Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mevrouw M. Bijnoe, lid-beroepsgenoot,
mevrouw S.M.C. van de Kooij, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[klager], klager, hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats],
op 26 oktober 2020 ingediende klaagschrift tegen:
[beklaagde], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, (voorheen) werkzaam als contextueel systeemtherapeut bij [instelling].
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A.V. Verweij.
De moeder wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw R.A.M. Meier, werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. M. Kramer, advocaat te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
- het aangepaste klaagschrift ontvangen op 10 december 2020;
- het verweerschrift ontvangen op 26 januari 2021;
- de conclusie van repliek ontvangen op 4 maart 2021;
- de conclusie van dupliek ontvangen op 17 maart 2021.
1.2 De voorzitter heeft op grond van artikel 3 van de tijdelijke regeling werkwijze van het College van Toezicht en het College van Beroep in verband met COVID-19 (Corona), hierna: tijdelijke regeling, besloten om de klacht schriftelijk af te handelen. Op grond van artikel 5 van de tijdelijke regeling zijn partijen in de gelegenheid gesteld om nog eenmaal schriftelijk te reageren op hetgeen door de wederpartij naar voren is gebracht (repliek en dupliek).
1.3 De schriftelijke behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 3 mei 2021. Op grond van artikel 8.8 van het Tuchtreglement, versie 1.3, heeft de voorzitter besloten de zaaknummers 20.412Ta en 20.412Tb gezamenlijk te behandelen. De beslissing is op 14 juni 2021 aan partijen verzonden.
2 De feiten
Op grond van de stukken gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1 De moeder heeft een minderjarige dochter, geboren in 2015.
2.2 De moeder en haar ex-partner, de vader van de kinderen, zijn uit elkaar. De ouders voeren gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de dochter. De dochter woont bij de moeder.
2.3 Op 26 juni 2019 is de dochter onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen: de GI. Namens de GI is een jeugdbeschermer aangesteld.
2.4 In het kader van de ondertoezichtstelling heeft de GI de ouders aangemeld bij [instelling] voor een traject van ouderschapsbemiddeling. De ouderschapsbemiddeling is gezamenlijk uitgevoerd door de jeugdprofessional en haar collega, tevens beklaagde in zaaknummer 20.412Tb. De ouderschapsbemiddeling is op 11 september 2019 gestart.
2.5 Op 7 november 2019 heeft de jeugdprofessional een e-mail gestuurd aan de ouders en de jeugdbeschermer van de GI, waarin zij onder meer schrijft: “Er zijn afgelopen week verschillende mails voorbij gekomen. Om te voorkomen dat er zo min mogelijk miscommunicatie ontstaat reageren wij weinig tot niet op mails. Aangezien mails altijd onder een vergrootglas worden gelezen. Ook willen wij jullie vragen elkaar in mails mee te nemen, zodat iedereen altijd op de hoogte is van de mailwisseling.”
2.6 Op 20 november 2019 heeft de moeder per e-mail kenbaar gemaakt aan de jeugdprofessional en haar collega dat zij graag bij haar thuis met hen in gesprek gaat, omdat haar een en ander dwars zit over de hulpverlening.
2.7 Op 9 december 2019 stond een gesprek ingepland met de ouders, de GI en de jeugdprofessional en haar collega. De moeder heeft zich afgemeld voor dit gesprek.
2.8 Op 11 december 2019 hebben de jeugdprofessional en de moeder telefonisch contact gehad. De jeugdprofessional en haar collega hebben op 12 december 2019 per e-mail een terugkoppeling gegeven aan de ouders en de jeugdbeschermer van de GI over dit telefoongesprek. De moeder heeft hier op 13 december 2019 per e-mail op gereageerd.
2.9 Op 16 december 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de ouders, de jeugdbeschermer van de GI en de jeugdprofessional en haar collega.
2.10 Op 13 januari 2020 heeft de moeder de hulpverlening van [instelling] stopgezet, waarna zij in februari 2020 een klacht heeft ingediend bij [instelling]. Op 11 maart 2020 heeft de directie van [instelling] per e-mail gereageerd op de klacht van de moeder.
2.11 Op 9 april 2020 hebben de jeugdprofessional en haar collega op verzoek van de GI een evaluatierapportage opgesteld over het hulpverleningstraject van de ouders bij [instelling]. De jeugdprofessional en haar collega hebben de evaluatierapportage op 10 april 2020 gelijktijdig per e-mail verstuurd aan de jeugdbeschermer van de GI en de ouders.
