College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 20.470Ta

Een ambulant begeleider wordt verweten dat zij de moeder heeft voorgetrokken, dat zij zonder overleg met de vader of de GI de omgang wilde wijzigen en dat zij slecht communiceert met de ouder. Tot slot verwijt de vader haar dat zij contact heeft gehad met de moeder na het overdragen van de hulpverlening aan een andere zorgaanbieder.

Klager is [de vader], hierna te noemen: de vader.

Beklaagde is [de jeugdprofessional], hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als ambulant begeleider bij [de instelling], hierna te noemen: [de instelling]. De jeugdprofessional staat sinds [datum] 2017 geregistreerd als jeugdzorgwerker in het Kwaliteitsregister Jeugd. De gemachtigde van de jeugdprofessional is [gemachtigde], werkzaam als teamleider bij [de instelling].

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 23 september 2021 in aanwezigheid van de vader en de jeugdprofessional en haar gemachtigde. De partner van de vader was met toestemming van de wederpartij als toehoorder aanwezig bij de mondelinge behandeling van de klacht.

Het College gaat uit van het aangepaste klaagschrift (ontvangen op 2 januari 2021), de aanvulling op het klaagschrift (ontvangen op 12 januari 2021), het verweerschrift (ontvangen op 15 februari 2021) en wat besproken is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht.

1     De feiten

1.1 De vader heeft een minderjarige dochter (geboren in 2015). De vader en de moeder van de dochter zijn sinds 2016 uit elkaar. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de dochter uit.

1.2 De kinderrechter heeft in juni 2018 de dochter onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling [de GI], hierna te noemen: de GI. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd.

1.3 De dochter woonde aanvankelijk bij de moeder. Op verzoek van de GI heeft de kinderrechter op 29 maart 2019 een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de dochter bij de vader. Sinds 1 april 2019 woont de dochter bij de vader.

1.4 Met ingang van 1 juni 2019 heeft de GI aan [de instelling] gevraagd om ambulante ondersteuning te bieden in de vorm van begeleide omgang tussen de moeder en de dochter, en opvoedondersteuning aan beide ouders. [De instelling] heeft op verzoek van de GI twee ambulant begeleiders aangesteld. De jeugdprofessional was de ambulant begeleider van de moeder en een collega (uit een ander regioteam) was de ambulant begeleider van de vader. De ambulant begeleiders ondersteunden afwisselend bij de begeleide omgang, afhankelijk van wie op dat moment tijd had.

1.5 Op 25 november 2019 is de hulpverlening van [de instelling] aan de ouders beëindigd. Een andere zorgaanbieder heeft de hulpverlening overgenomen.

2     Het verzoek tot het niet in behandeling nemen van de klacht

2.1 De jeugdprofessional heeft het College verzocht de klacht van de vader niet in behandeling te nemen, omdat de klacht in de onderhavige procedure op inhoud identiek is aan de klacht van de vader die de onafhankelijke klachtencommissie van Klachtenportaal Zorg al heeft behandeld. Zij verwijst hiervoor naar artikel 7.9 van het Tuchtreglement, versie 1.4. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht niet inhoudelijk gereageerd op het verzoek.

2.2 Vooropgesteld staat dat het College zich bewust is van de mogelijke impact op een jeugdprofessional die zich moet verantwoorden in meerdere procedures. Een tuchtprocedure is echter in de regel niet van gelijke aard als een procedure bij een klachtencommissie, onder meer gelet op het toetsingskader en het doel van de procedure. Dit betekent dat dergelijke procedures in beginsel naast elkaar kunnen bestaan, en het feit dat een klacht reeds is behandeld bij een klachtencommissie niet zonder meer met zich brengt dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7.9 van het Tuchtreglement.
Het is het College in dit specifieke geval gebleken dat tussen partijen vaststaat dat de klacht ingediend bij het Klachtenportaal Zorg gericht was zowel tegen [de instelling] als tegen (onder meer) de jeugdprofessional. De in onderhavige procedure ingediende klachtonderdelen 1 en 2 komen ook grotendeels overeen met de klacht behandeld door het Klachtenportaal Zorg. Desalniettemin is het College van oordeel dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7.9 van het Tuchtreglement. De nadruk in de uitspraak van het Klachtenportaal Zorg lag op de klacht tegen [de instelling] en het verweten handelen van de jeugdprofessional in de klachtonderdelen drie en vier is niet behandeld bij de klachtencommissie. Tot slot benadrukt het College dat in verband met de verschillende toetsingskaders in de verschillende procedures een (on)gegrondverklaring bij een klachtencommissie niet zonder meer leidt tot een (on)gegrondverklaring bij de tuchtcolleges van SKJ (en omgekeerd). Aldus wijst het College het verzoek van de jeugdprofessional tot het niet in behandeling nemen van de klacht af.

