Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
mevrouw L. Veenstra, lid-beroepsgenoot,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klager], hierna te noemen: klager, wonende te [plaatsnaam],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdprofessional bij [werkgever].
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.M.A.W. van Zanten.
Klager wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde].
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], werkzaam bij [werkgever].
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift met de bijlagen ontvangen op 24 oktober 2017,
– het verweerschrift met de bijlagen ontvangen op 22 december 2017.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 7 maart 2018 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen wat partijen ter zitting verklaard hebben, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klager is vader van de minderjarige kinderen [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2010, [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2006 en [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2001, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.
2.2
Klager en zijn ex-partner, hierna te noemen: de moeder, zijn sinds september 2010 uit elkaar. Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt uitgeoefend door de moeder.
2.3
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de moeder. Sinds klager en de moeder uit elkaar zijn is er tussen [minderjarige 1] en klager geen sprake geweest van omgang. Van 2010 tot november 2015 is er sprake geweest van omgang tussen klager en [minderjarige 2]. [minderjarige 3] en klager hebben van 2010 tot eind 2012 omgang gehad.
2.4
Sinds maart 2015 heeft [minderjarige 2] van een collega van beklaagde ondersteuning gekregen, omdat [minderjarige 2] op dat moment als enige van de kinderen omgang met klager heeft. Door de hulpverlening van de collega van beklaagde had [minderjarige 2] de mogelijkheid om met een neutraal persoon te praten en kon na elk gesprek worden beoordeeld waar [minderjarige 2] behoefte aan had.
2.5
Bij beschikking van 2 december 2015 heeft de rechtbank de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: RvdK, verzocht om een onderzoek in te stellen naar de vraag wat de mogelijkheden voor omgang tussen klager en de kinderen zijn en in hoeverre gezamenlijk gezag van klager en de moeder tegemoet komt aan de belangen van de kinderen.
2.6
Op 5 april 2016 heeft de RvdK een rapport uitgebracht. De RvdK heeft, onder meer, aangegeven het van belang te achten dat een casusregisseur zal worden toegewezen, vanwege het ontbreken van communicatie tussen klager en de moeder. Voorts heeft de RvdK geadviseerd om de begeleiding die vanuit het Centrum voor Jeugd en Gezin, hierna te noemen: CJG, reeds aan [minderjarige 2] werd geboden voort te zetten, en daarbij de omgangsregeling tussen klager en [minderjarige 2] zo spoedig mogelijk weer op te starten. De RvdK achtte het hierbij van belang dat, als de hulpverlening niet goed op gang zou komen, het CJG dit zou melden bij de RvdK, zodat de RvdK opnieuw zou kunnen beslissen over de noodzaak van een onderzoek naar een kinderbeschermingsmaatregel.
2.7
Beklaagde is, naar aanleiding van het raadsrapport, aangesteld als casusregisseur vanuit CJG.
2.8
Op 9 juni 2016 heeft er een gesprek plaatsgevonden met klager, zijn partner, oma (vz) en beklaagde. Tijdens dit gesprek is een eerste opzet voor de omgangsregeling met klager en [minderjarige 2] gemaakt.
2.9
Op 24 juni 2016 heeft er een gesprek plaatsgevonden met de moeder, haar partner en beklaagde over de omgangsregeling. Tijdens dit gesprek zijn, onder meer, de bezwaren van de moeder tegen de omgangsregeling besproken.
2.10
Op 30 juni 2016 heeft beklaagde een aangepaste omgangsregeling aan klager en de moeder toegezonden. Klager heeft vervolgens aangegeven niet akkoord te gaan met de omgangsregeling als de volgende zin in regeling zou blijven staan: ‘Zowel [klager] als [partner klager] als oma (vz) zullen [minderjarige 2] en de rest van het gezin van moeder niet op andere momenten en plaatsen bezoeken en benaderen’.
2.11
Op 17 augustus 2016 heeft beklaagde klager geïnformeerd dat zij over zal gaan tot sluiting van het dossier, omdat zij niets meer van klager heeft vernomen.