2.12 Op 29 april 2020 heeft de moeder een e-mail gestuurd aan de jeugdbeschermer van de GI en de jeugdprofessional en haar collega, waarin zij reageert op de evaluatierapportage van 9 april 2020. Zij schrijft onder meer dat het rapport vol staat met onwaarheden. Ook vraagt zij waarom er geen reactie aan de ouders is gevraagd.
2.13 Op 1 mei 2020 heeft de vertrouwenspersoon van de moeder per e-mail aan de directie van [instelling] kenbaar gemaakt dat de moeder alsnog graag in gesprek wil over de klachten, ondanks dat zij gekozen heeft voor een schriftelijke afdoening van haar klachten.
2.14 Op 17 juni 2020 (10:54 uur) is de collega van de jeugdprofessional per e-mail benaderd door de advocaat van de vader, met het verzoek haar zienswijze te geven over de betrokkenheid en medewerking van de vader in het hulpverleningstraject bij [instelling].
2.15 Op 17 juni 2020 (21:33 uur) hebben de jeugdprofessional en haar collega de e-mail van de advocaat van de vader beantwoord. Daarin schrijven zij onder meer dat de vader zich open en meewerkend heeft opgesteld jegens hen en dat dit ook beaamd is door een medewerker van Veilig Thuis. Over de moeder schrijven zij: “Wij hebben als hulpverlening (…) de communicatie vanuit moeder daarentegen als zeer moeizaam ervaren.”
2.16 Op 7 juli 2020 heeft een klachtgesprek plaatsgevonden tussen de moeder, haar vertrouwenspersoon en de directie van [instelling].
2.17 De jeugdprofessional staat sinds [datum] 2016 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ).
3 Het beoordelingskader
3.1 Het College beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar met het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
4 De klacht, het verweer, de conclusie van repliek, de conclusie van dupliek en de beoordeling
De klacht, het verweer, de conclusie van repliek en de conclusie van dupliek (voor zover hierin relevante informatie voor de klachtonderdelen is aangeleverd) worden zakelijk weergegeven. Daarna volgt het oordeel van het College. De reikwijdte van een klacht dient voor alle betrokkenen, inclusief het College, helder te zijn. Het College richt zich dan ook uitsluitend op de (aangepaste) klacht die is ingediend op 10 december 2020. Voor zover de moeder in de conclusie van repliek de klacht heeft uitgebreid, geeft het College hier geen oordeel over. Het geheel eindigt met een conclusie.
4.1 Klachtonderdeel 1
4.1.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat zij zich niet neutraal heeft opgesteld.
Toelichting:
Op 17 juni 2020 is de jeugdprofessional benaderd door de advocaat van de vader, met het verzoek haar zienswijze te delen over de betrokkenheid en medewerking van de vader in het hulpverleningstraject bij [instelling]. In deze e-mail wordt de inzet van de vader als uitermate positief bestempeld, terwijl de moeder wordt neergezet als een niet meewerkende ouder. De moeder was er niet van op de hoogte dat deze informatie over haar gegeven is. Daarnaast is deze informatie onvolledig en niet onderbouwd. Het wekt daardoor de indruk dat de jeugdprofessional de moeder willens en wetens in een kwaad daglicht heeft willen zetten. Ook schrijft de jeugdprofessional in deze e-mail dat zij voorafgaand aan het hulpverleningstraject met de moeder contact heeft opgenomen met een medewerker van Veilig Thuis, naar aanleiding van een ontvangen onderzoeksrapport van Veilig Thuis. Het is merkwaardig dat dit benoemd wordt. De moeder vindt dat de jeugdprofessional zich onvoldoende neutraal heeft opgesteld en dat zij de moeder hierdoor tekort heeft gedaan.
