Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. M. Fiege, voorzitter,
de heer W.M.P. van Engelen, lid-beroepsgenoot,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[Klager], klager, hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats],
ingediende klaagschriften op 28 oktober 2019 (zaaknummer 19.489Ta), 11 maart 2020 (zaaknummer 20.094Ta) en 16 mei 2020 (zaaknummer 20.181Ta) tegen:
[Jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij de [GI] [locatie], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde de heer mr. E.J.C. de Jong, advocaat te Utrecht.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
– Het klaagschrift in zaaknummer 19.489Ta ontvangen op 28 oktober 2019;
– het verweerschrift in zaaknummer 19.489Ta ontvangen op 27 december 2019;
– de aanvulling op het klaagschrift in zaaknummer 19.489Ta ontvangen op 6 februari 2020;
– het klaagschrift in zaaknummer 20.094Ta ontvangen op 11 maart 2020;
– de aanvulling op het klaagschrift in zaaknummer 20.094Ta ontvangen op 5 mei 2020;
– de aanvulling op het klaagschrift in zaaknummer 19.489Ta en 20.094Ta ontvangen op 16 mei 2020 en de toelichting daarop van 31 mei 2020;
– het verweerschrift in zaaknummer 20.094Ta ontvangen op 26 mei 2020;
– het aangepaste klaagschrift in zaaknummer 20.181Ta ontvangen op 21 juni 2020;
– de aanvulling op het klaagschrift in zaaknummer 20.094Ta en 20.181Ta ontvangen op 22 juni 2020;
– de aanvulling op het klaagschrift in zaaknummer 19.489Ta en 20.181Ta ontvangen op 1 juli 2020;
– het verweerschrift in zaaknummer 20.181Ta ontvangen op 20 augustus 2020;
– de aanvulling op het klaagschrift in zaaknummer 19.489Ta, 20.094Ta en 20.181Ta ontvangen op 29 september 2020;
– de aanvulling op het klaagschrift in zaaknummer 19.489Ta, 20.094Ta en 20.181Ta ontvangen op 16 november 2020;
– de aanvulling op het klaagschrift in zaaknummer 19.489Ta ontvangen op 25 november 2020;
– de door de vader tijdens de behandeling van de klacht voorgelezen pleitnota, ontvangen op 11 februari 2020.
1.2 Op 21 januari 2020 zijn partijen bericht dat het College in zaaknummer 19.489Ta voornemens is de klacht schriftelijk af te doen. De vader heeft tegen dit voornemen tijdig en gemotiveerd bezwaar gemaakt. Op 5 februari 2020 heeft het College partijen bericht dat, gelet op het ingediende bezwaar van de vader, besloten is de klacht alsnog mondeling te behandelen.
1.3 Op 20 april 2020 zijn partijen bericht dat de voorzitter van het College besloten heeft dat de klachten met zaaknummers 19.489Ta en 20.094Ta gelijktijdig worden behandeld (artikel 8.8 van het Tuchtreglement). Na indiening van het derde zaaknummer (20.181Ta), zijn partijen op 13 juli 2020 bericht dat alle drie de klachten gelijktijdig worden behandeld. In hetzelfde bericht zijn partijen erover geïnformeerd dat vanaf dat moment geen nieuwe klachten of aanvullingen van de vader meer in behandeling worden genomen totdat deze drie zaaknummers inhoudelijk behandeld zijn. De nadien ontvangen aanvullingen, zoals opgenomen onder 1.1 van deze beslissing, zijn met instemming van de jeugdprofessional aan de dossiers toegevoegd.
1.4 De eerder geplande mondelinge behandelingen, op 13 maart en 16 oktober 2020, heeft het College wegens de landelijke maatregelen rondom COVID-19 moeten afzeggen. Vanwege voortduring van deze maatregelen, en met instemming van partijen, zijn de klachten met voornoemde drie zaaknummers digitaal via Teams behandeld (overeenkomstig artikelen 9 tot en met 13 van de Tijdelijke regeling i.v.m. COVID-19, versie 4 december 2020) op 12 februari 2021 in aanwezigheid van de vader, de jeugdprofessional en zijn gemachtigde.
1.5 Na afloop van de digitale behandeling van de klachten heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Het College gaat van de volgende feiten uit:
2.1 De vader heeft drie minderjarige zonen. De oudste zoon is geboren in 2004, de middelste zoon is geboren in 2006 en de jongste zoon is geboren in 2009, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.
2.2 De relatie van de vader en de moeder van de kinderen, gezamenlijk aan te duiden als: de ouders, is in 2011 beëindigd. Het ouderlijk gezag over de kinderen werd aanvankelijk tot 23 juni 2016 gezamenlijk uitgeoefend door de ouders. Bij beschikking van 23 juni 2016 is het gezamenlijk gezag voor de periode van een jaar geschorst. De moeder is in deze periode belast geweest met het eenhoofdig gezag. Vanaf 23 juni 2017 is de schorsing van het gezamenlijk gezag van rechtswege opgeheven. Bij beschikking van de rechtbank van 21 september 2017 is het gezag van de vader beëindigd en is bepaald dat het gezag over de kinderen voortaan alleen toekomt aan de moeder. Deze beschikking heeft het gerechtshof op 21 augustus 2018 bekrachtigd.
2.3 De kinderen wonen bij de moeder. De rechtbank heeft bij beschikking van 25 juli 2018 de vader het recht op omgang met de oudste zoon ontzegd voor de duur van twaalf maanden. Tussen de vader, de middelste en jongste zoon is bij diezelfde beschikking een voorlopige omgangsregeling vastgesteld. De rechtbank heeft bij beschikking van 11 maart 2019 een informatieregeling vastgesteld, in die zin dat de moeder eenmaal per drie maanden aan de vader een algemene e-mail stuurt over hoe het met de drie kinderen gaat. Ook is in die beschikking de omgangsregeling tussen de vader, de middelste en jongste zoon gewijzigd en vastgesteld in: eens in de twee weken van zaterdag 17:00 uur tot zondag 17:00 uur. De kinderrechter heeft bij beschikking van 27 september 2019 dit als volgt gewijzigd: één keer per twee weken één uur begeleide omgang tussen de vader, de middelste en jongste zoon bij [de instelling] of een omgangshuis, of één keer per twee weken omgang tussen hen onder begeleiding van een door de GI goed te keuren derde, waarbij de duur wordt bepaald door de GI.
2.4 De kinderrechter heeft bij beschikking van 23 september 2011 de kinderen onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd, maar per 23 maart 2018 beëindigd. Bij beschikking van 12 februari 2019 zijn de kinderen opnieuw onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd, maar per 12 mei 2020 beëindigd.
2.5 De jeugdprofessional heeft de ondertoezichtstelling gedurende drie verschillende periodes uitgevoerd: de eerste periode was rondom de start van de ondertoezichtstelling in 2011, in welke periode op verzoek van de vader een andere gezinsvoogd werd aangesteld. Daarna is de jeugdprofessional gedurende een tweede periode betrokken geweest bij de ondertoezichtstelling, te weten van maart 2016 tot maart 2018. Van 12 februari 2019 tot 12 mei 2020 is de jeugdprofessional voor de derde maal belast geweest met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
2.6 De oudste zoon volgde in 2019 EMDR behandeling bij [de instelling 2], een centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie. Op 5 juni 2019 vindt tussen [de instelling 2], de jeugdprofessional en de moeder een gesprek plaats, naar aanleiding van (een) uitlating(en) van de oudste zoon over seksueel grensoverschrijdend gedrag in het verleden door de vader. [De instelling 2] heeft laten weten zorgen te hebben over de oudste zoon, maar ook over de andere twee zonen die nog omgang hebben met de vader. De jeugdprofessional heeft de vader op 7 juni 2019 telefonisch ingelicht over de situatie. Op 24 juni 2019 is door de GI een verzoek tot wijziging van de omgangsregeling ingediend wat geresulteerd heeft in de beschikking van de kinderrechter van 27 september 2019, zoals weergegeven onder 2.3 van deze beslissing. De moeder heeft in dit verband op 16 juli 2019 tegen de vader aangifte gedaan en op 15 mei 2020 is de zaak door het Openbaar Ministerie geseponeerd.
2.7 De vader heeft op [datum] bij het College van Toezicht van SKJ een tuchtklacht bestaande uit zeven klachtonderdelen tegen de jeugdprofessional ingediend. Bij beslissing van [datum] ([zaaknummer]) heeft het College van Toezicht één klachtonderdeel gegrond verklaard. Voor het overige is de klacht ongegrond verklaard. Het College van Toezicht heeft afgezien van het opleggen van een maatregel aan de jeugdprofessional. Op [datum] heeft de vader bij het College van Beroep van SKJ beroep ingesteld tegen voornoemde beslissing en de jeugdprofessional heeft op [datum] incidenteel beroep ingesteld. Bij beslissing van [datum] ([zaaknummer]) heeft het College van Beroep klachtonderdeel VII alsnog ongegrond verklaard en in zoverre de beslissing van het College van Toezicht van [datum] vernietigd. Ten aanzien van de overige klachtonderdelen heeft het College van Beroep het oordeel van het College van Toezicht gehandhaafd.
2.8 Op [datum] heeft de vader bij het College van Toezicht van SKJ opnieuw een tuchtklacht tegen de jeugdprofessional ingediend, bestaande uit twaalf klachtonderdelen. Bij beslissing van [datum] ([zaaknummer]) heeft het College van Toezicht één klachtonderdeel gedeeltelijk gegrond verklaard. Voor het overige is de klacht ongegrond verklaard. Het College van Toezicht heeft afgezien van het opleggen van een maatregel aan de jeugdprofessional. Tegen voornoemde beslissing heeft de vader op [datum] beroep ingesteld bij het College van Beroep van SKJ. Bij beslissing van [datum] ([zaaknummer]) heeft het College van Beroep het oordeel van het College van Toezicht gehandhaafd, zij het met aanvulling van de gronden.
2.9 Op [datum] heeft de vader bij het College van Toezicht van SKJ een derde tuchtklacht tegen de jeugdprofessional ingediend, bestaande uit zeven klachtonderdelen. Bij beslissing van [datum] ([zaaknummer]) heeft het College van Toezicht de vader niet ontvankelijk in twee klachtonderdelen verklaard. Twee klachtonderdelen zijn gegrond verklaard, één klachtonderdeel gedeeltelijk gegrond en voor het overige zijn de klachtonderdelen ongegrond verklaard. Het College van Toezicht heeft aan de jeugdprofessional de maatregel van waarschuwing opgelegd. Tegen voornoemde beslissing heeft de vader op [datum] beroep ingesteld bij het College van Beroep van SKJ. Bij beslissing van [datum] ([zaaknummer]) heeft het College van Beroep de vader deels niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel 6 en in zoverre de beslissing van het College van Toezicht van [datum] vernietigd. Ten aanzien van de overige klachtonderdelen heeft het College van Beroep het oordeel van het College van Toezicht gehandhaafd.