2.12
Klager heeft op 23 november 2016 een klacht ingediend bij [klachtencommissie], hierna te noemen: de klachtencommissie. De klacht is op 8 februari 2017 gegrond verklaard door de klachtencommissie voor zover de klacht strekte tot het niet aannemen van een voldoende neutrale houding van beklaagde in haar rol als casusregisseur. Voor het overige zijn de klachtonderdelen ongegrond verklaard.
2.13
Op 29 maart 2017 heeft het teamhoofd van het CJG klager bericht dat op 16 maart 2017 is besloten om de opdracht, die het CJG in 2016 heeft gekregen, terug te leggen bij de RvdK en zij dit zullen doen middels het indienen van een Verzoek tot Onderzoek bij [vorm van jeugdbeschermingstafel].
2.14
Beklaagde en haar collega hebben op 29 maart 2017 het Verzoek tot Onderzoek, ten behoeve van [minderjarige 2], bij [vorm van jeugdbeschermingstafel] ingediend. Aan klager is per post een afschrift van het Verzoek tot Onderzoek toegezonden.
2.15
Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds [datum] geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Klager verwijt beklaagde, in de kern, dat er geen omgangsregeling tot stand is gekomen tussen klager en [minderjarige 2]. Klager meent dat beklaagde door haar handelen artikelen F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening), G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening), M (verslaglegging/dossiervorming) en N (samenwerking in de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker heeft geschonden.
3.1.4
Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort weergegeven, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt. Het geheel eindigt met een conclusie.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft onvoldoende neutraal gehandeld. De opzet van de omgangsregeling, zoals opgesteld door beklaagde, is een eenzijdig verhaal. Beklaagde heeft meerdere keren contact gehad met de moeder over de omgangsregeling. Na de afspraak met de moeder op 24 juni 2016 heeft beklaagde de omgangsregeling geheel gewijzigd.
3.2.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Meerdere hulpverleningstrajecten met specialisten en de ouders hebben niet geleid tot het gewenste resultaat. Beklaagde is daarom afzonderlijk met klager en de moeder in gesprek gegaan, met als doel om tot een omgangsregeling tussen [minderjarige 2] en klager te komen. Beklaagde is van mening dat zij hierbij neutraal heeft gehandeld. Beklaagde is zich er bewust van geweest dat de casuïstiek complex is als er sprake is van gescheiden ouders die in conflict zijn. Daarom heeft beklaagde de casus van klager meerdere malen anoniem besproken tijdens casuïstiek bijeenkomsten en ingebracht in de intervisie. Neutraliteit bewaken was in deze besprekingen telkens een aandachtspunt. Beklaagde betreurt het dat haar aanpak, namelijk met beide ouders afzonderlijk in gesprek gaan, een gevoel van partijdigheid heeft opgeroepen. Achteraf gezien had beklaagde wellicht beter gezamenlijke gesprekken kunnen voeren met klager en de moeder. Beklaagde heeft hier lering uit getrokken voor de toekomst.
3.2.3
Het College overweegt dat beklaagde zich in een lastige positie heeft bevonden, gelet op het feit dat klager geen gezaghebbend ouder is, er reeds verschillende hulpverleningstrajecten zijn doorlopen op het moment dat beklaagde als casusregisseur is aangesteld, en er sprake is van hulpverlening in het vrijwillig kader. Ter zitting heeft ook klager te kennen gegeven dat hij zich hiervan bewust is. Nu de verschillende hulpverleningstrajecten met klager en de moeder niet hebben geleid tot een omgangsregeling tussen [minderjarige 2] en klager, kan het College beklaagde volgen in haar afweging om afzonderlijke gesprekken met klager en de moeder te voeren, als zijnde een laatste poging om een omgangsregeling vast te stellen. Het is het College echter, uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, gebleken dat beklaagde meer gesprekken met de moeder dan met klager heeft gevoerd, waarbij na het gesprek met de moeder op 24 juni 2016 de omgangsregeling is gewijzigd.