4.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional en haar collega hebben in het belang van de dochter ingezet op een gelijkwaardige benadering van beide ouders. In dit kader is meermaals een verzoek aan de moeder gedaan om de vader als zodanig gelijkwaardig te betrekken in de opvoeding van hun dochter. Noch uit de onderzoeken van de Raad voor de Kinderbescherming, noch uit de onderzoeken van de GI bleek dat er onveiligheid is geconstateerd bij één of beide ouders. De ongerustheid van de moeder over de vader en de wijze van opvoeding waren voor de moeder aanleiding voor het versturen van meerdere e-mails aan de jeugdprofessional en haar collega, waaronder de e-mails van 30 oktober 2019 en 7 november 2019. Op 7 november 2019 is de moeder verzocht ook de vader mee te nemen in haar e-mails. Ook is kenbaar gemaakt dat de jeugdprofessional en haar collega zo min mogelijk reageren op de e-mails. Dit ter voorkoming van parallelle processen die de ouderschapsbemiddeling-methodiek doorkruizen. Door de jeugdprofessional en haar collega, maar ook door de GI, is gedurende het hulpverleningstraject de communicatie met de moeder als moeizaam ervaren. Dat de moeder een niet meewerkende ouder zou zijn, is nooit over de moeder gezegd of geschreven. Ondanks de moeizame samenwerking is de jeugdprofessional blijven inzetten op ‘gelijkwaardig ouderschap’. Dat de moeder het niet eens is met de visie van de jeugdprofessional over de (medewerking van) de vader maakt niet dat de jeugdprofessional haar visie in deze op aangeven van de moeder dient bij te stellen. Daarnaast maakt dit niet dat de jeugdprofessional partijdig is geweest. De geformuleerde visie over de vader is de visie die de jeugdprofessional en haar collega (en de GI) hebben gevormd in het geboden hulpverleningstraject. Datzelfde geldt voor de visie over de moeder. De jeugdprofessional is van mening dat zij de informatie over de moeder in de e-mail aan de advocaat van de vader niet had moeten opnemen, omdat hierover geen overleg heeft plaatsgevonden met de moeder. De jeugdprofessional en haar collega zijn van mening dat zij en haar collega zorgvuldiger hadden moeten handelen. De jeugdprofessional stelt zichzelf wel de vraag of hiermee ook daadwerkelijk sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. De klacht luidt immers dat de jeugdprofessional zich niet neutraal heeft opgesteld. Dat de jeugdprofessional zorgvuldiger had moeten handelen ten aanzien van het delen van informatie over de moeder, brengt nog niet mee dat de jeugdprofessional in de (gehele) hulpverlening niet zorgvuldig is geweest, laat staan partijdig. Daarnaast is de e-mail aan de advocaat van de vader gedateerd op 17 juni 2020 en de evaluatierapportage van de jeugdprofessional en haar collega is gedateerd op 9 april 2020. Daarin is de moeizame samenwerking met de moeder omgeschreven. Ook verwijst de jeugdprofessional naar het evaluatieverslag van de GI. De informatie was dus niet nieuw voor de moeder. De jeugdprofessional begrijpt het gevoel van de moeder en realiseert zich dat haar handelen en dat van haar collega op dit punt zorgvuldiger had moeten zijn. Het was echter niet haar intentie de moeder in een kwaad daglicht te stellen. Wat betreft het benaderen van een medewerker van Veilig Thuis voert de jeugdprofessional aan dat de moeder zelf het rapport van Veilig Thuis aan de jeugdprofessional en haar collega heeft gestuurd en dat vervolgens op verzoek van de moeder contact is gezocht met deze medewerker. Volgens de medewerker van Veilig Thuis heeft de vader destijds constructief meegewerkt aan de hulpverlening, waardoor de opmerking over de positieve medewerking van de vader gerechtvaardigd was. Bovendien heeft deze zinsnede alleen betrekking op de vader en niet op de moeder.
4.1.3 De moeder voert in de conclusie van repliek het volgende aan:
Volgens de moeder is het niet relevant dat zij op de hoogte had moeten zijn van het feit dat de jeugdprofessional de samenwerking als moeizaam ervaarde. De klacht van de moeder is dat de jeugdprofessional een e-mail heeft gestuurd naar de advocaat van de vader met daarin een negatieve visie over de moeder, zonder dat haar standpunt is gehoord of meegenomen. Dit heeft de moeder doen twijfelen aan de neutraliteit van de jeugdprofessional. Daarnaast wijdt de jeugdprofessional uit over de houding van de moeder met negatieve e-mails en verbale agressie, maar dit wordt niet door de jeugdprofessional onderbouwd. De moeder heeft geen idee waar de jeugdprofessional naar refereert en ontkent dat dit heeft plaatsgevonden. Daarnaast gaat het in deze procedure om het handelen en/of nalaten van de jeugdprofessional en niet om de moeder.
4.1.4 De jeugdprofessional voert in de conclusie van dupliek het volgende aan:
De jeugdprofessional benadrukt met klem dat zij de betreffende zin over de moeder niet mee had moeten nemen in de e-mail aan de advocaat van de vader. Echter, de jeugdprofessional stelt de vraag of hierbij sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. In deze context heeft de jeugdprofessional in het verweer aangegeven dat de moeder ervan op de hoogte was dat de jeugdprofessional de samenwerking als moeizaam ervoer. Verder begrijpt de jeugdprofessional heel goed dat het in deze procedure gaat over haar handelen, maar in het verweer heeft zij uitleg geprobeerd te geven over de bedoelde moeizame communicatie van de moeder. De moeder is het gedurende het hele traject niet eens geweest met de wijze waarop de hulpverlening in overleg met de GI is ingezet. Het hulpverleningstraject had als doel ervoor te zorgen dat het kind in woord en gedrag toestemming voelt en heeft om van beide ouders te mogen houden. En dat beide ouders van haar kunnen houden. Dit om te voorkomen dat complexe gezinspatronen ingroeien in het bewustzijn van het kind.