2.10 De jeugdprofessional is van [datum] 2014 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd geweest in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 is hij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 De ontvankelijkheid: misbruik van tucht(proces)recht
3.1 De jeugdprofessional stelt zich in zaaknummers 20.094Ta en 20.181Ta primair op het standpunt dat de vader niet-ontvankelijk in de klachten moet worden verklaard. De vader heeft reeds drie tuchtprocedures bij SKJ (zowel bij het College van Toezicht als bij het College van Beroep) doorlopen en wederom drie klaagschriften ingediend. Dat maakt dat de vader bij de tuchtcolleges van SKJ in totaal 46 klachtonderdelen tegen de jeugdprofessional heeft ingediend. Daarnaast heeft de vader ook bij andere instanties klachten ingediend. De lijst van klachten is eindeloos: de ontwrichting die daarmee gepaard gaat is disproportioneel. De vader is kennelijk niet in staat om zichzelf ten aanzien van het indienen van (tucht)klachten enige begrenzing op te leggen. In de visie van de jeugdprofessional wordt het tuchtrecht nu misbruikt om te klagen. Dit is zonder financieel risico voor de vader, maar met grote belasting van het systeem en voor degenen tegen wie de (tucht)klachten worden ingediend. Het is daarbij evident dat de vader geen enkel doel nastreeft dat met het tuchtrecht wordt beoogd en enkel zijn eigen belang voor ogen heeft. Alleen al het aantal tuchtklachten dat tegen de jeugdprofessional is ingediend, is disproportioneel. De jeugdprofessional stelt zich dan ook op het standpunt dat de vader vanwege misbruik van tucht(proces)recht thans niet meer in zijn klachten kan worden ontvangen. De vader heeft daar bovendien ook geen belang meer bij, omdat de ondertoezichtstelling is beëindigd per 12 mei 2020.
3.2 De vader heeft tijdens de behandeling van de klachten aangevoerd dat er nieuwe klachten zijn ontstaan over het handelen van de jeugdprofessional, omdat hij per 12 februari 2019 wederom belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De vader heeft het recht om daarover te mogen klagen. Daarnaast heeft de jeugdprofessional nooit de intentie gehad om tot een goede samenwerking met de vader te komen. Over deze intentie moet volgens de vader eerst worden beslist, alvorens de ontvankelijkheid aan de orde kan komen.
3.3 Het College overweegt als volgt. Misbruik maken van een processuele bevoegdheid, zoals de bevoegdheid om een tuchtklacht in te dienen, kan misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek opleveren aangezien deze bepaling op grond van artikel 3:15 van het Burgerlijk Wetboek ook buiten het vermogensrecht toepassing vindt. Van misbruik van procesrecht is volgens vaste civielrechtelijke jurisprudentie van de Hoge Raad pas sprake als het instellen van de vordering achterwege had behoren te blijven gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij. Daarvan kan volgens de Hoge Raad pas sprake zijn als de vordering wordt gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan de eiser de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen, of op stellingen waarvan de eiser op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (Hoge Raad 29 juni 2017, ECLI:NL:HR:2007:BA3516). Misbruik van procesrecht is ook mogelijk als een partij bepaalde stellingen achterhoudt, om deze pas in een latere procedure (met meer kans van slagen) naar voren te brengen (Hoge Raad 8 oktober 1993, NJ 1994, 508). Gelet op het eigen karakter en doelstelling van het tuchtrecht, is het daarnaast ook denkbaar dat op grond van andere criteria wordt geconcludeerd dat vanwege evidente onredelijkheid sprake is van misbruik van tucht(proces)recht. Bij het aannemen daarvan past echter wel terughoudendheid gelet op het recht op onbelemmerde toegang tot de tuchtrechter (rechtbank Rotterdam 26 maart 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:2754).
De vraag, of thans sprake is van misbruik van tucht(proces)recht, beantwoordt het College ontkennend en daartoe wordt als volgt overwogen. De nu voorliggende klachten van de vader zien gedeeltelijk op een nieuwe (ingrijpende) gebeurtenis die zich in juni 2019 heeft afgespeeld, zoals weergegeven onder 2.6 van deze beslissing, en ook de verdere uitvoering van de ondertoezichtstelling, tot aan de beëindiging daarvan per 12 mei 2020. Dit betreft handelen van de jeugdprofessional in een periode die ligt na de laatste door vader ingediende en beoordeelde tuchtklacht van [datum] mei 2019 (zaaknummer [zaaknummers]). Nu de thans voorliggende klachtonderdelen met name zien op het handelen van de jeugdprofessional specifiek na [datum] mei 2019, kan niet op voorhand al sprake zijn van evident onredelijke klachten. Ook is niet gebleken van evidente onwaarheden die de vader ervan behoorden te weerhouden deze klachten in te dienen. Evenmin kan worden gesteld dat sprake is van klachten waarvan de vader behoorde te begrijpen dat deze geen kans van slagen zou hebben, immers is in eerdere tuchtprocedures ook een (klein) deel van de klachtonderdelen gegrond verklaard. De nieuwe periode en feiten, alsmede het recht op onbelemmerde toegang tot de tuchtrechter, maken dat volgens het College niet geconcludeerd kan worden dat de vader met het indienen van de zaaknummers 20.094Ta en 20.181Ta zijn bevoegdheid tot het indienen van een tuchtklacht misbruikt heeft. Dat neemt niet weg dat het College per afzonderlijk klachtonderdeel alsnog de ontvankelijkheid beoordeelt, nu gebleken is dat een deel van de klachtonderdelen wel betrekking heeft op het handelen van de jeugdprofessional waarover al eerder door de tuchtcolleges geoordeeld is.
3.4 Het College wenst ten overvloede te benadrukken dat het ondanks het voorgaande oog heeft voor de belangen van de jeugdprofessional en de onevenredige (zware) belasting waarvan vaststaat dat deze en de voorgaande tuchtprocedures die met zich meebrengen, zowel voor de jeugdprofessional als het gehele systeem van tuchtrecht. Met deze klachten meegerekend zijn over het handelen van de jeugdprofessional in totaal zes zaaknummers, met 46 klachtonderdelen, aan het College van Toezicht voorgelegd, en drie zaaknummers ook aan het College van Beroep. Daarvan is slechts een klein deel gegrond verklaard, zoals weergegeven onder 2.7 tot en met 2.9 en onder 6 van deze beslissing. Gezien het hoge aantal klachtonderdelen, wordt geconcludeerd dat de vader inmiddels, met zes zaaknummers, bovengemiddeld in de gelegenheid is gesteld om over de periode tot aan 12 mei 2020 tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen kenbaar te maken. Dat maakt dat het College van Toezicht bij eventuele toekomstige klachten allereerst de ontvankelijkheid zal beoordelen. Daarbij is het niet ondenkbaar dat de vader in een volgende klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard, afhankelijk van de feiten en gronden al dan niet op grond van misbruik van tucht(proces)recht. Het College heeft immers de plicht om te waken voor overmatige tuchtprocedures, waarvan geconcludeerd kan worden dat een ander doel wordt nagestreefd dan het doel van het tuchtrecht (kwaliteitsbewaking). Ook een jeugdprofessional dient tegen dergelijke procedures beschermd te worden.
3.5 Het College oordeelt dat thans geen sprake is van misbruik van tucht(proces)recht.
4 Het beoordelingskader
4.1 Het College beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar met het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.
4.2 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
4.3 Op grond van de kamer waarin een professional bij SKJ geregistreerd is, toetst het College het handelen van een jeugdprofessional aan – onder meer – de voor die kamer geldende beroepscode. Voor wat betreft de registratie van de jeugdprofessional is gebleken dat hij gedurende zijn betrokkenheid bij deze casus van kamer is gewisseld, zoals weergegeven onder 2.10 van deze beslissing. Gelet hierop wijst het College erop dat in deze beslissing onder ‘Beroepscode’ zowel de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker als de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional gelezen dienen te worden, ook omdat de artikelen in deze beroepscodes overeenkomen.
4.4 De vader heeft tijdens de behandeling van de klachten het College verzocht al zijn voorgaande klachten nogmaals te bekijken in de wetenschap dat nooit een uitnodiging, plan van aanpak en dergelijke stukken aan de vader zijn toegestuurd. In reactie daarop wordt voorop gesteld dat het College in deze zaak niet de beschikking heeft over de dossiers van de vorige tuchtprocedures. Het staat het College ook niet vrij om kennis te nemen van de stukken die zich in die dossiers bevinden. Het oordeel over de onderhavige drie zaaknummers dient gebaseerd te worden op hetgeen partijen in deze tuchtprocedures naar voren hebben gebracht en de stukken die in deze procedures zijn ingediend. Voor zover de vader ook bedoeld heeft het College te verzoeken de voorgaande klachten opnieuw te beoordelen, wordt het volgende overwogen. Bij een tuchtprocedure dient het voor alle betrokkenen helder te zijn wat de omvang van de klachten is die ter beoordeling voorliggen. Gelet op de onpartijdige positie, hebben de colleges van SKJ niet de bevoegdheid zelfstandig klachten te (her)formuleren en/of te destilleren uit de ontvangen stukken (College van Beroep van SKJ 12 april 2018, zaaknummer 17.028B, overweging 3.3.10). Naar analogie van dat standpunt hebben de colleges ook niet de bevoegdheid klachten uit eerdere tuchtprocedures nogmaals te behandelen. Zodra een jeugdprofessional in de gelegenheid wordt gesteld een verweerschrift in te dienen, dient bekend te zijn waartegen hij of zij zich dient te verweren. Nog daargelaten dat de voorgaande tuchtprocedures reeds afgedaan zijn met een onherroepelijke eindbeslissing, wat maakt dat de eerder voorgelegde klachten niet opnieuw beoordeeld kunnen worden. Het College beperkt zich in deze tuchtprocedures dan ook tot het geven van een oordeel over de klachtonderdelen die als zodanig in de digitale klaagschriften van deze drie zaaknummers geformuleerd zijn.