Het College overweegt dat het van groot belang is dat de jeugdprofessional in de contacten met ouders een zekere balans houdt, mede om te voorkomen dat een ouder het gevoel kan krijgen dat de jeugdprofessional partijdig is. In het onderhavige geval is het College van oordeel dat beklaagde zich ervan bewust had moeten zijn dat zij, door meer gesprekken met de moeder te voeren en na het gesprek met de moeder de omgangsregeling te wijzigen, een schijn van partijdigheid heeft gewekt. Hoewel beklaagde, in haar verweerschrift en ter zitting, heeft gereflecteerd op haar handelen, acht het College het handelen van beklaagde verwijtbaar. Het College oordeelt dat beklaagde door dit handelen artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker heeft geschonden.
3.2.4
Het klachtonderdeel wordt gegrond verklaard.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Klager verwijt beklaagde dat de tweede opzet van de omgangsregeling vaststond. Klager kon zich niet vinden in de volgende zin in de omgangsregeling : ‘Zowel [klager] als [partner klager] als oma (vz) zullen [minderjarige 2] en de rest van het gezin van moeder niet op andere momenten en plaatsen bezoeken en benaderen’.
3.3.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
In het belang van [minderjarige 2] heeft beklaagde aan klager en de moeder gemeld dat zij gedurende een proefperiode van drie maanden met de omgangsregeling, zoals deze bestond na de gesprekken met klager en de moeder, zouden gaan oefenen. Zowel klager als de moeder waren het op sommige punten niet eens met de omgangsregeling, maar om te voorkomen dat de omgang tussen [minderjarige 2] en klager vertraging op zou lopen, heeft beklaagde besloten om met deze omgangsregeling te gaan werken. Voor zover klager beklaagde verwijt dat zij in de omgangsregeling de zin heeft opgenomen dat klager, zijn partner en oma (vz), [minderjarige 2] en de rest van het gezin niet op andere momenten en plaatsen zullen bezoeken en benaderen, heeft beklaagde het volgende aangevoerd. Op 30 mei 2016 heeft een incident plaatsgevonden, waarbij klager naar de school van [minderjarige 2] is gegaan. Beklaagde heeft gezien dat dit veel onrust heeft veroorzaakt bij [minderjarige 2] en het gezin waar [minderjarige 2] opgroeit. Hoewel beklaagde zich ervan bewust is dat zij niet op de stoel van de rechter kan gaan zitten, is de voornoemde zin in de omgangsregeling opgenomen om dergelijke incidenten en verwarring bij [minderjarige 2] te voorkomen. Beklaagde heeft meerdere keren telefonisch aan klager en zijn partner uitgelegd in welke context de zin moet worden gelezen. Het is niet bedoeld geweest als een gebiedsverbod, maar om tijdens het contactherstel onrust bij [minderjarige 2] te voorkomen. Ter zitting heeft beklaagde aangevoerd dat zij ook aan klager heeft aangeboden om te bekijken of de zin op een andere manier geformuleerd kon worden. Beklaagde is wel van mening dat een regel met dezelfde strekking essentieel is geweest en in de omgangsregeling diende te blijven.