4.1.5 Het College overweegt als volgt:
De vraag die aan het College voorligt is of de jeugdprofessional zich voldoende neutraal heeft opgesteld, in het bijzonder ten aanzien van de e-mail die zij op 17 juni 2020 aan de advocaat van de vader heeft gestuurd. Het College beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
In de Richtlijn Scheiding en problemen van jeugdigen (hierna te noemen: de Richtlijn) is op pagina 56 omschreven dat het belangrijk is dat de ouders de jeugdprofessional zien als onpartijdig. In de Richtlijn is ook omschreven dat de jeugdprofessional zichzelf in dit kader steeds de vraag dient te stellen of er een kans is dat een ouder een bepaalde handeling kan uitleggen als het bevorderen van de andere partij. Ook dient de jeugdprofessional alert te zijn op mogelijke aanwijzingen dat de ouders partijdigheid ervaren. Signalen kunnen bijvoorbeeld zijn dat ouders de geloofwaardigheid van de jeugdprofessional ter discussie stellen, vaak in discussie gaan over voorstellen of zich uit het proces terugtrekken.
Het College leest in de e-mail van de jeugdprofessional aan de advocaat van de vader van 17 juni 2020 dat zij zich (onder verwijzing naar een medewerker van Veilig Thuis) op een positieve wijze uitlaat over de vader en dat zij de communicatie vanuit de moeder als zeer moeizaam heeft ervaren. De jeugdprofessional heeft in haar verweer weliswaar aangevoerd dat dit nu eenmaal de visie was die zij zich had gevormd in het hulpverleningstraject en dat dit ook al volgde uit de door haar opgestelde evaluatierapportage van 9 april 2020, maar dit doet er niet aan af dat zij op dit punt naar het oordeel van het College buiten de strijd tussen de ouders had moeten blijven. Dit geldt juist ook nu zij in het kader van ouderschapsbemiddeling bij de ouders betrokken is geweest. Dit klemt temeer nu uit de stukken blijkt dat de moeder de jeugdprofessional reeds meerdere signalen had gegeven dat zij de neutraliteit van de jeugdprofessional in twijfel trok, zoals bedoeld in de Richtlijn. Daar komt bij dat uit het verzoek van de advocaat van de vader expliciet blijkt dat zij de vader bijstond in het kader van de gerechtelijke procedure omtrent de zorgregeling van de dochter. De jeugdprofessional had zich dienen te realiseren dat haar reactie mogelijk bij een rechter terecht zou komen en dat met haar e-mail bij de moeder de indruk zou kunnen ontstaan dat zij de vader ondersteunde in de gerechtelijke procedure tegen de moeder. Het College oordeelt dat de jeugdprofessional op grond van haar autonome professionele bevoegdheid in deze situatie een andere afweging had moeten maken. Zij had de advocaat van de vader bijvoorbeeld kunnen verwijzen naar de evaluatierapportage over het hulpverleningstraject van de ouders bij [instelling], of de moeder kunnen betrekken bij de door haar op te stellen reactie. De jeugdprofessional heeft volgens het College in dit kader onvoldoende oog gehad voor haar neutrale en onpartijdige positie. Dit levert een schending op van artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, hierna te noemen: de Beroepscode, aangezien de jeugdprofessional met haar handelen het vertrouwen (van de moeder) in de jeugdzorg niet heeft bevorderd.
4.1.6 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.
4.2 Klachtonderdeel 2
4.2.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat zij onzorgvuldig is geweest in haar informatieverstrekking.
Toelichting:
Op 9 april 2020 is door de jeugdprofessional op verzoek van de GI een evaluatierapportage opgesteld. Deze rapportage is ondertekend door [instelling], maar de moeder gaat er vanuit dat de jeugdprofessional een groot aandeel heeft gehad in het opstellen hiervan, omdat zij in die tijd de betrokken hulpverlener was. De rapportage is op 10 april 2020 per e-mail gedeeld met de ouders en de jeugdbeschermer van de GI. De moeder vindt het onzorgvuldig dat dit rapport niet met haar besproken is. Daarnaast heeft ze ook haar visie en aanvullingen niet kunnen geven. Het resultaat is dat er (feitelijke) onjuistheden in dit rapport staan, terwijl dit rapport wel bij het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling door de jeugdbeschermer van de GI is gebruikt. Ook heeft de vader dit rapport gebruikt in zijn verweerschrift bij de rechtbank. De moeder heeft op 29 april 2020 alsnog (ongevraagd) een reactie gestuurd op het rapport met aanvullingen, maar hier is geen reactie op gekomen.