5 De klachten, het verweer en de beoordeling
De in totaal twintig genoemde klachtonderdelen in de drie klaagschriften worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College. Het geheel eindigt met een conclusie.
5.1 Klachtonderdeel 1 (zaaknummer 19.489Ta)
5.1.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De door de rechtbank opgelegde omgangsregeling tussen de vader en de kinderen wordt niet nageleefd, waar de jeugdprofessional zorg voor dient te dragen. De jeugdprofessional weigert uitvoering te geven aan de beschikkingen van 12 februari 2019, 11 maart 2019 en 27 september 2019.
Toelichting:
Uit de beschikkingen blijkt dat één van de taken is dat de jeugdprofessional ervoor dient te zorgen dat de door de rechtbank opgelegde omgangsregeling dient te worden nagekomen. De jeugdprofessional doet dat niet, hetgeen blijkt uit de overgelegde e-mailcorrespondentie. Tot aan 15 oktober 2019 is geen enkele interventie ingezet en na de uitspraak van 27 september 2019 heeft de jeugdprofessional een nog meer lakse houding ten aanzien van de hernieuwde vastgestelde omgangsregeling. In de aanvulling op de klacht wijst de vader er nog op dat het de jeugdprofessional is geweest die de rechtbank verzocht heeft de omgang te laten plaatsvinden bij [de instelling]. Na toewijzing van dat verzoek, blijkt uit de overgelegde e-mailcorrespondentie dat de jeugdprofessional zich vervolgens niet inzet om dergelijke omgang te realiseren.
5.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De vader lijkt er geen oog voor te hebben wat de kinderen zelf willen. Zo staat onder meer in de beschikking van 12 februari 2019 opgenomen dat zij stress ervaren rondom de omgang met de vader. Uit de door de vader overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt ook duidelijk hoe problematisch de verhoudingen tussen de moeder en de vader zijn, waarvan de kinderen de dupe zijn. De jeugdprofessional probeert de situatie werkbaar te maken, maar het gedrag van de vader is dermate conflictueus en egocentrisch dat het niet lukt de situatie te verbeteren. Daar komt nog bij dat de oudste zoon tijdens zijn behandeling bij [de instelling 2] zeer zorgwekkende signalen afgegeven heeft, namelijk dat in het verleden tussen hem en de vader wederzijdse seksuele handelingen hebben plaatsgevonden. Dat heeft ertoe geleid dat de GI op 24 juni 2019 een verzoek tot wijziging van de omgang heeft ingediend. Uit het verzoekschrift blijkt dat de andere twee kinderen het daarmee eens waren. De kinderrechter heeft het verzoek toegewezen en de omgangsregeling gewijzigd. Na deze beschikking heeft de vader geen initiatief genomen om de inmiddels nog zeer beperkte omgang vorm te geven, waarop de jeugdprofessional de vader op 15 oktober 2019 een e-mailbericht gestuurd heeft. De daarop volgende correspondentie is door de vader overgelegd. Volgens de jeugdprofessional blijkt uit het voorgaande niet dat hij geweigerd heeft uitvoering te geven aan de beschikkingen van de rechtbank.
5.1.3 Het College overweegt als volgt:
Het College beperkt zich in dit oordeel tot het verwijt dat de jeugdprofessional geweigerd heeft uitvoering te geven aan de beschikking van 27 september 2019, en het niet naleven van de daarin vastgestelde omgangsregeling. De vader heeft namelijk zijn klacht ten aanzien van de andere twee genoemde beschikkingen, van 12 februari 2019 en 11 maart 2019, niet verder toegelicht waardoor het voor het College onvoldoende helder is wat het verwijt is ten aanzien van deze twee beschikkingen.
Voor wat betreft de beschikking van 27 september 2019 overweegt het College als volgt. In het verzoekschrift van de GI van 24 juni 2019, waarin verzocht wordt de omgang tussen de vader en de kinderen te wijzigen, wordt verzocht de omgang te laten begeleiden door de partner van de vader. Blijkens het proces-verbaal van de behandeling ter zitting van de kinderrechter op 27 september 2019 (hierna: proces-verbaal), was dat verzoek op dat moment achterhaald omdat de inmiddels ex-partner van de vader in haar brief van 26 juli 2019 kenbaar had gemaakt de omgang niet meer te kunnen begeleiden vanwege het beëindigen van de relatie met de vader. De jeugdprofessional verzocht daarom op de zitting de omgang te laten begeleiden door een organisatie, bijvoorbeeld [de instelling] (proces-verbaal, pagina 2). Daarbij werd wel opgemerkt dat daarover nog niet met de kinderen gesproken is (proces-verbaal, pagina 6). Ook werd namens de vader kenbaar gemaakt dat hij niet weet of hij (drastisch) beperkte omgang via een omgangshuis wil (proces-verbaal, pagina 6) en er werd aan de orde gesteld of er wellicht nog mogelijkheden zijn voor uitgebreidere omgang via de ex-partner of een andere persoon uit zijn netwerk (proces-verbaal, pagina 6 en 7). Na de zitting stuurt de jeugdprofessional op 15 oktober 2019 het volgende e-mailbericht aan de vader: “Naar aanleiding van de laatste zitting, ben ik benieuwd hoe je staat tegenover het uitzoeken dan wel inzetten van [de instelling] / Omgangshuis / dan wel een bekende derde betreffende het zien van de kinderen [jongste en middelste zoon]. Ik hoor het graag terug, dan kan ik deze actie wanneer van toepassing uitzetten.” Gezien de tijdens de zitting besproken onduidelijkheden over het vormgeven van de omgang, acht het College het e-mailbericht van de jeugdprofessional een juiste inventarisatie om bekend te worden met het standpunt van de vader. De termijn tussen de zitting en het e-mailbericht, nog geen drie weken, acht het College niet onaanvaardbaar lang. Daarbij had de vader in de tussentijd ook zelf navraag bij de jeugdprofessional kunnen doen of met een voorstel kunnen komen. In de daaropvolgende correspondentie tussen de jeugdprofessional en de vader, leest het College dat zowel [de instelling] als de begeleiding door de ex-partner van de vader ter sprake komen, hetgeen in lijn is met de beschikking van 27 september 2019. Daarna heeft de jeugdprofessional de wens van de kinderen gevolgd en dit de vader in november 2019 meermaals per e-mail laten weten, namelijk begeleide omgang laten plaatsvinden middels de ex-partner van de vader. Nu deze vorm van begeleide omgang ook tot stand gekomen is, valt de jeugdprofessional geen tuchtrechtelijk verwijt te maken voor wat betreft het naleven van de omgangsregeling zoals vastgelegd in de beschikking van 27 september 2019.
Daar waar de vader tijdens de behandeling van de klacht zich op het standpunt heeft gesteld dat de jeugdprofessional de wens van de kinderen dient te onderbouwen met gespreksverslagen, ziet het College geen aanleiding om te twijfelen aan de verwoording van het standpunt van de kinderen. Bovendien, in het geval dergelijke gespreksverslagen al aanwezig zijn, wijst het College erop dat de vader geen recht heeft op dergelijke stukken omdat hij geen gezag heeft. Dergelijke stukken kunnen enkel aan hem verstrekt worden wanneer hij daarvoor de vereiste toestemming heeft van de moeder en/of de kinderen (afhankelijk van de leeftijden).
5.1.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
5.2 Klachtonderdeel 2 (zaaknummer 19.489Ta)
5.2.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft middels aantoonbare onwaarheden eraan bijgedragen, dan wel ervoor gezorgd, dat het gezag van de vader beëindigd is.
Toelichting:
Uit het proces-verbaal van de zittingen van 18 april 2016 en van 21 september 2017 blijkt dat de jeugdprofessional telkens kenbaar maakt dat de vader medische behandelingen voor zijn kinderen tegenhoudt. Uit de beslissing van het College van Toezicht van [datum] ([zaaknummer]), onder 5.3.2, blijkt dat de jeugdprofessional heeft bevestigd dat slechts sprake was van het tegenhouden van één behandeling, zoals in de (concept)rapportage van de RvdK omschreven. Het is ook nooit aangetoond dat het om meerdere behandelingen zou gaan. In de aanvulling op de klacht stelt de vader dat daarnaast uit het proces-verbaal van de zitting van 2 augustus 2018 bij het hof blijkt dat de jeugdprofessional persé aanwezig wilde zijn bij de behandeling door het gerechtshof in de gezagszaak, ondanks de mededeling van het gerechtshof dat zijn aanwezigheid niet nodig was.
5.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De overweging in de beslissing van het College van Toezicht waarnaar de vader verwijst, behelst een weergave van het verweer dat de jeugdprofessional in de betreffende procedure heeft gevoerd. Vervolgens is de vader niet-ontvankelijk in dat klachtonderdeel verklaard, omdat het College van Beroep in zaaknummer [zaaknummer] over dat handelen van de jeugdprofessional reeds een beslissing genomen had. Zodoende dient dat in de visie van de jeugdprofessional opnieuw te gebeuren.
Inhoudelijk stelt de jeugdprofessional zich op het standpunt dat de beëindiging van het gezag van de vader niet een gevolg is geweest van één gebeurtenis, laat staan een gebeurtenis wat de jeugdprofessional tuchtrechtelijk kan worden verweten. Het is het gevolg geweest van een scala aan gebeurtenissen die onder meer beschreven zijn in de conceptrapportage van de RvdK van 28 maart 2017.
5.2.3 Het College overweegt als volgt:
Allereerst wordt opgemerkt dat de vader rondom de gezagszaak bij het hof in 2018 een afzonderlijk klachtonderdeel heeft ingediend in zaaknummer 20.181Ta, klachtonderdeel 7. Het College verwijst dan ook naar 5.20 van deze beslissing voor de beoordeling van dit verwijt.
Voor wat betreft het verwijt rondom de aantoonbare onwaarheden, staat vast dat het College van Beroep in zaaknummer [zaaknummer] onder 3.11 (klachtonderdeel X) reeds een oordeel heeft gegeven over het verwijt dat de jeugdprofessional de RvdK ten behoeve van de (concept)rapportage onjuist zou hebben geïnformeerd en de RvdK bewust op het verkeerde been zou hebben gezet door een bepaald beeld van de vader te schetsen, dat in strijd was met de waarheid. Het College van Beroep heeft onder 3.11.5 van die beslissing geoordeeld dat dit niet gebleken is en evenmin dat de jeugdprofessional de feiten bewust zou hebben verdraaid. Het College oordeelt dat het huidige verwijt wederom (net als in zaaknummer [zaaknummer], klachtonderdeel 3) gelijk gesteld kan worden aan het eerder gemaakte verwijt zoals omschreven in klachtonderdeel X van zaaknummer [zaaknummer]. Nu het College van Beroep in zaaknummer [zaaknummer] over dit klachtonderdeel reeds een beslissing heeft genomen, verklaart het College de vader niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel.