3.3.3
Ten aanzien van het verwijt dat de tweede opzet van de omgangsregeling vaststond, overweegt het College als volgt. Gelet op de eerdere hulpverleningstrajecten die niet tot een omgangsregeling hebben geleid, acht het College het besluit om te proberen de omgang tussen klager en [minderjarige 2] tot stand te brengen op basis van de omgangsregeling zoals deze op 30 juni 2016 is vastgesteld, navolgbaar. In de rol van casusregisseur heeft beklaagde naar het oordeel van het College een dergelijk besluit mogen nemen. Met betrekking tot de specifieke zin in de omgangsregeling overweegt het College als volgt. Het College stelt vast dat klager het niet eens is geweest met de omgangsregeling, zoals deze op 30 juni 2016 is vastgesteld, vanwege het feit dat in de regeling was opgenomen dat klager, zijn partner en oma (vz), [minderjarige 2] en de rest van het gezin niet op andere momenten en plaatsen mochten bezoeken en benaderen. Klager heeft dit opgevat als een gebiedsverbod. Beklaagde heeft aangegeven dat het nooit haar intentie is geweest om een gebiedsverbod aan klager, zijn partner en oma (vz) op te leggen. Het doel van de zin was slechts het voorkomen van doelbewust contact met [minderjarige 2], hetgeen voor rust bij [minderjarige 2] zou moeten zorgen. Het College overweegt dat beklaagde de zin beter op een meer neutrale wijze had kunnen formuleren. Nu het er bij de tuchtrechtelijke toetsing echter niet om gaat of het handelen beter had gekund, komt het College tot het oordeel dat beklaagde niet buiten de kaders van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is getreden.
3.3.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.4 Klachtonderdeel III
3.4.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft klager na de klacht bij de klachtencommissie niet geïnformeerd over de verdere stappen. Tijdens de hoorzitting bij de klachtcommissie heeft beklaagde aangegeven dat zij de omgang met klager en [minderjarige 2] weer zou gaan oppakken. Klager heeft na de procedure bij de klachtencommissie niks meer van beklaagde vernomen.
3.4.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde heeft, ter zitting bij SKJ, aangegeven dat zij tijdens de hoorzitting bij de klachtencommissie geen toezegging heeft gedaan dat zij de omgangsregeling weer op zou starten. Tijdens de hoorzitting bij de klachtencommissie is slechts aan haar gevraagd of beklaagde dit zou willen proberen. Beklaagde heeft toen aangegeven dat het er niet om gaat wat zij, als casusregisseur, wil, maar wat klager en de moeder willen. Los van de procedure bij de klachtencommissie heeft het CJG besloten om een Verzoek tot Onderzoek in te dienen bij [vorm van jeugdbeschermingstafel]. Het CJG zag, in het vrijwillig kader, geen mogelijkheden meer om, zo stelt beklaagde, de opdracht, die in 2016 door de RvdK aan het CJG is gegeven, uit te voeren. Dit besluit is niet door beklaagde genomen, maar door het CJG en heeft derhalve los gestaan van hetgeen tijdens de hoorzitting bij de klachtencommissie is besproken. Klager is niet door beklaagde over voornoemd besluit geïnformeerd, maar wel door het teamhoofd en haar collega. Beklaagde begrijpt dat het lang heeft geduurd voordat er duidelijkheid was voor klager. Dergelijke beslissingen nemen echter veel tijd in beslag, omdat er met verschillende partijen overleg moet plaatsvinden. Het heeft onder meer lang geduurd doordat het CJG een beslissing, in het belang van het kind, heeft genomen die indruist tegen het advies van de klachtencommissie
3.4.3
Het College stelt vast dat klager en beklaagde een verschillende beleving hebben gehad van hetgeen tijdens de hoorzitting bij de klachtencommissie door beklaagde is toegezegd over het opstarten van de omgangsregeling. Uit de beslissing van de klachtencommissie is het College echter gebleken dat beklaagde en klager hebben aangegeven open te staan voor een verdere samenwerking om tot een oplossing te komen in het belang van de kinderen. Hoewel beklaagde op 17 augustus 2017 aan klager heeft laten weten dat zij het dossier had gesloten, heeft beklaagde, gelet op de beslissing van de klachtencommissie en het feit dat beklaagde, samen met haar collega, een Verzoek tot Onderzoek heeft ingediend, de indruk gewekt dat zij nog steeds de casusregisseur was. Naar het oordeel van het College had het om deze reden op de weg van beklaagde gelegen om na de procedure bij de klachtencommissie klager (eerder) te informeren over de vervolgstappen die beklaagde dan wel het CJG zouden gaan nemen. Beklaagde heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid gehad. Het College oordeelt dat beklaagde door dit nalaten artikel I (beëindiging van de professionele relatie) en N (samenwerking in de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker heeft geschonden.