4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Op het moment dat de jeugdbeschermer van de GI de evaluatierapportage bij [instelling] opvroeg, was de hulpverlening reeds door de moeder (eenzijdig) beëindigd. Voor het (op verzoek) verstrekken van informatie aan een jeugdbeschermer in het geval van een ondertoezichtstelling is geen toestemming van de ouders nodig. Wel had de jeugdprofessional de ouders vooraf in de gelegenheid moeten stellen op de rapportage te reageren. De rapportage is wel op 10 april 2020 gelijktijdig aan de beide ouders verzonden. Na ontvangst van de reactie van de moeder op de rapportage van 29 april 2020 hebben de jeugdprofessional en haar collega de jeugdbeschermer van de GI nog dezelfde dag verzocht de reactie en aanvullingen van de moeder toe te voegen aan de rapportage. Dat de vader de rapportage op een later moment heeft gebruikt in zijn verweerschrift, staat hem vrij en kan de jeugdprofessional en haar collega niet worden verweten. De jeugdprofessional stelt zichzelf de vraag of het feit dat de reactie van de moeder nadien is toegevoegd in plaats van deze vooraf te vragen, maakt dat zij in zijn algemeenheid onzorgvuldig is geweest in haar informatieverstrekking aan de moeder. Daarnaast heeft de jeugdprofessional deze omissie dus nog dezelfde dag hersteld. Omdat de verslaglegging op verzoek van de jeugdbeschermer van de GI plaatsvond en op dat moment de hulpverlening al was afgesloten, is de jeugdprofessional onvoldoende alert geweest op het vooraf toesturen van de rapportage aan de ouders. Zij wil hiermee haar omissie niet uitvlakken, maar wel aangeven dat de omstandigheden anders waren dan gebruikelijk waardoor het heeft kunnen gebeuren dat zij onvoldoende alert was. De jeugdprofessional acht het eveneens van belang dat de rapportage niet door haar aan de kinderrechter is verzonden, maar aan de jeugdbeschermer van de GI en dat er nog voldoende tijd was om de omissie te herstellen. De zitting bij de kinderrechter was op 22 juni 2020, dus de reactie van de moeder was bij de rechtbank bekend.
4.2.3 De moeder voert in de conclusie van repliek het volgende aan:
De moeder blijft bij haar standpunt dat de opgestelde rapportage met haar besproken had moeten worden, of in ieder geval vergezeld moeten zijn van een reactie vanuit de moeder. Dat de rapportage naar de jeugdbeschermer van de GI is gestuurd doet daar niets aan af. Daarnaast betreurt de moeder het dat de jeugdprofessional haar niet heeft medegedeeld dat zij de betreffende e-mail van de moeder met haar opmerkingen over de rapportage heeft gestuurd naar de jeugdbeschermer. De moeder heeft van de jeugdprofessional geen enkele reactie op haar e-mail met opmerkingen gekregen.
4.2.4 De jeugdprofessional voert in de conclusie van dupliek het volgende aan:
De jeugdprofessional benadrukt dat de jeugdbeschermer van de GI op verzoek van de jeugdprofessional de opmerkingen van de moeder heeft toegevoegd aan het dossier en dit op 29 april 2020 op verzoek van de jeugdprofessional per e-mail kenbaar heeft gemaakt aan de moeder. Verder voert de jeugdprofessional aan dat de moeder al in februari 2020 een klacht heeft ingediend bij [instelling], waarna op 11 maart 2020 door [instelling] inhoudelijk gereageerd is richting de moeder. De inhoud van de klachtbrief was grotendeels gelijk aan de bedoelde opmerkingen van de moeder als toevoeging op het rapport.