5.2.4 Het College verklaart de vader niet-ontvankelijk in het klachtonderdeel.
5.3 Klachtonderdeel 3 (zaaknummer 19.489Ta)
5.3.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
Het achterhouden van essentiële zaken na de aantijgingen die de oudste zoon van de vader heeft gedaan. Volgens de vader kan de jeugdprofessional wel inschatten dat deze aantijgingen niet waar zijn.
Toelichting:
Op 6 juni 2019 wordt de vader beschuldigd van seksueel misbruik door de oudste zoon. Deze aantijgingen zijn onlogisch en onwaarschijnlijk, hetgeen het gevolg is van het opzetten van de zoon tegen de vader. De vader benoemt in de toelichting op de klacht meerdere argumenten waaruit zou blijken dat de aantijgingen niet waar zijn en dat de jeugdprofessional in deze kwalijke zaak een negatieve rol gespeeld heeft. Onder meer omdat de jeugdprofessional in 2016 nagelaten heeft een gesprek tussen de vader en zoon tot stand te laten komen. Voorts vindt de vader het opvallend dat tussen de aantijging, het verzoek tot wijziging van de omgang en de aangifte ruim vijf weken zit. In de tussenliggende periode lag ook een vakantie van de moeder, wat ingaat tegen de in de beschikking van 11 maart 2019 vastgestelde omgang. De moeder wist kennelijk al dat een wijzigingsverzoek omgang ingediend zou worden en dat de oudste zoon de aantijgingen richting de vader zou doen. Ook is de jeugdprofessional niet volledig geweest richting de rechtbank, omdat hij niet verteld heeft dat de middelste zoon, die altijd aanwezig was tijdens de omgang, verklaard heeft dat hij nooit iets heeft waargenomen. In de aanvulling op de klacht stelt de vader voorts dat blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de kinderrechter op 11 februari 2019 de jeugdprofessional al eerder op de hoogte was van de voorgenomen aantijgingen van de oudste zoon. Ook heeft [de instelling 2] onlangs schriftelijk bevestigd dat zij zich distantiëren van hetgeen de jeugdprofessional namens hen in de gehele procedure verkondigd heeft.
5.3.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De vader trekt de juistheid van de aantijgingen van de oudste zoon in twijfel en stelt dat deze louter het gevolg zijn van het opzetten van de oudste zoon tegen de vader, onder meer door de jeugdprofessional. Het is de jeugdprofessional niet duidelijk wat precies het verwijt is dat hem gemaakt wordt. Aan de ene kant maakt de vader de jeugdprofessional zeer ernstige verwijten en bagatelliseert hij de mededelingen van de oudste zoon, maar anderzijds maakt de vader niet duidelijk wat hij de jeugdprofessional verwijt in tuchtrechtelijke zin. Het is voor de jeugdprofessional daarom niet mogelijk een reactie te geven. Wel wordt ten zeerste bestreden dat de jeugdprofessional de oudste zoon, dan wel de andere twee zonen, tegen de vader heeft opgezet. Dat blijkt ook nergens uit.
5.3.3 Het College overweegt als volgt:
Voorop gesteld wordt dat in het geval er geen strafrechtelijke veroordeling heeft plaatsgevonden, het niet onder de taak en/of bevoegdheid van jeugdprofessionals valt om aantijgingen rondom seksueel misbruik als waar of onwaar te bestempelen. Van een jeugdprofessional wordt verwacht dergelijke aantijgingen serieus te nemen, de stappen van de meldcode te doorlopen, indien nodig verdere hulpverlening in te zetten, en de aantijgingen met de betrokkenen te bespreken, tenzij dat laatste niet in het belang van de jeugdige kan worden geacht conform artikel K (vermoeden kindermishandeling) van de Beroepscode. In het geval ook een politieonderzoek loopt, zoals in deze zaak het geval was, dan wel een strafrechtelijke vervolging, is voorzichtigheid en een terughoudende opstelling vanuit de jeugdprofessional geboden zodat het betreffende onderzoek niet in gevaar gebracht wordt. De jeugdprofessional kan dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt worden voor wat betreft het op waarheid inschatten van de gedane aantijgingen tegen de vader, dat is niet zijn taak. Voor zover de jeugdprofessional ook wordt verweten dat hij essentiële zaken achtergehouden heeft, heeft de vader niet onderbouwd welke essentiële zaken achtergehouden zijn en richting wie. Dit verwijt wordt dan ook ongegrond bevonden vanwege het gebrek aan feitelijke onderbouwing.
Volledigheidshalve wenst het College nog op te merken dat uit de overgelegde brief van [de instelling 2] van 27 januari 2020 blijkt dat namens hen bevestigd is dat zij richting de GI kenbaar gemaakt hebben “zich zorgen te maken over [de oudste zoon], maar ook zorgen te hebben over zijn broers die nog omgang hebben met vader”. Het College acht het navolgbaar en in lijn met hoe de situatie er in juni 2019 voor stond dat de jeugdprofessional de vader – voor zover mogelijk – geïnformeerd heeft (gelet op zijn positie als ouder zonder gezag) en het wijzigingsverzoek omgang ingediend heeft.
5.3.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
5.4 Klachtonderdeel 4 (zaaknummer 19.489Ta)
5.4.1. De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional weigert zichzelf te laten vervangen dan wel een tweede jeugdprofessional toe te laten ondanks de eerdere aanbeveling van het College van Toezicht, de gebrekkige samenwerking en meerdere gegrond verklaarde klachten.
Toelichting:
De jeugdprofessional weigert pas op de plaats te maken ondanks meerdere verzoeken daartoe van de vader en nu ook zelfs van het College van Toezicht in de beslissing van [datum] ([zaaknummer]), onder 4.8.3.
5.4.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Het is juist dat de jeugdprofessional niet voornemens is bij de GI een verzoek tot vervanging in te dienen. De drijfveer van de jeugdprofessional is het belang van de kinderen. Andere jeugdprofessionals hebben in het verleden niet geleid tot een verbeterde situatie voor de kinderen. De jeugdprofessional is daarbij van oordeel dat hij voldoende in staat is de ondertoezichtstelling vorm te geven, ondanks de moeilijke situatie en veelheid aan ingediende klachten tegen hem. Een tweede jeugdprofessional, zoals inderdaad in zaaknummer [zaaknummer] gesuggereerd, zou een optie kunnen zijn. Een dergelijke situatie wordt echter bemoeilijkt omdat deze collega ook zeker kan zijn van een veelheid aan in te dienen klachten tegen hem of haar. Niet valt in te zien waarom het tuchtrechtelijk verwijtbaar is dat de jeugdprofessional zich weigert te laten vervangen, als het verzoek daartoe slechts van de vader afkomstig is.
5.4.3 Het College overweegt als volgt:
Allereerst wordt vastgesteld dat het College van Beroep in zaaknummer [zaaknummer] onder 3.3 (klachtonderdeel II) reeds een oordeel heeft gegeven over het verwijt van de vader dat de jeugdprofessional ten onrechte, het College begrijpt van maart 2016 tot aan maart 2018, opnieuw als jeugdprofessional bij zijn gezin betrokken is geweest. Het College van Beroep heeft onder 3.3.5 van die beslissing reeds geoordeeld dat de jeugdprofessional destijds geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kon worden. Gelet hierop en vanwege de toelichting op dit klachtonderdeel, beperkt het College zich thans tot het geven van een oordeel specifiek over de tijdsperiode na de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer [zaaknummer] van [datum] 2019. Het College komt wederom tot het oordeel dat het laten vervangen van een jeugdprofessional een bevoegdheid is van de GI, waardoor de jeugdprofessional geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. Bovendien heeft de jeugdprofessional zijn beweegredenen om zich niet te laten vervangen meermaals voldoende toegelicht. Tot slot zag de overweging van het College van Toezicht in zaaknummer [zaaknummer], onder 4.8.3, niet op het laten vervangen van de jeugdprofessional, maar op het nagaan in hoeverre eventuele bijstand van een tweede jeugdprofessional mogelijk in het belang van de kinderen kon zijn. Bovendien is dit slechts een aanbeveling geweest.
5.4.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
5.5 Klachtonderdeel 5 (zaaknummer 20.094Ta, klacht 1)
5.5.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
Ook na de beslissing van het College van Toezicht van [datum] 2019 blijven weigeren het plan van aanpak te overleggen en te bespreken met de vader.
Toelichting:
De jeugdprofessional heeft een waarschuwing opgelegd gekregen in de beslissing van [datum] 2019, omdat hij niet binnen de wettelijke termijn een plan van aanpak van de ondertoezichtstelling van 12 februari 2019 heeft overgelegd aan en besproken met de vader. Na deze beslissing van het College van Toezicht heeft de jeugdprofessional niets ondernomen om deze onrechtmatigheid te herstellen.
5.5.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Zoals reeds in de voorgaande tuchtprocedure naar voren gebracht, had de jeugdprofessional het plan van aanpak in eerste instantie niet aan de vader verstrekt vanwege de bezwaren van de moeder. De jeugdprofessional heeft de eerdere beslissing van het College op dit punt op zich geaccepteerd, ware het niet dat het College kennelijk weinig oog heeft gehad voor de situatie: feitelijk ging het niet om een nieuwe ondertoezichtstelling, de vader hield het contact af en er viel nog weinig te verwachten van het overleg over het op te stellen plan van aanpak. Zoals door het College in de eerdere beslissing vastgesteld kan met de vader namelijk geen werkbare relatie worden opgebouwd en enig reëel overleg is niet mogelijk. Voor zover dit klachtonderdeel niet reeds is beoordeeld, kan het de jeugdprofessional niet tuchtrechtelijk worden verweten dat hij – noch al zijn voorgaande collega’s – niet in staat zou zijn om met de vader een werkbare verhouding te creëren. Dat gegeven is slechts de vader te verwijten.
