kunnen altijd telefonisch (en anoniem) besproken worden met Veilig Thuis. Jeugdprofessionals worden aangeraden van deze mogelijkheid gebruik te maken nu een Veilig Thuis medewerker kan helpen de zorgen in kaart te brengen, vragen te beantwoorden en/of passend advies te geven voor eventuele vervolgstappen, en ook in de afweging of melden al dan niet aangewezen is.

4.1.9 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gedeeltelijk gegrond is, namelijk voor wat betreft het niet volgen van de meldcode omdat de Veilig Thuis melding niet met de ouders is besproken en omdat de Veilig Thuis melding onterecht gedaan is.

4.2 Klachtonderdeel 2

4.2.1 De ouders verwijten de jeugdprofessional dat zij informatie heeft gedeeld over de zoon, zonder daartoe te beschikken over een wettelijke grondslag, zoals toestemming.

Toelichting:
Op 18 november 2019 hebben de ouders de jeugdprofessional aangesproken op het feit dat zij inhoudelijk overleg heeft gehad met de school (het College begrijpt: telefonisch op 14 november 2019) zonder hen daarover in te lichten. De jeugdprofessional heeft informatie over de zoon gedeeld die voor de ouders nog onbekend was. De ouders hebben toen aangegeven dat zij vanaf dat moment bij alle communicatie betrokken willen worden. Het delen van informatie over de ouders en/of de zoon had niet mogen plaatsvinden zonder voorafgaand toestemming te vragen.

4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Vanaf het moment dat de jeugdprofessional betrokken raakte, was er vanuit school, hulpverleners, de ouders en [lokaal team] een samenwerkingsverband en werd noodzakelijke informatie gedeeld. De ouders hebben in een telefoongesprek laten weten de samenwerking tussen [lokaal team] en school vanaf 18 november 2019 te verbieden. Op dat moment werd een cliëntondersteuner aan de ouders geadviseerd. De jeugdprofessional heeft sindsdien het contactverbod in acht genomen. Toen de school op 11 november 2019 een verontrustend e-mailbericht stuurde over de zoon, heeft de jeugdprofessional telefonisch op 14 november 2019 aangegeven dat er geen nieuwe informatie beschikbaar was en dat de beschikking/indicatiestelling ten aanzien van het verzoek van de ouders om financiële ondersteuning in behandeling was. De jeugdprofessional kan de ouders niet volgen in hun betoog dat de feitelijke mededeling dat nieuwe informatie niet beschikbaar was, geleid zou hebben tot een grote inbreuk op de privacy van de ouders en de zoon.

4.2.3 De ouders voeren in de conclusie van repliek het volgende aan:
De jeugdprofessional stelt “alleen te hebben aangegeven dat er geen nieuwe informatie beschikbaar was en dat de beschikking ten aanzien van het verzoek van ouders om financiële ondersteuning nog in behandeling was”. Hiermee laat de jeugdprofessional wederom zien zich niet te hebben gehouden aan de afspraak om geen informatie meer te delen. Voor het delen van de informatie op 14 november 2019 was geen wettelijke grondslag, en dus was deze handeling onrechtmatig jegens klagers.

4.2.4 De jeugdprofessional voert in de conclusie van dupliek het volgende aan:
Om tot verantwoorde hulpverlening te komen, is het noodzakelijk dat betrokkenen bij het verlenen van jeugdhulp informatie uitwisselen. Dit is bij aanvang met de ouders en de betrokkenen in alle helderheid besproken. De ouders hebben hun toestemming tot samenwerking tussen [lokaal team] en de school op 18 november 2019 ingetrokken. De jeugdprofessional heeft vanaf die datum dit verbod in acht genomen. De informatie die zij op 14 november 2019 telefonisch heeft gedeeld betrof geen ruimhartige gegevensverwerking, doch uitsluitend twee vaststaande feiten. De jeugdprofessional is van mening dat zij op vragen van school zorgvuldig en met inachtneming van haar professionele verantwoordelijkheid heeft gehandeld.