4.2.5 Het College overweegt als volgt:
Het College stelt vast dat de jeugdprofessional de evaluatierapportage over het hulpverleningstraject van de ouders bij [instelling] op 10 april 2020 gelijktijdig naar de ouders en de GI heeft verstuurd. De jeugdprofessional heeft erkend dat zij de moeder vooraf niet in de gelegenheid heeft gesteld inhoudelijk te reageren op de evaluatierapportage. Het College oordeelt dat het tot de verantwoordelijkheid van een jeugdprofessional behoort om ouders concreet te wijzen op opgestelde rapportages en hen de gelegenheid te bieden daarop te kunnen reageren en (feitelijkheden) te corrigeren. Het recht op inzage en correctie volgt uit artikel M (Verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional in strijd heeft gehandeld met dit artikel en dat de jeugdprofessional op dit punt onzorgvuldig is geweest in haar informatieverstrekking. Door de evaluatierapportage niet vooraf aan de moeder voor te leggen, heeft de jeugdprofessional onvoldoende blijk gegeven van de invloed van de evaluatierapportage voor de betrokkenen. De omstandigheid dat de aanvullingen van de moeder achteraf (door de jeugdbeschermer van de GI) zijn toegevoegd aan de evaluatierapportage doet daar niet aan af. Anders dan wanneer de reactie van een ouder achteraf aan de rapportage wordt gehecht, geeft een rapportage een zo waarheidsgetrouw mogelijk beeld van de situatie wanneer eventuele feitelijke onjuistheden en aanvullingen van ouders worden verwerkt in de rapportage. Het College acht het voorts onzorgvuldig dat de jeugdprofessional de e-mail van 29 april 2020 met de aanvullingen van de moeder onbeantwoord heeft gelaten. Zo was de bedoelde e-mail van de moeder gericht aan de jeugdprofessional en haar collega en heeft zij hen in die e-mail diverse vragen gesteld. Het had naar het oordeel van het College op de weg van de jeugdprofessional gelegen om de e-mail van de moeder te beantwoorden, zeker nu de moeder ook niet betrokken was bij het opstellen van de rapportage.
De jeugdprofessional heeft in haar verweerschrift gereflecteerd op haar handelen en heeft erkend dat zij de ouders vooraf in de gelegenheid had moeten stellen op de evaluatierapportage te reageren. De geschetste omstandigheid dat de jeugdprofessional hier onvoldoende alert op is geweest omdat (onder meer) de hulpverlening op dat moment al was afgesloten, kan het College niet volgen. Het College maakt uit de stukken op dat er in de weken voorafgaand aan het versturen van de evaluatierapportage nog uitvoerig gecorrespondeerd is tussen (de directie van) [instelling] en de moeder over de klacht die zij bij [instelling] had ingediend. De jeugdprofessional is steeds meegenomen in de e-mailcorrespondentie. Het College maakt hieruit op dat het de jeugdprofessional duidelijk moet zijn geweest dat de moeder klachten had over de geboden hulpverlening en dit had naar het oordeel van het College juist een indicatie kunnen zijn om extra zorgvuldig te zijn in haar informatieverstrekking en het opstellen van de evaluatierapportage.
4.2.6 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.
4.3 Klachtonderdeel 3
4.3.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat zij zich onvoldoende heeft ingezet om een constructieve samenwerking met de moeder aan te gaan.
Toelichting:
Omdat de moeder zich niet prettig voelde in de gesprekken met de jeugdprofessional, heeft zij op 20 november 2019 een e-mail gestuurd naar de jeugdprofessional en haar collega, met het verzoek om een gesprek hierover te voeren. Zij wilde met de jeugdprofessional in gesprek over haar frustraties jegens de hulpverlening die zij haar bood. Dit gesprek heeft niet plaatsgevonden. Wel werd de moeder de optie geboden om haar klachten in een gezamenlijk gesprek te bespreken, waar ook de vader bij aanwezig zou zijn. De moeder vond dit in verband met haar privacy geen optie. Omdat deze gevoelens bij de moeder bleven spelen, heeft zij uiteindelijk de hulpverlening op 13 januari 2020 stopgezet. De moeder vindt het jammer dat de jeugdprofessional geen gesprek heeft geïnitieerd. Het was duidelijk dat zaken moeizaam verliepen. De moeder heeft dit in de gesprekken van 16 december 2019 en 13 januari 2020 mondeling geuit en ook nog in een telefoongesprek. Wellicht had dit gesprek een oplossing kunnen bieden. Door niet het gesprek met de moeder aan te gaan, heeft de jeugdprofessional blijkbaar niet op haar handelen willen reflecteren en eenzijdig bepaald om dit gesprek niet door te laten gaan.