5.5.3 Het College overweegt als volgt:
Anders dan het College van Toezicht in zaaknummer [zaaknummer] heeft geoordeeld onder 4.7.3, is het College door voortschrijdend inzicht van oordeel dat de wettelijke verplichting rondom het noodzakelijke overleg over het plan van aanpak slechts ziet op een verplichting tot overleg met de gezaghebbende ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder. Het College verwijst daarvoor naar artikel 1.1 van de Jeugdwet, zijnde de begripsbepaling, waar “ouder” als zodanig gedefinieerd wordt. Het overleg rondom het plan van aanpak met de jeugdige en ouders, zoals in artikel 4.1.3 lid 2 van de Jeugdwet opgenomen, is met verwijzing naar artikel 1.1 van de Jeugdwet aldus te beperken tot een verplichting ten aanzien van genoemde ouders. Onder genoemde ouders valt de vader niet, een ouder zonder gezag is nadrukkelijk niet in artikel 1.1 van de Jeugdwet opgenomen. Het College concludeert dat uit de genoemde bepalingen aldus niet de wettelijke verplichting volgt om met een ouder zonder gezag te overleggen over het plan van aanpak. Het College ziet daarom geen grondslag om ten aanzien van het overleg met de vader over het plan van aanpak tot verdere tuchtrechtelijke verwijten te komen, voor zover daarover niet al eerder beslist is.
Volledigheidshalve wenst het College nog op te merken dat overleg voeren over het plan van aanpak niet gelijk staat aan de plicht om ook het plan van aanpak te verstrekken. Een plan van aanpak, als zijnde een dossierstuk, kan alleen aan een ouder zonder gezag (zoals de vader) versterkt worden wanneer daarvoor de vereiste toestemming verleend is, waarvan de jeugdprofessional heeft aangevoerd dat de moeder daarvoor eerder geen toestemming verleend had. Dit wordt alleen anders zodra een ouder zonder gezag in een procedure bij de rechtbank rondom de kinderbeschermingsmaatregel als belanghebbende aangemerkt wordt, omdat de ouder zonder gezag dan als belanghebbende recht heeft op de stukken in deze procedure, zoals ook de vader op enig moment in de procedure rondom de verlenging van de ondertoezichtstelling als belanghebbende aangemerkt is.
5.5.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
5.6 Klachtonderdeel 6 (zaaknummer 20.094Ta, klacht 2)
5.6.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional weigert na de beschikkingen van 24 oktober 2019, 14 november 2019 en 16 januari 2020 binnen de wettelijk gestelde termijnen een plan van aanpak met de vader te overleggen en te bespreken. Dit terwijl de vader in de procedures tot verlenging van de ondertoezichtstelling als belanghebbende is aangemerkt.
Toelichting:
De eerdere waarschuwing van het College in de beslissing van [datum] 2019, vanwege het verzuimen van de wettelijke verplichtingen, heeft niet tot enig resultaat geleid. De jeugdprofessional had tenminste na de derde ondertoezichtstelling van 16 januari 2020 binnen zes weken een plan van aanpak dienen te overleggen en deze eventueel dienen te bespreken met de vader.
5.6.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Dit klachtonderdeel ligt in het verlengde van het vorige klachtonderdeel. De jeugdprofessional verwijst daarom naar het aangevoerde onder 5.5.2 van deze beslissing.
5.6.3 Het College overweegt als volgt:
Met verwijzing naar het vorige klachtonderdeel kan de jeugdprofessional geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt nu er geen wettelijke verplichting bestaat om met een ouder zonder gezag te overleggen over het plan van aanpak. Bovendien hangt de wettelijke verplichting om binnen zes weken in overleg een plan van aanpak op te stellen samen met het moment van aanvang van de kinderbeschermingsmaatregel, niet met de datum van het verlengen van een kinderbeschermingsmaatregel (College van Beroep van SKJ 27 mei 2019, zaaknummer 19.006B, overweging 3.2.5). In de praktijk is het gangbaar dat in het geval een verlengingsverzoek ingediend wordt, voorafgaand aan dat verzoek een evaluatie of bijstelling van het plan van aanpak plaatsvindt, maar dit is geen wettelijk vereiste en daar is dan ook geen wettelijke termijn aan verbonden.
5.6.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
5.7 Klachtonderdeel 7 (zaaknummer 20.094Ta, klacht 3)
5.7.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional weigert uitvoering te geven aan de beschikking van 27 september 2019 waarbij de rechtbank hem heeft belast met de uitvoering van de omgangsregeling.
Toelichting:
Eerder al diende de vader een klacht in dat de jeugdprofessional erg laks was met zijn toezegging zo spoedig mogelijk een start te maken met de omgang. Nog steeds wordt de vader niet in kennis gesteld, ondanks zijn verzoeken daartoe. Sterker nog: de jeugdprofessional heeft laten weten de ondertoezichtstelling niet te willen verlengen ondanks dat hij belast is met de uitvoering van de omgangsregeling en hij de laatste wijziging daarin heeft verzocht. Dat betekent ook dat de laatste omgangsbeschikking niet meer van kracht zal zijn en dus de voorlaatste. Gezien de historie en een herhaling van zetten, moet de jeugdprofessional daarvan al op de hoogte zijn.
5.7.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Primair dient de vader niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel te worden verklaard, omdat daarover al eerder een klacht is ingediend. Inhoudelijk wordt aangevoerd dat de vader geen enkel oog heeft voor het feit dat zijn kinderen ernstige bezwaren hadden geuit tegen de omgang. Dat de jeugdprofessional opzettelijk de omgang zou frustreren blijkt ook nergens uit. Bovendien is het een periode gelukt de omgangsregeling tot stand te laten komen. De jeugdprofessional verwijst daarvoor naar de brief van 5 maart 2020 die door de vader is overgelegd.
5.7.3 Het College overweegt als volgt:
Het College stelt vast dat het klachtonderdeel “weigeren uitvoering te geven aan de beschikking van 27 september 2019” nagenoeg hetzelfde geformuleerd is als het ongegrond verklaarde klachtonderdeel 1 van zaaknummer 19.489Ta, zoals opgenomen onder 5.1 van deze beslissing. In de toelichting op het onderhavige klachtonderdeel 7 (klacht 3, zaaknummer 20.094Ta) wordt de jeugdprofessional nog aanvullend verweten dat geen verlengingsverzoek van de ondertoezichtstelling is ingediend, ondanks dat de omgangsregeling niet liep en dat de jeugdprofessional wel zou moeten weten dat bij het eindigen van de ondertoezichtstelling de voorlaatste omgangsbeschikking weer zou gaan gelden. Het College overweegt hierover als volgt. Het wijzigingsverzoek omgang zoals op 24 juni 2019 ingediend door de GI is gestoeld op artikel 1:265g lid 1 van het Burgerlijk Wetboek: “voor de duur van de ondertoezichtstelling kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.” Wanneer de ondertoezichtstelling vervolgens geëindigd is, geldt op grond van het derde lid van hetzelfde artikel deze regeling als de geldende zorg- of omgangsregeling. In casu dus de omgangsregeling zoals opgenomen onder 2.3 van deze beslissing. Zoals het College reeds onder 5.1.3 van deze beslissing vastgesteld heeft, is de omgang, begeleid door de ex-partner van de vader, tot stand gekomen. De vader heeft tijdens de behandeling van de klacht bevestigd dat er ook in de periode van de beëindiging van de ondertoezichtstelling en daarna (al dan niet op zijn verzoek) omgang heeft plaatsgevonden onder begeleiding van zijn ex-partner. De jeugdprofessional valt dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt te maken ten aanzien van het niet laten verlengen van de ondertoezichtstelling nu de omgangsregeling liep en de jeugdprofessional een juiste inschatting heeft gemaakt dat moeder en de ex-partner van de vader in staat zouden zijn daarover gezamenlijk afspraken te maken. Volledigheidshalve wijst het College de vader ook nog op zijn mogelijkheid om op grond van artikel 1:377e lid 1 van het Burgerlijk Wetboek de rechtbank te verzoeken de omgangsregeling te wijzigen.
5.7.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
5.8 Klachtonderdeel 8 (zaaknummer 20.094Ta, klacht 4)
5.8.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional weigert zichzelf te vervangen ondanks meerdere verzoeken daartoe van de vader. Dat geldt eveneens voor een onderzoek naar ouderverstoting.
Toelichting:
Na de beslissing van het College van [datum] 2019 heeft de vader de jeugdprofessional verzocht zich te laten vervangen, om enerzijds de aantijgingen van de oudste zoon objectief te laten beoordelen en anderzijds te laten onderzoeken hoe het kan dat een veertienjarige jongen dergelijke uitspraken doet. De jeugdprofessional weigert dat, althans reageert niet op de verzoeken van de vader met als gevolg dat het proces gefrustreerd wordt.
5.8.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Allereerst wordt verwezen naar klachtonderdeel 4 onder 5.4 van deze beslissing nu hetzelfde verwijt naar voren wordt gebracht. Bovendien heeft de vader geen belang meer bij dit klachtonderdeel, nu de ondertoezichtstelling is beëindigd. Voor wat betreft het onderzoek naar ouderverstoting wordt in de overgelegde e-mailcorrespondentie geen verzoek daartoe gelezen. Los daarvan is het niet aan de vader zonder gezag om te bepalen welke onderzoeken bij zijn kinderen worden verricht.
5.8.3 Het College overweegt als volgt:
Het College stelt vast dat dit klachtonderdeel reeds als ongegrond beoordeeld is onder klachtonderdeel 4 van zaaknummer 19.489Ta, zoals opgenomen onder 5.4 van deze beslissing. Daar waar de vader de jeugdprofessional in dit klachtonderdeel aanvullend verwijt dat hij geen onderzoek heeft willen doen naar ouderverstoting, wordt dit verwijt ook ongegrond verklaard nu de jeugdprofessional (in het gedwongen kader) tot op zekere hoogte een eigen bevoegdheid heeft om (in overleg met de gedragswetenschapper en/of andere collega’s van de GI) te bepalen welke hulpverlening en onderzoeken in gang gezet worden, een en ander afhankelijk van de behoeften en kind eigen problematiek van de kinderen. De wensen van een ouder zijn daarin niet bepalend.
5.8.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
5.9 Klachtonderdeel 9 (zaaknummer 20.094Ta, klacht 5)
5.9.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional dient onrechtmatig de afsluitrapportage van de ondertoezichtstelling in.