4.2.5 Het College overweegt als volgt:
In het vrijwillige kader geldt het overeenstemmings- en toestemmingsvereiste, zowel voor de inzet van jeugdhulp als voor gegevensuitwisseling. Maar in deze casus wordt het op grond van de stukken aannemelijk geacht dat tot 18 november 2019 – met instemming van de ouders – tussen de hulpverlening, de gemeente (waaronder [lokaal team]) en school sprake was van een open samenwerking, waarbij noodzakelijke informatie gedeeld werd tussen de betrokkenen in het belang van de zoon. Zo hebben de ouders bijvoorbeeld ook zelf aangevoerd dat tot aan de zomer iedereen aan tafel zat tijdens de multidisciplinair overleggen (zie onder 4.1.1 van deze beslissing). Bovendien is de informatie die de jeugdprofessional op 14 november 2019 met de school gedeeld heeft zeer beperkt geweest: namelijk dat er geen nieuwe informatie was en dat de beschikking/indicatiestelling nog in behandeling was. De jeugdprofessional mocht ervan uitgaan dat voor het delen van deze beperkte informatie instemming was van de ouders. Pas daarna, op 18 november 2019, is de toestemming om informatie te delen – zonder aanwezigheid van de ouders – expliciet ingetrokken. Het is het College niet gebleken dat de jeugdprofessional daarna nog informatie met de school gedeeld heeft.

4.2.6 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.3 Conclusie

4.3.1 Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot twee verwijten van klachtonderdeel één tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De jeugdprofessional heeft een Veilig Thuis melding gedaan zonder dit voornemen met de betrokkenen te bespreken. Bovendien is op onjuiste gronden de Veilig Thuis melding gedaan, omdat er geen vermoedens waren van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Gezien de zorgen in de ontwikkeling van de zoon, had het volgens het College op de weg van de jeugdprofessional gelegen om andere stappen te zetten, bijvoorbeeld het organiseren van een beschermingstafel en/of met de ouders in gesprek te gaan in aanwezigheid van hun onafhankelijke cliëntondersteuner/vertrouwenspersoon. Het College is van oordeel dat artikel H (macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) en K (vermoeden kindermishandeling) van de Beroepsode geschonden zijn, en dat stap drie van de meldcode niet gevolgd is, hetgeen niet in lijn is met de richtlijn ‘Richtlijn Kindermishandeling voor jeugdhulp en jeugdbescherming’.

4.3.2 Bij de beoordeling van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Het doen van een Veilig Thuis melding wordt als een verstrekkende stap in een hulpverleningstraject gezien, waar niet lichtvaardig overgedacht mag worden. Een Veilig Thuis melding kan immers vergaande gevolgen hebben voor de betrokkene(n). Het wordt de jeugdprofessional dan ook kwalijk genomen dat zij de ouders geen gelegenheid geboden heeft tot het voeren van een gesprek over haar voornemen. Bovendien behoort het tot de deskundigheid van een jeugdprofessional om te weten op welke gronden welke instantie moet worden ingeschakeld. Het College betreurt het dat de jeugdprofessional op dit punt geen reflectief vermogen heeft getoond en in haar verweerschrift heeft toegelicht dat zij nog steeds achter de Veilig Thuis melding staat, ondanks dat de deskundigheid en bevoegdheid van Veilig Thuis ziet op situaties van (vermoedens van) huiselijk geweld en/of kindermishandeling zoals beschreven in de Beroepscode en de richtlijn ‘Richtlijn Kindermishandeling voor jeugdhulp en jeugdbescherming’, hetgeen voortvloeit uit het wettelijk kader van de meldcode. Daar is namens de ouders in deze procedure ook op gewezen. Aanvullend wordt in dit kader nog verwezen naar de reactie van Veilig Thuis op de melding waarin ook beschreven is dat zij in deze situatie niet de aangewezen instantie waren zoals onder 2.11 van deze beslissing is opgenomen. Onder deze omstandigheden acht het College het passend en geboden om aan de jeugdprofessional de maatregel van berisping op te leggen. Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of deze maatregel openbaar gemaakt moet worden. Bij openbaarmaking zou de maatregel van berisping gedurende vijf jaar zichtbaar zijn in het openbare deel van het Kwaliteitsregister Jeugd, met daarbij vermelding van de persoonsgegevens van de jeugdprofessional. Het College ziet daar vanaf, omdat de onderhavige klacht de eerste tuchtklacht is die tegen de jeugdprofessional is ingediend en behandeld door het College. Openbaarmaking van de maatregel, met vermelding van de persoonsgegevens van de jeugdprofessional, acht het College onder deze omstandigheden te verstrekkend. Daarnaast gaat het College ervan uit dat de jeugdprofessional haar werkwijze rondom het toepassen van de meldcode in toekomstige gevallen aanpast, zodat deze in lijn is met de professionele standaard en het wettelijk kader. Aan de jeugdprofessional wordt dan ook de maatregel van berisping opgelegd, zonder openbaarmaking van deze maatregel.

5     De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdeel 1 gedeeltelijk gegrond;
– verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
– legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van berisping, zonder openbaarmaking van deze maatregel.

Aldus gedaan door het College en op 7 mei 2021 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter
mevrouw mr. L.C Groen, secretaris