4.3.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Op 11 november 2019 hebben de ouders in een gesprek laten weten tevreden te zijn over de afgelopen weken en dat er voor hen een basis voor samenwerking is gelegd. De jeugdprofessional en haar collega hebben de moeder steeds verzocht om haar klachten en zorgpunten in een gezamenlijk gesprek met de vader, de jeugdbeschermer van de GI en [instelling] te bespreken, omdat de (meeste) klachten en zorgpunten van de moeder betrekking hadden op de vader. De jeugdprofessional heeft de wijze waarop in dit kader met de moeder is gecommuniceerd volledig afgestemd met haar collega en met de GI. Ter vervanging van het geplande gesprek op 9 december 2019, waarvoor de moeder zich had afgemeld, heeft op 16 december 2019 op initiatief van de GI een gesprek plaatsgevonden met de ouders, de GI en de jeugdprofessional en haar collega. Daarbij heeft de moeder haar klachten geuit richting [instelling]. De moeder eiste dat de GI en [instelling] de vader zou aanspreken op zijn gedrag. Er is uitgebreid gesproken over de klachten van de moeder. Hierbij is wederom aan de moeder uitgelegd dat het bij ouderschapsbemiddeling gaat om communicatie tussen beide ouders en dat de GI zal optreden indien er sprake zou zijn van onveiligheid, maar daar is hier geen sprake van. Op 13 januari 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden met beide ouders en de GI. In dit gesprek heeft de moeder onder meer aangegeven dat zij zich niet gehoord voelt, het aantal uren omgang met de vader niet wil uitbreiden en het liefst alle zorgtaken bij de vader wil weghalen. Wederom komt in dit gesprek de door de moeder gestelde onveiligheid van de dochter bij de vader aan de orde. Verder voert de jeugdprofessional aan dat zij op 11 december 2019 telefonisch contact heeft gehad met de moeder en haar hierover op 12 december 2019 een e-mail heeft gestuurd. Uit deze e-mail blijkt dat reflecterend is gekeken naar het gevoerde telefoongesprek en dat is benadrukt dat zij partijdig is aan de dochter en onpartijdig ten opzichte van beide ouders. Ook blijkt uit deze e-mail dat er grenzen zijn gesteld door de jeugdprofessional en haar collega ten aanzien van de opstelling van de moeder ten opzichte van de jeugdprofessional. In het licht hiervan vraagt de jeugdprofessional zich af of het telefoongesprek van 12 december 2019 tot verandering zou hebben geleid. Uit de reactie van de moeder op 13 december 2019 blijkt namelijk dat er door de moeder wederom zorgen worden geuit jegens de vader. Het patroon dat de moeder liet zien, was dat zij steeds bevestiging vroeg aan de jeugdprofessional met betrekking tot de zorgen van de moeder over de vader. De jeugdprofessional kon haar die bevestiging niet geven omdat de door de moeder geuite zorgen niet door de betrokken professionals werden gedeeld. Het aanbod om op 16 juli 2020 met de jeugdprofessional en haar collega in gesprek te gaan over de klachten heeft de moeder geweigerd. Wat betreft de opmerking van de collega van de jeugdprofessional tijdens het gesprek op 16 december 2019 omtrent besluiten van rechters, merkt de jeugdprofessional op dat haar rol er juist op gericht is om met alle betrokkenen uit een systeem tot een oplossing te komen, waarbij de gang naar de rechter niet nodig is. Er is geenszins sprake geweest van een bedreiging zoals de moeder suggereert. De jeugdprofessional heeft geprobeerd een professioneel inzicht over te brengen over wat schadelijk is voor kinderen en wat juist in het belang is van kinderen.
4.3.3 De moeder voert in de conclusie van repliek het volgende aan:
De moeder blijft bij haar standpunt dat een gesprek destijds wenselijk was geweest om de samenwerking te bevorderen. Dit heeft zij in de e-mail van 20 november 2019 aangegeven, maar hier is nooit een reactie op gekomen. De jeugdprofessional refereert aan een gezamenlijke afspraak op 9 december 2019 met de ouders, de GI en de jeugdprofessional en haar collega. De moeder heeft zich per e-mail voor deze datum afgemeld in verband met ziekte, niet uit onwil. Het aanbod met betrekking tot het klachtgesprek vanuit de klachtenprocedure bij [instelling] heeft de moeder afgeslagen, omdat de jeugdprofessional en haar collega niet aanwezig waren bij een eerste klachtgesprek. Daarnaast waren zaken toen al geëscaleerd, waardoor een informeel klachtgesprek volgens de moeder niet zinvol leek.