Toelichting:
Op 5 maart 2020 stuurt de jeugdprofessional een afsluitrapportage van de ondertoezichtstelling volledig in strijd met de laatst geldende beschikking. De jeugdprofessional heeft zich al eerder, zonder afsluitrapportage, teruggetrokken als uitvoerder van de ondertoezichtstelling. Nu is de jeugdprofessional opnieuw voornemens zich zomaar terug te trekken ondanks dat de uitvoering van de omgang bij hem neergelegd is en hij weigert uitvoer daaraan te geven.
In de aanvullingen op de klacht heeft de vader nog het volgende aangevoerd. De vader heeft ook hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter van 27 september 2019 waarin de omgang is verminderd en de uitvoering bij de jeugdprofessional is neergelegd. Terwijl de jeugdprofessional de afsluitrapportage van de ondertoezichtstelling heeft ingediend, wordt in het verweerschrift van de GI in de beroepsprocedure verzocht de omgang zoals vastgesteld in de beschikking van 27 september 2019 in stand te houden. Dit strookt niet met elkaar, omdat de uitvoering van de omgang in die beschikking juist bij de jeugdprofessional is neergelegd. Op 17 juni 2020 heeft de kinderrechter bevestigd dat de vastgestelde omgang van 27 september 2019 in de lucht is komen te hangen doordat de ondertoezichtstelling is beëindigd.
5.9.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Het staat een gecertificeerde instelling vrij om op een gegeven moment aan te geven dat een verlenging van de ondertoezichtstelling niet meer noodzakelijk wordt geacht. De vader heeft nagelaten om kenbaar te maken welk tuchtrechtelijk verwijt hij de jeugdprofessional op dit punt precies maakt, zodat daarop geen reactie kan worden gegeven. In het geval de vader het niet eens is met de beëindiging van de ondertoezichtstelling, kan hij zich erin verdiepen op welke wijze er wellicht toch een verlenging kan worden uitgesproken. Het staat de jeugdprofessional en de GI echter vrij om daarover hun visie naar voren te brengen.
5.9.3 Het College overweegt als volgt:
Met verwijzing naar 5.7.3 van deze beslissing overweegt het College dat de omgangsregeling van 27 september 2019 op grond van wettelijke bepalingen, ook na einde van de ondertoezichtstelling, de geldende omgangsregeling is. Het College leest in de afsluitrapportage van de ondertoezichtstelling dat de jeugdprofessional beschreven heeft dat de moeder en de ex-partner van de vader in staat waren uitvoering te geven aan deze omgangsregeling, waarvan tijdens de behandeling van de klacht gebleken is dat dit in overeenstemming was met de situatie van februari/maart 2020. Het is het College niet gebleken dat de moeder afspraken rondom de omgang tegenhield, slechts dat zij de wensen van de kinderen heeft gevolgd. Gelet op hoe de situatie er destijds voorstond, heeft de jeugdprofessional er voldoende op mogen vertrouwen dat de betrokkenen in het belang van de kinderen in staat waren zelfstandig de afspraken rondom de omgang vorm te geven zoals hij in de afsluitrapportage verwoord heeft. Het is ook niet zo dat de uitvoering van de omgangsregeling bij de jeugdprofessional is neergelegd. Er is bepaald dat de omgang diende plaats te vinden onder begeleiding van een door de jeugdprofessional goedgekeurde derde. Deze derde was er, namelijk de ex-partner van de vader. Daarom valt niet in te zien hoe de jeugdprofessional met het indienen van de afsluitrapportage tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft. Daarnaast is tijdens de behandeling van de klacht gebleken dat de jeugdprofessional de casus voorafgaand aan de afsluitrapportage heeft besproken met het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) in het kader van een overdracht naar het vrijwillige kader, hetgeen in lijn met de professionele standaard is. Vanuit de moeder en kinderen was er echter geen hulpvraag.
5.9.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
5.10 Klachtonderdeel 10 (zaaknummer 20.094Ta, klacht 6)
5.10.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional weigert te monitoren dat de moeder de door de rechtbank vastgestelde informatieregeling nakomt en hier actie in te ondernemen.
Toelichting:
Bij beschikking van 11 maart 2019 is een informatieregeling vastgesteld waarbij de jeugdprofessional betrokken is als uitvoerder van de ondertoezichtstelling. De vader ontvangt echter geen enkele informatie over zijn kinderen ondanks herhaaldelijke sommaties.
5.10.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
In de beschikking van 11 maart 2019 is gesproken over informatie die de moeder aan de vader dient te verstrekken. De jeugdprofessional heeft daarin geen rol en al helemaal niet de controlerende rol die de vader kennelijk wenst.
5.10.3 Het College overweegt als volgt:
De eerste verantwoordelijkheid om wettelijke plichten jegens de andere ouder na te komen, ligt bij de ouders zelf. Ook elkaar daarop aanspreken of (juridische) stappen ondernemen wanneer de andere ouder zijn of haar verplichting niet nakomt, is aan de ouders zelf. Dat neemt niet weg dat een jeugdbeschermer vanuit zijn of haar regiefunctie ook de mogelijkheid heeft om ouders erop aan te spreken dat zij hun wettelijke plichten jegens hun kinderen en/of de andere ouder dienen na te komen, waaronder ook een opgelegde informatieregeling valt. Dit is echter geen verplichting en het hangt bovendien van de casus af of de belangen van de kinderen daarmee gediend worden. Ook voert het te ver om daaruit te concluderen dat het één van de taken van een jeugdbeschermer zou zijn om continu, dan wel frequent, erop toe te zien dat dergelijke regelingen worden nagekomen.
5.10.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
5.11 Klachtonderdeel 11 (zaaknummer 20.094Ta, klacht 7)
5.11.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft verzuimd actie te ondernemen dan wel te reageren op de vele indoctrinaties die de kinderen de afgelopen jaren hebben moeten ondervinden.
Toelichting:
De recente ontwikkelingen zijn het gevolg van het nalaten van de jeugdprofessional. Ook zijn er meldingen vanuit Veilig Thuis doorgegeven aan de jeugdprofessional waarmee hij richting de vader niets gedaan heeft.
5.11.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Uit de door de vader bijgevoegde e-mailberichten bij dit klachtonderdeel blijken geen indoctrinaties vanuit de moeder, slechts indoctrinaties van de vader over de jeugdprofessional. De jeugdprofessional wijst daarvoor naar de volgende passage (en verschillende varianten daarop): “wil je nog meerdere zelfmoordpogingen op je geweten hebben?”
5.11.3 Het College overweegt als volgt:
De feiten en gronden van dit klachtonderdeel zijn het College onvoldoende duidelijk geworden nu de vader het klachtonderdeel niet voorzien heeft van een heldere toelichting of onderbouwing. Het is daardoor niet helder welk handelen of nalaten van de jeugdprofessional voorgelegd wordt aan het College en wanneer dat dan zou hebben plaatsgevonden. Bij gebrek aan beschrijving van concreet verwijtbaar handelen, wordt de vader niet-ontvankelijk in het klachtonderdeel verklaard.
5.11.4 Het College verklaart de vader niet-ontvankelijk in het klachtonderdeel.
5.12 Klachtonderdeel 12 (zaaknummer 20.094Ta, klacht 8)
5.12.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional stuurt de afsluitrapportage ter kennisname aan de vader, terwijl hij weet dat de vader inmiddels als belanghebbende is aangemerkt.
Toelichting:
In de beschikking verlenging ondertoezichtstelling van 14 november 2019 is de vader als belanghebbende aangemerkt. Daardoor had de jeugdprofessional zijn afsluitrapportage aan de vader moeten voorleggen en bespreken voordat hij het verzoek had ingediend. Dit is niet gebeurd en het is de vader enkel ter kennisname toegestuurd. In de aanvulling op de klacht wordt dit standpunt onderbouwd met het proces-verbaal van de zitting van de kinderrechter van 17 juni 2020, waaruit blijkt dat de vader als belanghebbende is aangemerkt in de procedure van de ondertoezichtstelling.
5.12.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De vader is geïnformeerd over het voornemen van de GI, waarop hij desgewenst actie had kunnen ondernemen. Gezien het advies van de RvdK heeft de vader dat ook gedaan. De jeugdprofessional heeft de vader daarin op geen enkele wijze belet. In het geval hetgeen de vader stelt juist is, valt dan ook niet in te zien wat het verwijt tegen de jeugdprofessional is.
5.12.3 Het College overweegt als volgt:
Als belanghebbende had de vader recht op de afsluitrapportage, hetgeen ook aan hem ter kennisname toegestuurd is. De vraag die nu voorligt is of de jeugdprofessional de vader ook had moeten betrekken bij het voornemen van de GI geen verlengingsverzoek van de ondertoezichtstelling in te dienen of dat met de vader overlegd had moeten worden over de afsluitrapportage. Het College is van oordeel dat een jeugdprofessional de betrokkene(n) ten minste informeert over het besluit wel of niet over te gaan tot een verlengingsverzoek van een kinderbeschermingsmaatregel. Het is daarbij in de praktijk een gangbare werkwijze dat het voorgenomen besluit ook mondeling wordt gedeeld met de betrokkene(n), zodat het voor hen ook mogelijk is hun visie daarop te geven. Dit is echter wel afhankelijk van meerdere factoren, bijvoorbeeld de beschikbaarheid van de betrokkenen, de termijn die gehaald moet worden maar ook van de samenwerkingsrelatie tussen de jeugdprofessional en de betrokkene(n). In deze zaak is de samenwerkingsrelatie tussen de jeugdprofessional en de vader al gedurende lange tijd verstoord. Het College acht het dan ook navolgbaar dat de jeugdprofessional de afsluitrapportage slechts ter kennisname aan de vader gestuurd heeft om zodoende aan zijn verplichting te voldoen om de vader te informeren over het voorgenomen besluit van de GI om geen verlengingsverzoek in te dienen. De vader heeft daarnaast op grond van artikel 1:260 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek ook een zelfstandige bevoegdheid een verlengingsverzoek in te dienen in het geval de GI daarvan afziet. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de kinderrechter op 17 juni 2020 heeft de vader ook van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, waardoor niet valt in te zien op welke wijze de vader in zijn belangen geschaad is.
5.12.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
5.13 Klachtonderdeel 13 (zaaknummer 20.094Ta, klacht 9)
5.13.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De inhoud van de afsluitrapportage is eenzijdig gekleurd, staat vol onwaarheden en is niet transparant opgesteld.