3.4.4
Het klachtonderdeel wordt gegrond verklaard.
3.5 Klachtonderdeel IV
3.5.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft het Verzoek tot Onderzoek niet met klager doorgenomen. Ter zitting heeft klager aangegeven dat hij het Verzoek tot Onderzoek, zonder begeleidend schrijven, per post heeft ontvangen. Klager is door beklaagde niet in de gelegenheid gesteld om te reageren op het Verzoek tot Onderzoek, terwijl het wel met de moeder is besproken. Klager heeft ook, ter zitting, aangegeven dat hij richting [vorm van jeugdbeschermingstafel] heeft gereageerd op het Verzoek tot Onderzoek.
3.5.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Ten tijde van het indienen van het Verzoek tot Onderzoek had beklaagde geen werkrelatie meer met klager. Om deze reden is ervoor gekozen om klager per e-mail en post op de hoogte te stellen dat het Verzoek tot Onderzoek zou worden ingediend. Klager was al geruime tijd op de hoogte dat het CJG het Verzoek tot Onderzoek in zou gaan dienen en klager heeft er zelf voor gekozen om hier niet op te reageren. Ter zitting heeft beklaagde voorts aangegeven dat het niet gebruikelijk is om het Verzoek tot Onderzoek te bespreken met de ouders, alvorens het in te dienen bij [vorm van jeugdbeschermingstafel]. Ouders worden door [vorm van jeugdbeschermingstafel] in de gelegenheid gesteld om te reageren op het Verzoek tot Onderzoek. Ter zitting heeft beklaagde ook aangevoerd dat haar collega nog een werkrelatie met de moeder had ten tijde van het indienen van het Verzoek tot Onderzoek. Om deze reden is het Verzoek tot Onderzoek wel besproken met de moeder.
3.5.3
Het College stelt vast dat klager op 29 maart 2017 een brief heeft ontvangen van het teamhoofd waarin wordt medegedeeld dat het CJG heeft besloten om een Verzoek tot Onderzoek in te dienen bij [vorm van jeugdbeschermingstafel], en klager het verzoek per post zal ontvangen. Het is het College niet gebleken dat klager, zoals beklaagde stelt, eerder op de hoogte is geweest van het feit dat er een Verzoek tot Onderzoek zou worden ingediend bij [vorm van jeugdbeschermingstafel]. Het College constateert voorts dat de collega van beklaagde met de moeder, onder meer, de vragen betreffende de opvoedingsomgeving en ontwikkeling van [minderjarige 2] heeft besproken. Dergelijke vragen zijn niet met klager besproken. Hoewel het College begrijpt dat het klager bevreemdt dat het Verzoek tot Onderzoek wel met de moeder is besproken, heeft beklaagde naar het oordeel van het College voldoende aannemelijk gemaakt dat zij het Verzoek tot Onderzoek niet met klager hoefde te bespreken. Het College neemt hierbij in aanmerking dat klager, ter zitting, heeft aangegeven dat hij richting [vorm van jeugdbeschermingstafel], heeft gereageerd op het Verzoek tot Onderzoek. Het feit dat het Verzoek tot Onderzoek door de collega van beklaagde wel met de moeder is besproken, kan niet aan beklaagde worden verweten.
3.5.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.6 Klachtonderdeel V
3.6.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft klager in het Verzoek tot Onderzoek negatief weggezet. Ter zitting heeft klager als voorbeeld genoemd dat in het Verzoek tot Onderzoek is opgenomen dat het niet bekend is welk werk klager doet en klager een partner heeft. Deze informatie is over de moeder wel opgenomen. Voorts is, onder meer, in het Verzoek tot Onderzoek gezet dat er onduidelijkheid bestaat over de opvoedvaardigheden van klager. Klager meent dat het Verzoek tot Onderzoek hierdoor suggestief is.
3.6.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde stelt dat het de beleving van klager is dat hij negatief wordt weggezet. Ter zitting heeft beklaagde aangevoerd dat er sprake is geweest van veel strijd tussen haar en klager, hetgeen tot het ontbreken van informatie en, bijvoorbeeld, onduidelijkheid over de opvoedvaardigheden van klager heeft geleid. Voorts heeft beklaagde in haar verweerschrift aangegeven dat klager door het
[vorm van jeugdbeschermingstafel] in de gelegenheid is gesteld om schriftelijk te reageren op het Verzoek tot Onderzoek, om op deze manier aan te geven waar hij het niet mee eens was, of zaken in te brengen die hij mist. Beklaagde heeft met zowel klager als de moeder steeds open gecommuniceerd over de zorgen die zij dan wel het CJG hebben gehad met betrekking tot [minderjarige 2].
3.6.3
Het College stelt vast dat, zoals klager heeft aangevoerd, in het Verzoek tot Onderzoek niet is opgenomen welk werk klager doet en wie de partner van klager is. Voorts is in het Verzoek tot Onderzoek opgenomen dat bedreigende factoren, onder meer, onduidelijkheid over de opvoedvaardigheden en capaciteiten van klager zijn. Gelet op het feit dat het Verzoek tot Onderzoek niet met klager is besproken en wel met de moeder, had beklaagde naar het oordeel van het College in haar Verzoek tot Onderzoek moeten aangeven om welke reden informatie ontbrak en er onduidelijkheden bestonden. Het College meent dat beklaagde buiten de kaders van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is getreden door het Verzoek tot Onderzoek op deze wijze op te stellen. Het College oordeelt dat beklaagde door dit nalaten artikel M (verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker heeft geschonden.
3.6.4
Het klachtonderdeel wordt gegrond verklaard.
3.7 Klachtonderdeel VI
3.7.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Klager heeft geen inzage in het rapport aan de RvdK gekregen.
3.7.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Het is voor beklaagde niet duidelijk wat klager met dit klachtonderdeel bedoelt. De informatie die beklaagde aan de RvdK heeft gegeven is te lezen in het Verzoek tot Onderzoek. Beklaagde heeft geen ander rapport aan de RvdK verstrekt.
3.7.3
Het is het College niet gebleken dat klager geen inzage heeft gehad in een rapport die aan de RvdK is verstrekt en waar beklaagde over beschikte. Naar het oordeel van het College heeft klager onvoldoende onderbouwd waarom beklaagde op dit punt een verwijt kan worden gemaakt.
3.7.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.8 Conclusie
3.8.1
Het College komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdelen I, III, en V een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het wordt beklaagde aangerekend dat zij bij het opstellen van de omgangsregeling de schijn heeft gewekt dat zij niet neutraal is, na de procedure bij de klachtcommissie klager niet (tijdig) heeft geïnformeerd over de verdere stappen, en het Verzoek tot Onderzoek suggestief is doordat niet is vermeld om welke reden informatie in het Verzoek tot Onderzoek ontbreekt. Het College meent dat beklaagde door haar handelen een schijn van partijdigheid heeft gewekt en ook de schijn heeft gewekt dat het dossier nog niet gesloten was. Het College neemt echter in zijn overweging, welke maatregel passend is, mee dat beklaagde zich in een lastige positie heeft bevonden en met betrekking tot het opstellen van de omgangsregeling heeft gereflecteerd op haar handelen. Gelet op het voorgaande acht het College de maatregel van een waarschuwing passend en geboden.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdelen II, IV en VI ongegrond,
– verklaart klachtonderdelen I, III en V gegrond,
– legt aan beklaagde op de maatregel van een waarschuwing.
Aldus gedaan door het College en op 2 mei 2018 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns
voorzitter
mevrouw. mr. E.M.A.W. van Zanten
secretaris