4.3.4 De jeugdprofessional voert in de conclusie van dupliek het volgende aan:
De jeugdprofessional en haar collega hebben zich ingezet om de samenwerking met de moeder te bevorderen. Dit heeft zij in de e-mail van 20 november 2019 aangegeven, maar hier is nooit een reactie op gekomen. De jeugdprofessional begrijpt dat de moeder de afspraak van 9 december 2019 wegens ziekte heeft afgezegd, maar benadrukt wel dat ook het (vervolg)aanbod voor een klachtgesprek door de moeder is afgewezen. Op 1 mei 2020 vermeldt het AKJ per e-mail aan [instelling] dat de moeder zich niet gehoord voelt door de directie en dat in samenspraak met de moeder alsnog een gesprek wordt voorgesteld (met de directie). Tijdens het gesprek op 9 juli 2020 was de volledige directie van [instelling] aanwezig. Uit niets blijkt dat de moeder had gewild, of had verwacht dat de jeugdprofessional ook bij dat gesprek aanwezig zou (moeten) zijn. Verder voert de jeugdprofessional aan dat de moeder weer aanhaalt dat het niet de rol van de jeugdprofessional was om uitspraken te doen over een uithuisplaatsing. De jeugdprofessional herhaalt nogmaals dat het woord uithuisplaatsing nooit door haar is gebruikt. Zij heeft enkel benadrukt dat het beter is wanneer ouders de regie houden over omgangsregelingen, dan wanneer het wordt overgelaten aan het juridisch kader. Dit laatste geeft meer spanningen voor kinderen in dergelijke situaties.
4.3.5 Het College overweegt als volgt:
Het College stelt voorop dat de manier waarop de moeder de hulpverlening heeft beleefd niet getoetst of in twijfel kan worden getrokken en heeft er oog voor dat de moeder naar voren heeft gebracht dat zij onvoldoende samenwerking met de jeugdprofessional heeft ervaren. Het College ziet echter geen aanleiding de jeugdprofessional ten aanzien van dit klachtonderdeel een tuchtrechtelijk verwijt te maken. De jeugdprofessional heeft naar het oordeel van het College zorgvuldig gemotiveerd waarom zij ervoor heeft gekozen om geen afzonderlijk gesprek met de moeder te voeren naar aanleiding van de e-mail van de moeder van 20 november 2019. Het College acht het navolgbaar dat de jeugdprofessional wilde voorkomen dat parallelle processen de methodiek van ouderschapsbemiddeling zouden doorkruizen. Daarbij merkt het College wel op dat de jeugdprofessional mogelijk meer had kunnen doen om te voorkomen dat de onvrede van de moeder ertoe zou leiden dat zij zich zou terugtrekken uit de hulpverlening en het valt te betreuren dat het telefoongesprek dat de jeugdprofessional en de moeder op 11 december 2019 hebben gevoerd, dit niet heeft kunnen voorkomen. Dit betekent echter volgens het College niet dat de jeugdprofessional buiten de grenzen van haar beroepsmatig handelen is getreden.
4.3.6 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
4.4 Conclusie
4.4.1 Het College komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot klachtonderdelen 1 en 2 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De jeugdprofessional heeft zich onvoldoende neutraal opgesteld in de e-mail aan de advocaat van de vader van 17 juni 2020 en is onzorgvuldig geweest in de informatieverstrekking met betrekking tot de opgestelde evaluatierapportage van 9 april 2020. De jeugdprofessional heeft hiermee in strijd gehandeld met artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming) en artikel M (Verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode.
4.4.2 Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid van de op te leggen maatregel overweegt het College dat de jeugdprofessional ten aanzien van twee klachtonderdelen tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en dat het handelen ook ten aanzien van het derde klachtonderdeel beter had gekund, maar dat zij ten aanzien van die klacht wel binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. De jeugdprofessional heeft in haar verweerschrift en de conclusie van dupliek op verschillende momenten op haar handelen gereflecteerd, maar heeft naar het oordeel van het College onvoldoende oog gehad voor de neutrale en onpartijdige positie die zij in het kader van een (reeds afgesloten) traject van ouderschapsbemiddeling dient in te nemen. Gelet op de reeds getoonde reflectie gaat het College er vanuit dat de jeugdprofessional lering heeft getrokken uit de casus en dat de onderhavige beslissing bijdraagt aan de verdere bewustwording van de jeugdprofessional over haar rol en positie, ook wanneer een hulpverleningstraject al afgesloten is. Alles overziend acht het College het passend en geboden om aan de jeugdprofessional de maatregel van waarschuwing op te leggen.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
- verklaart klachtonderdelen 1 en 2 gegrond;
- verklaart klachtonderdeel 3 ongegrond;
- legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College en op 14 juni 2021 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. S.C. van Duijn mevrouw mr. A.V. Verweij
voorzitter secretaris