Toelichting:
Het verloop, de frequentie en wijze van begeleiding van de omgang tussen de vader en zijn kinderen staan onjuist vermeld in de afsluitrapportage. De jeugdprofessional is klaarblijkelijk niet op de hoogte van de huidige situatie. De jeugdprofessional betrekt de vader niet en hij negeert een beschikking waarin de omgang is vastgelegd. Ook is in de afsluitrapportage niet vermeld dat meerdere klachten gegrond verklaard zijn en dat een waarschuwing is opgelegd. Daarbij worden de kinderen zo beïnvloed dat zij uiteindelijk alle drie aangeven geen omgang meer met de vader te willen hebben. Tot slot stelt de jeugdprofessional dat de vastgestelde omgangsregeling van 27 september 2019 vormgegeven kan worden, terwijl in de beschikking bepaald is dat de jeugdprofessional onder meer de duur van de omgang bepaalt. De beschikking is onuitvoerbaar geworden dankzij het stopzetten van de ondertoezichtstelling.
5.13.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional heeft vanuit het perspectief van de GI zijn zienswijze gegeven op de ontwikkelingen zoals die de afgelopen jaren hebben voorgedaan en heeft daarbij concreet aandacht besteed aan de doelen die in het verleden zijn gesteld. Het is geen nieuwe informatie dat de vader het niet eens is met hetgeen de jeugdprofessional opschrijft. Wanneer objectief gekeken wordt naar de inhoud van de afsluitrapportage, valt niet in te zien op grond waarvan de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.
5.13.3 Het College overweegt als volgt:
Verslaglegging dient plaats te vinden conform de beroepsstandaard, gelet op de toelichting van artikel M (verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode, waarbij jeugdprofessionals tot op een zekere hoogte een eigen professionele bevoegdheid hebben in het kiezen van bewoordingen. Voor de wijze van verslaglegging heeft de Kinderombudsman aanbevelingen gedaan in het rapport uit 2013, genaamd: “Is de zorg gegrond?”. De volgende aanbevelingen zijn gedaan: het standaard scheiden van feiten en meningen, het toepassen van hoor en wederhoor, concreet schrijven, accorderen van informatie, het navolgbaar wegen van belemmerde en beschermende factoren in de opvoedsituatie van de jeugdige en dat rapportages van externe deskundigen in hun geheel als bijlage dienen te worden toegevoegd aan rapportages.
Met verwijzing naar 5.9.3 van deze beslissing is het College van oordeel dat de jeugdprofessional in de afsluitrapportage in zijn eigen woorden vermeld heeft hoe de situatie ervoor stond in februari/maart 2020, van tuchtrechtelijk verwijtbare bewoordingen is niet gebleken. Bovendien heeft de vader onvoldoende geconcretiseerd, en evenmin onderbouwd, welke passages tuchtrechtelijk verwijtbaar zijn en waarom.
Daar waar de vader in zijn toelichting op dit klachtonderdeel de jeugdprofessional ook verwijt dat de afsluitrapportage in strijd was met de omgangsregeling, en deze regeling onuitvoerbaar is geworden doordat de ondertoezichtstelling geëindigd is, wordt verwezen naar het oordeel zoals onder 5.7.3 van deze beslissing opgenomen.
5.13.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
5.14 Klachtonderdeel 14 (zaaknummer 20.181Ta, klacht 1)
5.14.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft voorafgaand aan het wijzigingsverzoek omgang van 24 juni 2019 zijn positie als professional misbruikt en onwaarheden verkondigd aan de rechtbank. Ook is de rechtbank niet volledig geïnformeerd.
Toelichting:
Op basis van zogenaamde uitlatingen van de behandelaar van de oudste zoon wordt het wijzigingsverzoek ingediend bij de rechtbank. De jeugdprofessional verdraait en verergert deze uitspraken. De jeugdprofessional had dankzij het verleden ook moeten weten dat deze aantijgingen niet waar konden zijn, maar slechts een uitkomst van het loyaliteitsconflict waarin de oudste zoon verkeert. In plaats van dat er alsnog moeite gedaan wordt tot contactherstel of een onderzoek naar ouderverstoting, stimuleert de jeugdprofessional de moeder om aangifte te doen zodat hijzelf een wijzigingsverzoek omgang kan indienen. Het wijzigingsverzoek wordt onvolledig en onjuist ingediend, dit is in strijd met artikel 3.3 van de Jeugdwet. Tien maanden later bestaat er geen enkel bewijs om de vader nog langer als verdachte aan te wijzen en wordt de aangifte geseponeerd. De jeugdprofessional is ernstig tekort geschoten en is minimaal van negatieve invloed geweest op de aantijgingen en het doen van de aangifte.
5.14.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Primair dient de vader niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel te worden verklaard, omdat daarover al eerder een klacht is ingediend. Inhoudelijk wordt aangevoerd dat het niet aan de jeugdprofessional was om het waarheidsgehalte van de uitlatingen van de oudste zoon te beoordelen dan wel om alle stukken in de rechterlijke procedure in te brengen (gezien de privacy van de moeder en de kinderen). Bovendien had de vader de stukken desgewenst kunnen inbrengen. Het verwijt dat de vader de uitlatingen van de zoon zou hebben verdraaid en verergerd, onderbouwt de vader niet en dat is ook niet gebleken. Het is eerder zo dat de vader de uitspraken bagatelliseert.
5.14.3 Het College overweegt als volgt:
Het College stelt vast dat dit klachtonderdeel en de toelichting daarop nagenoeg hetzelfde verwijt behelst als het ongegrond verklaarde klachtonderdeel 3 van zaaknummer 19.489Ta, zoals opgenomen onder 5.3 van deze beslissing. Zoals reeds daar onder 5.3.3 overwogen valt het niet onder de taak en/of bevoegdheid van jeugdprofessionals om aantijgingen op juistheid te beoordelen. Het College is ook niet gebleken dat de jeugdprofessional onwaarheden heeft verkondigd of de aantijgingen van de oudste zoon verdraaid of verergerd heeft, hetgeen het College overigens zware -niet onderbouwde- beschuldigingen acht aan het adres van de jeugdprofessional. Dat de aangifte tegen de vader in mei 2020 geseponeerd is, doet niet af aan hoe de situatie in juni 2019 zich voordiende. De aantijgingen van de oudste zoon, zoals bevestigd door [de instelling 2], hebben op dat moment gemaakt dat de jeugdprofessional zich in het belang van de kinderen genoodzaakt zag het wijzigingsverzoek in te dienen om de situatie voor te leggen aan de kinderrechter. Het College acht dat gezien de omstandigheden in lijn met de professionele standaard.
5.14.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
5.15 Klachtonderdeel 15 (zaaknummer 20.181Ta, klacht 2)
5.15.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft verzuimd contact op te nemen met de vader naar aanleiding van een melding bij Veilig Thuis.
Toelichting:
De vader heeft in december 2019 een melding gedaan bij Veilig Thuis. Veilig Thuis vindt de melding ernstig genoeg om door te geven aan de jeugdprofessional, maar deze laat helemaal niets van zich horen.
5.15.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Uit de overgelegde stukken blijkt dat Veilig Thuis besloten heeft de melding door te sturen naar de GI, en dus niet aan de jeugdprofessional. Dat de melding ‘ernstig genoeg’ bevonden is, blijkt ook nergens uit. Op welke grond de vader meent dat de jeugdprofessional vervolgens contact met hem had moeten opnemen, wordt ook niet duidelijk. De behandeling van de melding diende te geschieden door Veilig Thuis.
5.15.3 Het College overweegt als volgt:
Blijkens de overgelegde stukken bij dit klachtonderdeel heeft de vader op 23 december 2019 een telefonische melding bij Veilig Thuis gedaan, samengevat over zijn vermoedens rondom ouderverstoting. Op 27 december 2019 en 3 januari 2020 informeert Veilig Thuis de vader dat de melding doorgestuurd is naar de GI om aldaar verder op te pakken. Veilig Thuis kan besluiten een melding over te dragen aan een instelling of professional die reeds bij het gezin of huishouden betrokken is (artikel 7.4.4 en 7.5.3 van het Handelingsprotocol Veilig Thuis 2019). Op grond van de stukken acht het College het aannemelijk dat besloten is daartoe over te gaan naar aanleiding van de melding van de vader van 23 december 2019. Nu de jeugdprofessional de aangewezen jeugdbeschermer was, en daarmee de regiehouder, mag verwacht worden dat ofwel de Veilig Thuis melding direct aan hem doorgestuurd is, dan wel dat een medewerker van de GI dit aan hem doorgestuurd heeft. Het College acht het onder de taken van een jeugdprofessional vallen dat wanneer hij (een) Veilig Thuis melding(en) krijgt overgedragen, hij de directbetrokkene(n) daarover informeert. Afhankelijk van de ernst daarvan dienen ook de inhoud en vervolgstappen besproken en (in overleg) bepaald te worden. Ook wanneer de jeugdprofessional besluit geen verdere vervolgstappen te zetten, dient deze keuze en afweging transparant met de betrokkene(n) gedeeld te worden. Nu niet is gebleken dat de vader op enige wijze geïnformeerd is over de Veilig Thuis melding en wat de jeugdprofessional naar aanleiding daarvan besloten heeft, acht het College artikel F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode geschonden.
5.15.4 Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.
5.16 Klachtonderdeel 16 (zaaknummer 20.181Ta, klacht 3)
5.16.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional geeft tegenstrijdige signalen af aan de rechtbank.
Toelichting:
Terwijl de jeugdprofessional weet dat hij belast is met de uitvoering van de omgangsregeling, stuurt hij een afsluitrapportage van de ondertoezichtstelling aan de RvdK. Naar het gerechtshof wordt indirect gecommuniceerd dat de huidige omgangsregeling in stand moet blijven. Het handelen is in strijd met artikel 3.3 van de Jeugdwet.
5.16.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Het klachtonderdeel wordt niet van een begrijpelijke onderbouwing voorzien. Voor zover de vader wenst te suggereren dat het handelen omtrent de omgangsregeling tuchtrechtelijk verwijtbaar is, wordt opgemerkt dat het primair aan de ouders van kinderen is om een omgangsregeling uit te voeren. Een ondertoezichtstelling kan daarbij behulpzaam zijn, maar geen noodzakelijke voorwaarde. In 2020 kon de ondertoezichtstelling beëindigd worden, ook omdat de omgang naar omstandigheden goed liep.