3     Het beoordelingskader

3.1 Het College beantwoordt de vraag of de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening en toetst dit handelen aan de algemene tuchtnorm. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker (hierna te noemen: de Beroepscode), de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

4     Beoordeling van de klacht

De klacht bestaat uit vier klachtonderdelen. Deze worden hieronder weergegeven en vervolgens beoordeeld.

4.1 Klachtonderdeel 1

4.1.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij de moeder heeft voorgetrokken. De jeugdprofessional heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

4.1.2 Allereerst merkt het College op dat de onderbouwing van dit klachtonderdeel specifiek ziet op de mogelijke aanwezigheid van de jeugdprofessional tijdens de zitting op 27 augustus 2019. Het College zal zich bij de beoordeling van dit klachtonderdeel daarom ook hiertoe beperken.
De advocaat van de moeder had aan de jeugdprofessional gevraagd om aanwezig te zijn bij de zitting van 27 augustus 2019, omdat de GI het verslag van [de instelling] niet in de procedure bij de rechtbank had ingebracht. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de jeugdprofessional dan wel [de instelling] contact hierover opgenomen met de GI. Uiteindelijk hebben de GI en [de instelling] besloten – mede gelet op het bezwaar van de vader – dat de jeugdprofessional niet aanwezig zou zijn bij de zitting. De jeugdprofessional is ook niet ter zitting verschenen.
Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional rondom haar mogelijke aanwezigheid tijdens de zitting op 27 augustus 2019 zorgvuldig heeft gehandeld. Zo is na ontvangst van het verzoek gelijk overleg gevoerd en is zij naar aanleiding van dit overleg ook niet bij de zitting aanwezig geweest. Het College ziet in dit voorbeeld van de vader dan ook geen aanknopingspunten dat sprake zou zijn van het voortrekken van de moeder.

4.1.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.2 Klachtonderdeel 2

4.2.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij – zonder overleg met de vader en de jeugdbeschermer – de omgang met de moeder wilde verlengen en bij de moeder thuis laten plaatsvinden. De jeugdprofessional heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

4.2.2 De vader heeft aangevoerd dat zijn ambulant begeleider hem op 21 augustus 2019 telefonisch heeft geïnformeerd dat de jeugdprofessional de geplande omgang op 24 augustus 2019 wilde verlengen van anderhalf uur naar drie uur en de omgang wilde laten plaatsvinden bij de moeder thuis. De jeugdprofessional zou hierover geen overleg hebben gevoerd met de vader en/of de GI. De jeugdprofessional heeft in haar verweer aangevoerd dat de duur van de omgang en de locatie zowel mondeling als per e-mailbericht zijn besproken met de vader en de GI, waarbij zij heeft verwezen naar een telefoonnotitie van een gesprek met de GI, de notitie van de ambulant begeleider van de vader na het eerste huisbezoek bij de vader en twee e-mailberichten aan in ieder geval de GI.
Het College stelt vast dat in de Bepaling Jeugdhulp van 22 juli 2019 is opgenomen dat het de bedoeling was dat de begeleiding van de omgang omgezet zou worden in opvoedondersteuning bij de moeder thuis, als de oudercommunicatie zou zijn verbeterd en de begeleide omgang goed zou blijven gaan. Uit de inhoud van het dossier maakt het College op dat de jeugdprofessional hierover overleg heeft gehad met de GI. Of hierover overleg is geweest met de vader kan het College niet vaststellen, omdat aan het woord van de één niet meer waarde gehecht kan worden dan aan het woord van de ander. Wel is het College van oordeel dat het veeleer op de weg van de ambulant begeleider van de vader had gelegen om hierover met hem het gesprek aan te gaan, dan op de weg van de jeugdprofessional als ambulant begeleider van de moeder. In deze procedure staat bovendien het handelen (en/of het nalaten) van de jeugdprofessional centraal en niet van de ambulant begeleider van de vader. Gelet op het vorenstaande en het feit dat de omgang – mede na het bezwaar van de vader – onder de ‘oude’ voorwaarden heeft plaatsgevonden, ziet het College geen aanknopingspunten om de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt te maken wat betreft haar voorstel voor de omgang op 24 augustus 2019.

4.2.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.3 Klachtonderdeel 3

4.3.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij slecht communiceert met de ouder. De jeugdprofessional heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

4.3.2. Het College merkt op dat de onderbouwing van dit klachtonderdeel specifiek ziet op de telefoonnotitie van de jeugdprofessional van 12 augustus 2019 van een gesprek tussen haar en de ambulant begeleider van de vader, waarin zij onder meer heeft genoteerd: “Moeder heeft [de dochter] voor de laatste keer gezien op 24-07. Er zit nu bijna 4 weken tussen omdat vader en partner niet meewerkend blijken te zijn.” Het College zal zich bij de beoordeling van dit klachtonderdeel daarom ook hiertoe beperken.
Uit de inhoud van het dossier en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling van de klacht maakt het College op dat de vader in de periode van de telefoonnotitie een arbeidsongeval heeft gehad, waardoor de omgang niet kon doorgaan. Het College volgt de vader dan ook in zijn verwijt dat de communicatie van de jeugdprofessional wat betreft dit specifieke voorbeeld onvoldoende was. Zo is niet duidelijk of de hierboven geciteerde zinsnede de mening is van de jeugdprofessional zelf of gebaseerd op informatie van de ambulant begeleider van de vader, maar ook blijkt uit de telefoonnotitie niet waaruit het niet meewerken bestond. Het College acht het echter te verstrekkend om op grond van dit specifieke voorbeeld te oordelen dat de communicatie van de jeugdprofessional in het algemeen onvoldoende was.

4.3.3. Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.4 Klachtonderdeel 4

4.4.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij contact heeft met de moeder nadat alles is overgedragen aan een andere zorgaanbieder. De jeugdprofessional heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.

4.4.2 De hulpverlening van [de instelling] aan de ouders is beëindigd op 25 november 2019. Naar aanleiding hiervan heeft de jeugdprofessional een eindgesprek gehad met de moeder. De vader heeft met zijn ambulant begeleider een (telefonisch) eindgesprek gehad. Vervolgens heeft op 18 februari 2020 de (warme) overdracht tussen [de instelling] en de nieuwe zorgaanbieder plaatsgevonden. De volgende dag is de moeder hierover geïnformeerd via Whatsapp. Dit was volgens de afspraak die met de moeder is gemaakt tijdens het eindgesprek.
Hoewel hetgeen de vader de jeugdprofessional in dit klachtonderdeel verwijt feitelijk juist is, levert dit handelen naar het oordeel van het College geen tuchtrechtelijk verwijt op. In dit kader wijst het College op artikel I (Beëindiging van de professionele relatie) van de Beroepscode. Hierin is vastgelegd dat de jeugdprofessional verantwoordelijk is voor een zorgvuldige afsluiting van de hulpverlening als zij niet (meer) kan voldoen aan de hulpvraag. In dat geval verantwoordt de jeugdprofessional de beslissing tegenover de cliënt, begeleidt deze eventueel bij een verwijzing en is bereid tot nazorg. Voor zover het College het kan beoordelen heeft de jeugdprofessional de moeder geïnformeerd over de overdracht aan de andere zorgaanbieder, zoals afgesproken in het eindgesprek. Door op deze wijze te handelen heeft de jeugdprofessional op dit punt – in lijn met de Beroepscode – de hulpverlening aan de moeder zorgvuldig afgesloten.
Wel meent het College dat het beter was geweest als de jeugdprofessional ook de vader had geïnformeerd over de overdracht aan de nieuwe zorgaanbieder, nu de ambulant begeleider van de vader niet meer werkzaam was bij [de instelling] ten tijde van de overdracht aan de andere zorgaanbieder. Dit staat los van hetgeen de ambulant begeleider van de vader over het eindgesprek in het dossier heeft genoteerd. Het College toetst echter niet of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund, maar of zij is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.

4.4.3 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

5     De beslissing

Het College verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Deze beslissing is op 4 november 2021 genomen door mevrouw mr. S.C. van Duijn (voorzitter), de heer W.M.P. van Engelen en de heer W.L. Scholtus (beide lid-beroepsgenoot), bijgestaan door mevrouw mr. T.S.A. Kloos (secretaris).

 

mevrouw mr. S.C. van Duijn
voorzitter

mevrouw mr. T.S.A. Kloos
secretaris