5.16.3 Het College overweegt als volgt:
Met verwijzing naar 5.9.3 en 5.13.3 van deze beslissing wordt geconcludeerd dat de jeugdprofessional geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden rondom het indienen van de afsluitrapportage van 5 maart 2020 en daardoor evenmin rondom het ingediende verweerschrift van 12 maart 2020 in de procedure bij het gerechtshof waarin verzocht is de omgangsregeling van 27 september 2019 in stand te houden, omdat de moeder en de ex-partner van de vader in overleg afspraken konden maken over de begeleide omgang. Bovendien is dit verweerschrift niet ondertekend door de jeugdprofessional maar door de regiomanager van de GI.
5.16.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
5.17 Klachtonderdeel 17 (zaaknummer 20.181Ta, klacht 4)
5.17.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional is zijn belofte niet nagekomen die aan de rechtbank is gedaan.
Toelichting:
De jeugdprofessional heeft de rechtbank beloofd zo spoedig mogelijk uitvoering te geven aan de beschikking van 27 september 2019 (begeleide omgang bij [de instelling]), maar in de afsluitrapportage van de ondertoezichtstelling wordt beweerd dat de jeugdprofessional deze vorm van omgang pas begin 2020 de kinderen voorgehouden heeft.
5.17.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Dat de jeugdprofessional wel degelijk na de zitting mogelijke begeleiding door [de instelling] besproken heeft met de kinderen blijkt uit het overgelegde verweerschrift van 12 maart 2020, dat door de GI in het geding is gebracht bij het gerechtshof betreffende het beroep van de vader tegen de beschikking van 27 september 2019. De kinderen stemden echter niet in met dergelijke begeleiding. Dat in de afsluitrapportage is vermeld dat de jeugdprofessional dit begin 2020 met de kinderen besproken heeft, schaadt hun belangen niet. Sterker: het is juist gelukt om de omgang wel weer op gang te brengen doordat de ex-partner van de vader bereid was om daaraan haar medewerking te verlenen.
5.17.3 Het College overweegt als volgt:
Verwezen wordt naar 5.1.3 van de beslissing waarin geoordeeld is dat de jeugdprofessional geen tuchtrechtelijk verwijt te maken valt voor wat betreft de uitvoering die gegeven is aan de omgangsregeling zoals vastgelegd in de beschikking van 27 september 2019.
5.17.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
5.18 Klachtonderdeel 18 (zaaknummer 20.181Ta, klacht 5)
5.18.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft de vader toegezegd dat hij eerst zou zorgen de omgangsregeling uitvoerbaar te maken voordat hij de ondertoezichtstelling zou afsluiten.
Toelichting:
Nadat de vader de jeugdprofessional erop gewezen had dat het verzoek tot beëindiging van de ondertoezichtstelling in strijd is met de vastgestelde omgang van 27 september 2019, heeft de jeugdprofessional toegezegd dat hij eerst bij de rechtbank een wijzigingsverzoek omgang zou gaan indienen.
5.18.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Volgens de jeugdprofessional is het gelukt een modus in de omgang te vinden die voor alle partijen acceptabel was. De jeugdprofessional wijst op de rapportage van 5 maart 2020 waarin vermeld staat dat de doelen behaald zijn, omdat de omgang begeleid wordt door een goedkeurde onafhankelijk derde namelijk de ex-partner van de vader. Dit maakt ook dat de vastgestelde omgang van 27 september 2019 uitvoerbaar was voordat de ondertoezichtstelling beëindigd werd.
5.18.3 Het College overweegt als volgt:
Wederom wordt verwezen naar hetgeen hierover eerder is overwogen, namelijk onder 5.7.3 en 5.9.3 van deze beslissing waarin uiteengezet is dat de omgangsregeling van 27 september 2019 op grond van wettelijke bepalingen, ook na einde van de ondertoezichtstelling, de geldende omgangsregeling is en ook dat de moeder en de ex-partner van de vader in staat waren uitvoering te geven aan de omgangsregeling.
5.18.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
5.19 Klachtonderdeel 19 (zaaknummer 20.181Ta, klacht 6)
5.19.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft de omgangsbeschikking zonder tussenkomst van de rechtbank gewijzigd, wat in strijd is met de Nederlandse geldende rechtspraak.
Toelichting:
Nadat de aangifte tegen de vader geseponeerd is, verzoekt hij de jeugdprofessional de vastgestelde omgangsregeling te hervatten omdat de jeugdprofessional belast is met de uitvoering daarvan. De jeugdprofessional is echter van mening dat de moeder dit nu kan en mag beslissen en doet geen enkele moeite. De vader vermoedt dat de jeugdprofessional het Openbaar Ministerie verzocht heeft het sepot pas na 12 mei 2020 (beëindiging ondertoezichtstelling) uit te brengen.
5.19.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional is op geen enkele wijze betrokken geweest bij de beoordeling van het Openbaar Ministerie. De argumentatie voor het niet laten verlengen van de ondertoezichtstelling is beschreven in de rapportage van 5 maart 2020. De vader meent dat vanwege het sepot de eerdere omgangsregeling zou moeten herleven. Daarmee wordt miskend dat de vader zelf ingestemd heeft met de afgesproken begeleide omgangsregeling door zijn ex-partner.
5.19.3 Het College overweegt als volgt:
De jeugdprofessional heeft na het eindigen van de ondertoezichtstelling geen wettelijk kader meer, en evenmin betrokkenheid, rondom de uitvoering van de geldende omgangsregeling. Het College volgt de jeugdprofessional in het standpunt dat de ouders in dat geval in onderling overleg de verantwoordelijkheid dragen om uitvoering te geven aan de omgangsregeling van 27 september 2019, in die zin ofwel één keer per twee weken één uur begeleide omgang tussen de vader, de middelste en jongste zoon bij [de instelling] of een omgangshuis, ofwel één keer per twee weken omgang tussen hen onder begeleiding van een door de GI goed te keuren derde, te weten onder begeleiding van de ex-partner van de vader. Omdat de ex-partner van de vader de goedkeuring had van de GI en zij bereid was om de omgang te begeleiden, kan niet gezegd worden dat de jeugdprofessional een wijziging in de omgangsregeling heeft aangebracht. De jeugdprofessional achtte de moeder en de ex-partner in staat om in onderling overleg de omgang voort te zetten en dit is ook na de beëindiging van de ondertoezichtstelling gebeurd. Overigens acht het College het de verantwoordelijkheid van de ouder(s) een wijzigingsverzoek met betrekking tot de omgang in te dienen wanneer de ondertoezichtstelling afgelopen is en de opgelegde begeleiding wegvalt, dan wel wanneer volgens de vader sprake is van een gewijzigde omstandigheid vanwege de inmiddels geseponeerde aangifte.
5.19.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
5.20 Klachtonderdeel 20 (zaaknummer 20.181Ta, klacht 7)
5.20.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
Ondanks het einde van de ondertoezichtstelling wil de jeugdprofessional persé aanwezig zijn bij het hoger beroep over het gezag van de vader.
Toelichting:
De procedure bij het gerechtshof over de gezagsbeëindiging van de vader diende in augustus 2018, ruim zes maanden na het einde van een eerdere ondertoezichtstelling. Desondanks heeft de jeugdprofessional het gerechtshof zelfstandig benaderd en verzocht om bij de behandeling aanwezig te zijn. In de aanvulling op de klacht wordt aangevoerd dat uit het proces-verbaal van 2 augustus 2018 blijkt dat de jeugdprofessional persé aanwezig wilde zijn bij de behandeling, ondanks de mededeling van het gerechtshof dat dit niet nodig was.
5.20.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Er valt niet in te zien waarom de jeugdprofessional, die inmiddels uitgebreid bekend was met de situatie, niet meer bij deze zitting aanwezig mocht zijn. De jeugdprofessional heeft voornamelijk naar voren gebracht dat het eenhoofdig gezag van de moeder meer rust gaf en daarom in het belang van de kinderen werd geacht. Het gerechtshof was niet verplicht de jeugdprofessional aan het woord te laten, maar heeft dat wel gedaan.
5.20.3 Het College overweegt als volgt:
Hoewel het niet gebruikelijk is dat een jeugdprofessional na afloop van een kinderbeschermingsmaatregel aanwezig is bij rechterlijke procedures, komt het College in deze niet tot een tuchtrechtelijk verwijt. Een jeugdprofessional dient zelf een afweging te maken of hij of zij het passend acht aanwezig te zijn zonder formele betrokkenheid. In deze zaak heeft de jeugdprofessional voldoende toegelicht waarom hij zijn aanwezigheid in het belang van de kinderen achtte. Bovendien bepaalt de rechtbank of het hof in dergelijke situaties of de jeugdprofessional wordt toegelaten en al dan niet het woord krijgt. Het College acht voorafgaand of tijdens de zitting het aangewezen moment voor een ouder om gemotiveerd bezwaar te maken indien hij of zij het daarmee niet eens is zodat dat standpunt kan worden meegenomen in de uiteindelijke beslissing.
5.20.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
5.21 Conclusie
5.21.1 Het College komt tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot klachtonderdeel 15 (klachtonderdeel 2 van zaaknummer 20.181Ta) tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De jeugdprofessional heeft nagelaten de aan de GI overgedragen Veilig Thuis melding met vader te bespreken of hem daarover te informeren. Met dit nalaten heeft de jeugdprofessional artikel F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode geschonden.
5.21.2 Hoewel grote waarde wordt gehecht aan het (tijdig en transparant) informeren van betrokkenen over de hulp- en dienstverlening, in het bijzonder over een Veilig Thuis melding, overweegt het College dat onder de gegeven omstandigheden afgezien wordt van het opleggen van een maatregel. Dit omdat de Veilig Thuis melding van de vader afkomstig was en hij om die reden bekend was met de inhoud. Ook omdat gebleken is dat de samenwerkingsrelatie tussen de jeugdprofessional en de vader al gedurende lange tijd verstoord is, waar de vader ook een eigen aandeel in heeft. Voorts wordt ervan uitgegaan dat dit oordeel eraan bijdraagt dat de jeugdprofessional in toekomstige gevallen zijn werkwijze aanpast zodat deze in lijn is met de professionele standaard.
6 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart de vader niet-ontvankelijk in klachtonderdeel 2 (klachtonderdeel 2 van zaaknummer 19.489Ta) en 11 (klachtonderdeel 7 van zaaknummer 20.094Ta);
– verklaart klachtonderdeel 15 (klachtonderdeel 2 van zaaknummer 20.181Ta) gegrond;
– verklaart voor het overige de klachtonderdelen ongegrond;
– ziet af van het opleggen van een maatregel.
Aldus gedaan door het College en op 26 maart 2021 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. M. Fiege, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris