College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Berisping zonder openbaarmaking | zaaknummer: 20.147Ta

De voogd heeft na de vrijwillige uitplaatsing van een jeugdige onvoldoende afgestemd met de voormalig pleegouders terwijl zij dertien jaar de verzorgers en opvoeders van de jeugdige zijn geweest.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
mevrouw mr. C.M.H.M. van Lent, lid-jurist,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
mevrouw J.A. Pires, lid-beroepsgenoot,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,

over het door:

[klaagster], klaagster, en [klager], klager, de voormalige pleegouders van de jeugdige, hierna te noemen: de pleegouders, wonende te [woonplaats],

op 15 juli 2020 ingediende klaagschrift tegen:

[beklaagde], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.

De pleegouders worden in deze zaak bijgestaan door hun gemachtigde mevrouw mr. M. Kramer, werkzaam als advocaat te Amsterdam.

De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. J. Huitema, werkzaam als jurist te Haarlem.

1     Het verloop van de procedure

1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
– het aangepaste klaagschrift ontvangen op 28 augustus 2020;
– het verweerschrift ontvangen op 19 oktober 2020;
– de aanvulling op het klaagschrift ontvangen op 22 december 2020 en de toelichting daarop ontvangen op 6 januari 2021;
– het bezwaar van de jeugdprofessional tegen het toelaten van de aanvulling op het klaagschrift ontvangen op 1 februari 2021;
– de door de gemachtigde van de pleegouders tijdens de mondelinge behandeling van de klacht overgelegde pleitnota.

1.2 Wegens de landelijke maatregelen rondom het coronavirus zijn partijen op 27 oktober 2020 bericht dat het College voornemens is de klacht schriftelijk af te doen. Beide partijen hebben tegen dit voornemen gemotiveerd bezwaar gemaakt. Op 3 november 2020 heeft het College partijen bericht dat daarom besloten is de klacht digitaal te behandelen. Nu beide partijen ook tegen een digitale behandeling bezwaar maakten, heeft het College op 19 november 2020 besloten de mondelinge behandeling van de klacht tot nader order aan te houden in afwachting van versoepeling of intrekking van de landelijke maatregelen rondom het coronavirus. De eerst geplande mondelinge behandeling, op 26 januari 2021, heeft het College wegens verscherping van de landelijke maatregelen rondom het coronavirus moeten afzeggen. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden op 14 juni 2021 in aanwezigheid van de pleegouders, de jeugdprofessional en de gemachtigden.

1.3 Namens de jeugdprofessional is verzocht de aanvulling op het klaagschrift van 22 december 2020 niet toe te laten tot de procedure. De aanvulling betreft een e-mail van de jeugdprofessional van 18 september 2020 en een brief van de teamleider van de jeugdprofessional van 3 december 2020. De jeugdprofessional stelt zich op het standpunt dat het inbrengen van deze stukken neerkomt op het indienen van nieuwe klachten over de periode na 15 juli 2020, waar de klachtonderdelen niet op zien. Het College laat de aanvulling toe. De brief van 18 september 2020 is reeds door de jeugdprofessional als bijlage bij het verweer overgelegd en was dus al onderdeel van het dossier. De brief van 3 december 2020 ziet wat het College betreft niet toe op een nieuwe klacht, maar is een aanvulling op de situatieschets. De brief is bovendien tijdens de mondeling behandeling van de klacht ook door de jeugdprofessional ter sprake gebracht.

1.4 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.

2     De feiten

Het College gaat van de volgende feiten uit:

2.1 De betrokken jeugdige is geboren in 2005. Sinds de geboorte is een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing uitgesproken voor de jeugdige. Op 11 november 2006 is de jeugdige in het gezin van de pleegouders geplaatst.

2.2 Op 24 februari 2011 is de moeder ontheven van het gezag over de jeugdige en is de GI belast met de voogdij. Een collega van de jeugdprofessional, hierna te noemen: de voormalig voogd, is in eerste instantie belast geweest met de uitvoering van de voogdijmaatregel.

2.3 In april/mei 2019 ontvangt de GI van de betrokken hulpverlening van [hulpverleningsinstantie] het signaal dat de jeugdige in gesprekken structureel kenbaar maakt dat hij niet bij de pleegouders wil blijven wonen.

2.4 Sinds augustus 2019 is de jeugdprofessional namens de GI uitvoerend voogd.

2.5 In de zomer van 2019 maakt [hulpverleningsinstantie] opnieuw een melding met zorgen over de woonsituatie van de jeugdige. De jeugdige heeft aan de jeugdprofessional verteld dat hij het pleeggezin wil verlaten. Op 7 augustus 2019 wordt de Actuarieel Risicotaxatie Instrument voor Jeugdbescherming (ARIJ) ingevuld. De uitkomst daarvan is dat direct veiligheidsafspraken gemaakt moeten worden en de directe kind-onveiligheid verder in kaart gebracht moet worden. De GI besluit op zoek te gaan naar een passende vervolgplek voor de jeugdige en zodra deze plek gevonden is, de kinderrechter te verzoeken toestemming te verlenen voor wijziging in het verblijf. Besloten wordt dat de pleegouders geïnformeerd worden wanneer alles voor de jeugdige geregeld is.

2.6 Op 4 september 2019 wordt besloten tot een time-out van de jeugdige uit het gezin van de pleegouders. De directe aanleiding hiervan was dat de jeugdige in de Ventolin-puffer van de pleegmoeder parfum gedaan had en de pleegmoeder dit vervolgens geïnhaleerd heeft. Dit besluit is genomen in overleg met de pleegouders, de jeugdprofessional en de betrokken pleegzorgwerker. De jeugdige is geplaatst op [zorgboerderij], een zorgboerderij met het karakter van een gezinshuis (hierna te noemen: de zorgboerderij).

2.7 Op 17 september 2019 zijn pleegouders per brief verzocht akkoord te gaan met de definitieve plaatsing van de jeugdige bij de zorgboerderij en uiterlijk 20 oktober 2019 te reageren. Op 16 oktober 2019 wordt dit verzoek herhaald. Op 20 oktober 2019 laten de pleegouders weten dat zij zullen terugkomen op het verzoek. Op 21 oktober 2019 informeert de jeugdprofessional de pleegouders dat een verzoek tot vervangende toestemming wordt ingediend bij de rechtbank. Het verzoek is op 5 december 2019 behandeld door de rechtbank en bij beschikking van 20 december 2019 is de vervangende toestemming tot wijziging van verblijf van de jeugdige toegewezen.

2.8 In de periode van januari tot en met maart 2020 zijn er twee mediationgesprekken geweest tussen de pleegouders en medewerkers van de GI, waaronder de jeugdprofessional. De gesprekken hadden tot doel herstel van de onderlinge communicatie, verstandhouding en samenwerking. Een derde gesprek heeft niet plaatsgevonden, omdat het verschil in opvatting over contactherstel blijvend was. Een teamleider van de GI heeft dat op 16 maart 2020 per brief medegedeeld aan de pleegouders en mediators.

2.9 De jeugdprofessional stond van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 staat de jeugdprofessional als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.

3     Het beoordelingskader

3.1 Het College beantwoordt de vraag of een jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

3.2 Het College toetst het (beroepsmatig) handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

4     De klacht, het verweer en de beoordeling

De tien in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden besproken en beoordeeld. De klacht en het verweer worden zakelijk en samengevat weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College. Klachtonderdelen 8 en 9 van het klaagschrift zijn onder 4.8 van deze beslissing onder klachtonderdeel 8 samengevoegd gezien de verwijten beide zien op het niet betrekken/informeren van de pleegouders. Het oorspronkelijke klachtonderdeel 10 van het klaagschrift is daarom opgenomen als klachtonderdeel 9 onder 4.9 van deze beslissing. Het geheel eindigt met een conclusie.

4.1 Klachtonderdeel 1

4.1.1 De pleegouders verwijten de jeugdprofessional dat het plan van aanpak aan de rechtbank is verzonden zonder deze eerst aan de pleegouders voor te leggen en zonder dat zij daarop hebben mogen reageren.

Toelichting:
Op 21 oktober 2019 heeft de jeugdprofessional een verzoek ingediend bij de rechtbank. Op diezelfde dag is een nieuw plan van aanpak opgesteld, dat als bijlage is meegestuurd bij het verzoek, zonder dat de pleegouders dit hebben gelezen of dat het met hen is besproken. Dit plan van aanpak is aan de rechtbank overgelegd als definitief plan van aanpak. Dit had echter niet de instemming van de pleegouders.
Artikel 4.1.3 lid 2 van de Jeugdwet verplicht tot het voeren van overleg over het plan van aanpak. Dat de pleegouders ter zitting bij de rechtbank de ruimte zouden krijgen om hun reactie naar voren te kunnen brengen, zoals de jeugdprofessional heeft aangevoerd, doet daaraan niet af. De pleegouders lopen dan achter de feiten aan. De jeugdprofessional maakt op deze wijze misbruik van haar gezagspositie. Het is onzorgvuldig geweest de ongefundeerde opmerkingen in het plan van aanpak op te nemen en het op te stellen zonder overleg met de pleegouders.

4.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional heeft de pleegouders niet vooraf betrokken bij het plan van aanpak van 21 oktober 2019, omdat zij hadden aangegeven dat zij, alvorens in staat te zijn tot verder overleg, na de time-out eerst in gesprek wilden gaan met slachtofferhulp. Het verzoekschrift is ingediend bij de rechtbank, omdat de jeugdige, zo stond vast voor de GI, niet langer kon wachten op een definitieve plaatsing bij de zorgboerderij. De jeugdprofessional heeft per brief van 17 september 2019 en per e-mail van 16 oktober 2019 wel geprobeerd om contact te leggen met de pleegouders. De jeugdprofessional weet dat het van groot belang is dat ook overleg plaatsvindt met de pleegouders over een plan van aanpak. Zij heeft excuses aangeboden voor de gang van zaken en zich ingespannen om haar fout te herstellen. Zo heeft zij per e-mail van 25 november 2019 de pleegouders verzocht alsnog hun visie op het plan van aanpak te geven, zodat dit kon worden toegevoegd. De opmerkingen van de pleegouders zijn aan het plan gehecht en op 4 december 2019 heeft de jeugdprofessional deze versie van het plan van aanpak naar de rechtbank en naar de gemachtigde van de pleegouders gestuurd. Zij heeft gereflecteerd op haar handelen en hiervan geleerd.
Wellicht kan de jeugdprofessional een beperkt tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt, omdat zij het plan van aanpak niet aan de pleegouders heeft voorgelegd, maar zij heeft inspanningen geleverd dit te herstellen.

4.1.3 Het College overweegt als volgt:
Op grond van artikel 4.1.3, eerste en tweede lid, van de Jeugdwet is het plan van aanpak onderdeel van verantwoorde hulp, zoals opgenomen in artikel 4.1.1 van de Jeugdwet. Uit de toelichting op artikel 4.1.3, tweede lid, van de Jeugdwet dient een goed hulpverlener zorgvuldig te overleggen met de jeugdige en (pleeg)ouders over de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel. Om dat te waarborgen is het vereiste van overleg over het plan van aanpak opgenomen in het tweede lid, en in het derde en zesde lid voor wat betreft overleg met en instemming van de pleegouders, tenminste voor wat betreft hun rol in het hulpverleningsproces en de begeleiding vanuit de pleegzorgaanbieder. Het vereiste van overleg vloeit ook voort uit artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional (hierna te noemen: de Beroepscode).
Met verwijzing naar bovengenoemde wettelijke verplichtingen, is het College van oordeel dat de jeugdprofessional de pleegouders tenminste een aanbod had moeten doen tot het voeren van overleg over het plan van aanpak en hen had moeten vragen of het plan – voor wat betreft hun rol en de begeleiding vanuit de pleegzorgaanbieder – hun instemming had, voordat deze aan de rechtbank werd toegestuurd. Dat de pleegouders in algemene zin kenbaar hadden gemaakt nog niet in staat te zijn tot het voeren van overleg, doet aan deze wettelijke verplichting niet af. Door de pleegouders niet een dergelijk aanbod te doen, heeft de jeugdprofessional tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld en in strijd gehandeld met artikel 4.1.3, tweede, derde en zesde lid, van de Jeugdwet en artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlenging) van de Beroepscode.
Het College is het wel met de jeugdprofessional eens dat zij zich nadien heeft ingespannen om haar nalaten te herstellen. De pleegouders zijn namelijk in de gelegenheid gesteld hun visie te geven op het plan van aanpak en deze versie is tijdig aan de rechtbank gestuurd als de meest actuele versie. Hoewel het College benadrukt dat deze werkwijze niet gelijk staat aan het voeren van overleg over het plan van aanpak, komt het in de praktijk vaker voor dat dat de reactie van (een) van de betrokkene(n) aan de rechtbank wordt nagestuurd, mede vanwege de (hoge) werkdruk en de gestelde termijnen van de rechtbank.

4.1.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.2 Klachtonderdeel 2

4.2.1 De pleegouders verwijten de jeugdprofessional dat het plan van aanpak diverse feitelijke onjuistheden bevat, ook lopen feiten en meningen door elkaar. De pleegouders worden uiterst negatief weggezet zonder deugdelijke onderbouwing en dat staat haaks op eerdere rapportages over de pleegouders. De jeugdprofessional schrijft zelfs in het plan van aanpak dat er sprake is (geweest), van mishandeling door de pleegmoeder terwijl hier aantoonbaar geen sprake van is (geweest).

Toelichting:
Het plan van aanpak is evident voor een ander doel ingezet dan waarvoor het is bedoeld: het plan van aanpak wordt feitelijk als ‘verweer jegens pleegouders’ ingezet. Dit is niet het doel van een plan van aanpak. Het plan van aanpak is een hulpverleningsdocument. Dit plan wijkt enorm af van het eerdere plan van aanpak van januari 2018. Feiten zijn onjuist overgenomen (zoals de datum waarop de jeugdige zijn biologische moeder voor het laatst gezien zou hebben) en meningen die pleegouders hebben gegeven, worden verdraaid (pleegouders worden letterlijk woorden in de mond gelegd en onjuist geciteerd). In het gehele plan wordt uiterst negatief geschreven over de pleegouders. De jeugdprofessional is pas sinds augustus 2019 betrokken bij de jeugdige, maar zij beschrijft situaties waar ze niet bij is geweest en wat de pleegouders gezegd zouden hebben als zijnde de waarheid.
Nadat de pleegouders meerdere malen correcties op het plan van aanpak hebben gestuurd, heeft de jeugdprofessional het plan pas op 26 maart 2020 zeer beperkt aangepast. De verschillen (tussen de versie van de jeugdprofessional en de versie van de pleegouders) zijn dusdanig groot dat gesteld mag worden dat het plan van aanpak van 21 oktober 2019 puur als doel diende om toestemming te verkrijgen voor het wijzigen van adres van de jeugdige.
Het opnemen in het plan van niet onderbouwde uitspraken over de pleegouders is uiterst onzorgvuldig. In de rapportage wordt bovendien gesteld c.q. minimaal gesuggereerd dat er sprake is (geweest) van mishandeling door pleegmoeder van een ander pleegkind, hetgeen aantoonbaar onjuist is aangezien nimmer het protocol – vermoedens van – kindermishandeling is ingezet. Het voorval waaraan de jeugdprofessional refereert was van voor haar tijd en de vorige voogd heeft hier niet over gerapporteerd. Over het incident is destijds uitvoerig gesproken met de vorige voogd en pleegzorgwerker van het betreffende pleegkind. Daarna waren de zorgen weg van beide organisaties.

4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional heeft alle informatie die relevant en noodzakelijk was in het plan van aanpak willen opnemen, juist omdat zij de zaak overnam in een periode waarin er zorgen waren over de haalbaarheid van de plaatsing van de jeugdige bij de pleegouders en omdat er veel informatie was. Juist ook de informatie over het incident met het pleegbroertje is van belang geweest voor de uitvoering van de voogdijmaatregel van de jeugdige. Namelijk vanwege de veiligheid van de jeugdige, over wat de jeugdige eerder aangaf over zijn verblijf bij de pleegouders en het feit dat de jeugdige zelf een geluidsopname van dit incident heeft gemaakt. Het woord ‘mishandeling’ is, anders dan de pleegmoeder doet voorkomen, niet opgenomen in het plan. Dat de jeugdprofessional in het plan de zorgen en andere relevante informatie heeft opgenomen, die nog niet eerder op die manier was geformuleerd, vinden de pleegouders wellicht niet wenselijk, maar in de uitvoering van een voogdijmaatregel is dat niet leidend. Leidend is wat in het belang is van de jeugdige. De jeugdprofessional heeft in dat kader zorgvuldig afgewogen welke informatie en op welke manier zij dit op zou nemen in het plan.

4.2.3 Het College overweegt als volgt:
Voor de wijze waarop verslaglegging dient plaats te vinden, sluit het College aan bij beslissing 20.019B van het College van Beroep van 21 mei 2021. Onder overweging 4.2.7 is overwogen dat voor verslaglegging artikel M (verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode geldt, maar dat jeugdprofessionals tot op zekere hoogte een eigen professionele vrijheid hebben in het kiezen van de formuleringen. Benadrukt wordt de impact van hetgeen gerapporteerd wordt, omdat rapportages langdurige en mogelijk ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor de betrokkene(n). De Richtlijn ‘Feiten volledig en naar waarheid aanvoeren’ (Bijlage I van het Privacyreglement gecertificeerde instelling) geeft jeugdprofessionals handvatten. In deze richtlijn is onder meer omschreven dat het van belang is dat uit een rapportage duidelijk blijkt wat de feiten zijn, of alle betrokkenen het wel of niet eens zijn met deze feiten en dat het duidelijk moet zijn of het om een mening, visie of een vermoeden gaat. Daarnaast dient kenbaar te zijn wat de bron van de informatie is, hoe actueel de gegevens zijn en wat de reactie van de cliënt is op de informatie.
De vraag die nu voorligt is of het plan van aanpak volgens de beroepsstandaard is opgesteld: bevat het onjuistheden of zijn de formuleringen op andere wijze tuchtrechtelijk te verwijten? De pleegouders hebben het klachtonderdeel onderbouwd met verschillende versies van het plan van aanpak, hun opmerkingen daarop en de correspondentie daarover. Naar het oordeel van het College blijkt hieruit evenwel niet dat het plan van aanpak op inhoud (gedeeltelijk) onjuist is. Eerder blijkt hieruit een verschil van inzicht tussen de pleegouders en de GI over wat in het belang van de jeugdige aangewezen is. Dat maakt echter nog niet dat de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden omdat zij het standpunt van de GI in het plan van aanpak verwoord heeft. Naar het oordeel van het College is niet vast komen te staan dat de rapportage onjuistheden bevat of dat de pleegouders ten onrechte negatief zijn neergezet. Dat het plan van aanpak gewijzigd is, nadat de pleegouders daartoe verzoeken hebben gedaan, is ook onvoldoende om te concluderen dat de eerdere formuleringen tuchtrechtelijk verwijtbaar waren. Tot slot volgt het College de jeugdprofessional in haar verweer waar het gaat om de omschrijving van het incident wat zich heeft afgespeeld tussen de pleegmoeder en het andere, jongere, pleegkind. Gelet op wat zich heeft afgespeeld en de jeugdige daarbij ook betrokken is geweest, acht het College het navolgbaar dat informatie daarover in het plan van aanpak is opgenomen. Het College leest nergens in het plan van aanpak dat van kindermishandeling wordt gesproken.

4.2.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.3 Klachtonderdeel 3

4.3.1 De pleegouders verwijten de jeugdprofessional dat zij informatie voor de rechtbank heeft achtergehouden.

Toelichting:
De jeugdprofessional heeft de brief van 5 september 2019 niet ingebracht bij de rechtbank. In deze brief zijn de pleegouders (noodgedwongen vanwege het gedrag van de jeugdige) met de jeugdprofessional een time-out overeengekomen. Hiermee heeft de jeugdprofessional informatie voor de rechtbank achtergehouden. De jeugdprofessional heeft hiermee de rechtbank niet geïnformeerd over de time-out en doen voorkomen alsof deze afspraak met de pleegouders nimmer is gemaakt. Deze brief is cruciaal in de procedure omdat er immers overeenstemming was tussen de pleegouders en de jeugdprofessional over het tijdelijk elders verblijven van de jeugdige en de procedure daarmee veel minder urgent was dan de jeugdprofessional heeft willen doen voorkomen. De pleegouders hebben deze brief alsnog ingebracht in de procedure.

4.3.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional heeft de brief van 5 september 2019 niet als aparte bijlage bij het verzoekschrift naar de rechtbank gestuurd, maar zij heeft de formulering in die brief over de afspraak met betrekking tot de time-out in het verzoekschrift opgenomen:
“Samen met pleegouders, [instantie pleegzorg] en voogd is besloten om [de jeugdige] de boodschap mee te geven dat hij voor nog onbepaalde tijd per direct uw pleeggezin verlaat. Nog diezelfde dag is [de jeugdige] geplaatst bij [de zorgboerderij].”
Diezelfde formulering, als in de brief van 5 september 2019, was opgenomen in de brief van 17 september 2019 en in de e-mail van 16 oktober 2019, welke als bijlagen gevoegd waren. De jeugdprofessional heeft de brief van 5 september 2019 niet als aparte bijlage bij het verzoekschrift meegestuurd omdat de inhoud van die brief (de afspraak over de time­out) dus al was opgenomen in het verzoekschrift en ook in de genoemde bijlagen. De jeugdprofessional heeft dus de rechtbank wel degelijk op een juiste wijze geïnformeerd door de afspraak over de time-out op te nemen in het verzoekschrift en de bijlagen bij het verzoekschrift. De jeugdprofessional wilde vanzelfsprekend de rechtbank ook juist informeren over de afspraken die waren gemaakt over de time-out.

4.3.3 Het College overweegt als volgt:
De inhoud van de brief van 5 september 2019, waarin de overeengekomen time-out is opgenomen, is op pagina 4 van het verzoekschrift beschreven. Van achterhouden van informatie richting de rechtbank is dan ook niet gebleken. Dat de betreffende brief niet als bijlage is overgelegd, acht het College niet tuchtrechtelijk te verwijten.

4.3.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.4 Klachtonderdeel 4

4.4.1 De pleegouders verwijten de jeugdprofessional dat zij geweigerd heeft het plan van aanpak aan te passen ondanks dringend verzoek van de pleegouders.

Toelichting:
De pleegouders kregen het plan van aanpak voor het eerst onder ogen doordat de rechtbank het verzoek met bijlages aan hen had gestuurd. De pleegouders hebben schriftelijk en puntsgewijs de op- en aanmerkingen geplaatst over dit plan van aanpak. Dit is opgestuurd naar de jeugdprofessional en haar leidinggevende. Na herhaaldelijke verzoeken om dit plan van aanpak te rectificeren, is dat pas aangepast in maart 2020. Deze aanpassingen waren slechts gedeeltelijk c.q. uiterst beperkt. Ook is geweigerd hierover een gesprek met de pleegouders te voeren.
De verzochte rectificatie is slechts gedeeltelijk doorgevoerd en het nieuwe plan van aanpak is wederom tot stand is gekomen zonder overleg met de pleegouders. Op grond van artikel 4.1.3. lid 3 van de Jeugdwet dient er overleg met de pleegouders plaats te vinden over het plan van aanpak. De jeugdprofessional heeft dit tot twee keer toe geweigerd.

4.4.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Wat betreft het overleg over het plan van 21 oktober 2019 heeft de jeugdprofessional wel degelijk actie ondernomen op dit punt, verwezen wordt naar het verweer tegen klachtonderdeel 1.
De GI heeft gereageerd op de verzoeken van de pleegouders per e-mail van 4 december 2019 en bij brief van 20 december 2019, waarbij is aangegeven dat de GI blijft staan achter de inhoudelijke conclusies en dat de opmerkingen van de pleegouders zijn bijgevoegd. Deze brief van 20 december 2019 is ondertekend door de teamleider van de jeugdprofessional.
De jeugdprofessional heeft de vragen en opmerkingen van de pleegouders serieus opgepakt in de periode januari tot maart 2020 en zij heeft het plan doorgenomen op feitelijke onjuistheden en onzorgvuldigheden, en in dat kader advies gevraagd aan de juridische afdeling van de GI. Op 4 maart 2020 heeft de jeugdprofessional een reactie gestuurd over een onderdeel in het plan onder ‘relaties/ netwerk’, waarover de pleegouders opmerkingen hadden. Bij diezelfde brief zijn de pleegouders uitgenodigd om te reageren op de bijgewerkte versie van het plan. Op 9 maart 2020 hebben de pleegouders op deze nieuwe versie van het plan gereageerd. Op 24 maart 2020 heeft de GI gereageerd op deze brief. Vaststaat dat het verzoek tot wijziging van bepaalde teksten uitgebreid en zorgvuldig is bekeken en dat hier en daar ook wijzigingen zijn doorgevoerd. De aangepaste versie is vastgesteld op 26 maart 2020. De jeugdprofessional heeft hiermee voldaan aan het verzoek van de pleegouders tot aanpassing van het plan van aanpak.

4.4.3 Het College overweegt als volgt:
Het College overweegt dat de pleegouders weliswaar het recht hebben een verzoek te doen tot correctie/rectificatie van gegevens, maar dat het aan de GI is om vervolgens af te wegen of een dergelijk verzoek wordt gehonoreerd en op welke wijze daarover wordt gecorrespondeerd. Het voeren van mondeling overleg over een verzoek tot correctie is, anders dan namens de pleegouders wordt gesteld, geen wettelijk vereiste.
In casu zijn de pleegouders op 20 december 2019 bericht dat het verzoek tot correctie is afgewezen en dat een aanmelding voor het mediationtraject in gang gezet werd. In de periode daarna heeft de jeugdprofessional – in samenwerking met de juridische afdeling – alsnog het plan van aanpak doorgenomen en correcties doorgevoerd. Het College begrijpt dat dit gebeurd is na (herhaaldelijke) verzoeken van de pleegouders. Dat de jeugdprofessional geweigerd heeft aanpassingen door te voeren, zoals het klachtonderdeel luidt, is het College dan ook niet gebleken. Met verwijzing naar 4.2.3 van deze beslissing kan het College ook in dit geval niet vaststellen of de correcties in lijn zijn geweest met de beroepsstandaard. Het College beschikt enkel over correspondentie over en weer waarin het standpunt van de pleegouders is verwoord, en die van de jeugdprofessional/GI. Of, en zo ja welke, correcties onvoldoende zouden zijn geweest of anderszins tuchtrechtelijk te verwijten, is naar het oordeel van het College onvoldoende feitelijk onderbouwd.

4.4.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.5 Klachtonderdeel 5

4.5.1 De pleegouders verwijten de jeugdprofessional dat zij zonder overleg met de pleegouders de time-out omgezet heeft in een definitieve beëindiging van de opvoedsituatie van de jeugdige bij de pleegouders.

Toelichting:
De jeugdprofessional heeft zonder gegronde redenen geweigerd met de pleegouders in gesprek te gaan over de beslissing van de jeugdprofessional om de time-out om te zetten in een definitieve beëindiging van het verblijf van de jeugdige in het pleeggezin. De jeugdprofessional heeft zowel voor als na de zitting bij de kinderrechter geweigerd met de pleegouders in gesprek te gaan. Pleegouders hebben meerder malen, al dan niet via hun gemachtigde, verzocht om een gesprek. Hierop is geen gehoor gegeven.
De pleegouders hebbende jeugdprofessional desgevraagd op 21 oktober 2019 laten weten niet akkoord te gaan met het besluit tot stopzetting van de plaatsing en om een gesprek gevraagd. Hierop heeft de jeugdprofessional op 21 oktober 2019 aangegeven dat het besluit is genomen en niet meer wordt teruggedraaid. De pleegouders werden niet meer betrokken bij de jeugdige en de besluitvorming. De pleegouders hebben hierop wederom de jeugdprofessional gemaild op 6 november 2019 in verband met de oproep voor de zitting en hebben de jeugdprofessional verzocht hen in contact te brengen met de jeugdige. De pleegouders hebben de jeugdprofessional verzocht om de verbinding met de jeugdige te herstellen in verband met de naderende zitting en omdat zij het niet wenselijk vonden om de jeugdige daar voor het eerst te zien sinds de time-out in september. De jeugdprofessional heeft hierop geen reactie gegeven. De pleegouders zijn via de pleegzorgwerker op de hoogte gebracht van een bericht van de jeugdprofessional inhoudende een voorstel voor een gesprek met de jeugdprofessional en de pleegzorgwerker om alles goed af te ronden. De pleegouders hebben aan de pleegzorgwerker aangegeven niet te willen afronden, maar in gesprek te willen over de verblijfplaats van de jeugdige, hun rol in de besluitvorming en de hulpverlening aan de jeugdige. De pleegouders betreuren het dat hun verzoek om een gesprek om weer in verbinding te komen met de jeugdige door de jeugdprofessional wordt aangegrepen om het besluit tot afronding door te drukken.

4.5.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional heeft tweemaal telefonisch geprobeerd in contact te komen met het pleeggezin kort na de uitplaatsing op 4 september 2019. De pleegouders hebben toen aangegeven met slachtofferhulp in gesprek te willen voordat zij in staat zouden zijn tot verder overleg. De jeugdprofessional heeft voor de zitting tweemaal schriftelijk contact gezocht met het verzoek in te stemmen met een definitieve plaatsing bij de zorgboerderij. De pleegouders hebben daarop laten weten geen beslissing te kunnen nemen en er op een ander moment op terug te zullen komen. De jeugdprofessional heeft op eigen initiatief de pleegzorgwerker nog gevraagd om te bekijken of een gesprek met de pleegouders mogelijk was, maar de pleegzorgwerker deelde mee dat de pleegouders het niet eens waren met de insteek van het gesprek. De jeugdprofessional heeft dus zelf ook nog geprobeerd om door bemiddeling van de pleegzorgwerker in contact te komen met de pleegouders. De jeugdprofessional heeft dus zelf wel degelijk voor de zitting bij de kinderrechter contact gezocht met de pleegouders, zowel telefonisch als per e-mail. Ook heeft zij de pleegzorgwerker gevraagd om te ‘bemiddelen’ om weer in contact te komen. Zij heeft de uitlatingen van de pleegouders geïnterpreteerd als wens om niet in gesprek te gaan en dat gerespecteerd. De jeugdprofessional heeft niet geweigerd om met de pleegouders in gesprek te gaan, zoals in de klacht wordt gesuggereerd. De jeugdprofessional wilde juist heel graag in gesprek met de pleegouders en het besluit van de GI toelichten, maar de pleegouders stonden niet open voor een gesprek over dit besluit.

4.5.3 Het College overweegt als volgt:
Het College verwijst naar de richtlijn ‘Richtlijn Pleegzorg voor jeugdhulp en jeugdbescherming’ (4e herziene druk 2019), hierna te noemen: richtlijn Pleegzorg. Daarin wordt in hoofdstuk 5, onder het kopje ‘5.3 Samenwerking tussen professionals, ouders, pleegkind, pleegouders en netwerk’ benadrukt dat het voor de stabiliteit van het pleegkind noodzakelijk is dat de ouders, jeugdige, pleegouders, belangrijke personen uit het netwerk en de professionals om de jeugdige heen goed samenwerken. Open communicatie wordt genoemd als één van de voorwaarden voor de samenwerking: transparant zijn, naar elkaar luisteren, overleggen over beslissingen en elkaar informeren. Het vereiste van samenwerking met de sociale omgeving van de jeugdige is ook omschreven in artikel A (jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) van de Beroepscode en het noodzakelijke overleg met de opvoeders in artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode, zoals reeds naar voren is gekomen onder klachtonderdeel 1.
Het College is van oordeel dat in het proces rondom het definitief maken van de plaatsing op de zorgboerderij onvoldoende sprake is geweest van samenwerking tussen de jeugdprofessional en de pleegouders. Het heeft aan open communicatie ontbroken doordat de jeugdprofessional het besluit van de GI niet in een gesprek aan de pleegouders heeft willen toelichten. Daarvoor is relevant dat dit besluit op 17 september 2019 voor het eerst aan de pleegouders per brief is medegedeeld en hen daarin werd verzocht daarvoor toestemming te verlenen (conform artikel 1:336a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek). Per e-mail van 16 oktober 2019 is de vraag aan pleegouders herhaald. In beide berichten leest het College geen aanbod aan de pleegouders tot het voeren van een gesprek over het besluit dat was genomen, naar het College begrijpt omdat de pleegouders na de time-out kenbaar gemaakt hadden eerst met slachtofferhulp in gesprek te willen gaan. De pleegouders hebben echter per e-mail op 21 oktober 2019 specifiek om een gesprek met de jeugdprofessional (en de pleegzorgwerker) verzocht. De jeugdprofessional heeft diezelfde dag per e-mail als volgt gereageerd:
“[de GI] heeft beoordeeld dat het voor [de jeugdige] beter is als hij op [de zorgboerderij] blijft. Hierover zal [de GI] geen verder inhoudelijk overleg meer met u of [pleegzorgaanbieder] voeren. [De GI] gaat een verzoek tot toestemming van de wijziging van de verblijfplaats indienen bij de rechtbank.”
Het College volgt de reactie van de jeugdprofessional niet. Het had op haar weg gelegen om in te gaan op het voorstel van de pleegouders zodat zij in de gelegenheid gesteld werden hun visie te geven op het besluit van de GI. Door een gesprek te weigeren met pleegouders, heeft de jeugdprofessional de bijzondere positie van de pleegouders miskend, zij zijn dertien jaar de dagelijkse verzorgers/opvoeders van de jeugdige geweest. Dat een maand later via de pleegzorgwerker alsnog is voorgesteld een gesprek aan te gaan, acht het College onvoldoende nu dit gesprek niet ter toelichting van het besluit van de GI bedoeld was, maar kennelijk ‘om zaken goed af te ronden’. Bovendien heeft dit gesprek uiteindelijk ook niet plaatsgevonden. Het College acht genoemde richtlijn geschonden en artikelen A (jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) en G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode.

4.5.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.6 Klachtonderdeel 6

4.6.1 De pleegouders verwijten de jeugdprofessional dat zij de pleegzorgwerker de opdracht gegeven heeft een eindverslag pleegzorg op te stellen, nog voor de zitting bij de kinderrechter en zonder dat er vervangende toestemming was verleend om de verblijfplaats te mogen beëindigen.

Toelichting:
De jeugdprofessional heeft de pleegzorgwerker in de veronderstelling gelaten dat de pleegouders achter de beëindiging van de plaatsing stonden. De jeugdprofessional is hiermee vooruitgelopen op de beslissing van de rechtbank op haar verzoek ‘toestemming beëindiging plaatsing’ en heeft misbruik gemaakt van haar gezagspositie. Via de pleegzorgwerker kregen de pleegouders een concept eindverslag toegestuurd met het verzoek hun reactie te geven op de concept rapportage. Hierop hebben de pleegouders gereageerd dat er nog geen sprake kon zijn van een eindverslag, aangezien de rechtszitting nog niet was geweest en er dus ook nog geen beslissing was. De pleegzorgwerker gaf aan dat zij de opdracht had gekregen van de jeugdprofessional om een eindverslag te schrijven. Er was op dat moment nog steeds sprake van de overeengekomen time-out. Het pleegzorgcontract was niet opgezegd. De jeugdprofessional heeft misbruik gemaakt van haar positie om de eindrapportage op te laten stellen nog voordat er sprake was van toestemming van de kinderrechter om het verblijf te mogen beëindigen.

4.6.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Zoals in het plan van 21 oktober 2019 en ook in het verzoekschrift is opgenomen heeft de GI begin augustus 2019 besloten “dat [de GI] de kinderrechter gaat vragen om [de jeugdige] uit het pleeggezin van de familie [naam] te plaatsen zodra er een passende plek voor hem is gevonden. Om de pleegzorgsituatie voor [de jeugdige] zo lang mogelijk niet volledig te laten escaleren zullen pleegouders pas geïnformeerd worden zodra alles goed voor [de jeugdige] geregeld is.”
De jeugdprofessional heeft de pleegzorgwerker in augustus 2019 gevraagd om een eindverslag op te stellen omdat op 18 september 2019 een evaluatie was gepland, met de pleegouders en de pleegzorgwerker. Het eindverslag zou worden besproken bij deze evaluatie. Ook zou bij deze evaluatie het besluit tot uitplaatsing van de jeugdige worden besproken met de pleegouders, als op dat moment ook alles voor de jeugdige geregeld was. Het incident op 4 september 2019 maakte dat een uitplaatsing van de jeugdige al op dat moment noodzakelijk was. Het evaluatiegesprek op 18 september 2019 is niet doorgegaan, omdat de pleegouders op die dag geen gesprek meer wilden/aankonden.
Naast de evaluatie die was gepland, was er vanuit het CJG de roep om duidelijkheid omdat de bepaling jeugdhulp voor wonen bij de zorgboerderij botste met de bepaling pleegzorg. Er moest administratief een keuze worden gemaakt waar de jeugdige woonde. De plaatsing op grond van pleegzorg was gestopt door de time-out, er moest dus ook om deze reden een eindverslag pleegzorg gemaakt worden. Daarbij heeft de jeugdprofessional het CJG gemeld dat de jeugdige nog ingeschreven bleef staan bij de pleegouders. De jeugdprofessional heeft geen misbruik gemaakt van haar positie door de pleegzorgwerker te vragen om een eindverslag op te stellen.

4.6.3 Het College overweegt als volgt:
De jeugdige is dertien jaar verzorgd en opgevoegd in het pleeggezin. De voogd, in dit geval wordt de voogdij uitgeoefend door de GI, kan dan slechts mét toestemming van de pleegouders wijziging in het verblijf aanbrengen, en bij uitblijven van deze toestemming is vervangende toestemming van de rechtbank noodzakelijk. Dat wordt bepaald in artikel 1:336a lid 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek. Zonder dat deze (vervangende) toestemming voor de definitieve wijziging in het verblijf was verkregen, heeft de jeugdprofessional de pleegzorgwerker in augustus 2019 verzocht een eindverslag pleegzorg op te stellen (voor het geplande evaluatiegesprek van 18 september 2019). Het College acht het onnavolgbaar en niet in lijn met het wettelijke kader dat een eindverslag pleegzorg is verzocht. De jeugdprofessional is daarmee vooruitgelopen op de situatie terwijl de noodzakelijke (vervangende) toestemming voor wijziging in het verblijf nog niet verkregen was. De noodzaak van het opstellen van een eindverslag is het College niet gebleken waardoor in afwachting van het verkrijgen van de (vervangende) toestemming een evaluatieverslag pleegzorg verzocht had moeten worden. Het College acht deze werkwijze allereerst in strijd met artikel E (respect) van de Beroepscode nu de langdurige opvoedsituatie bij de pleegouders onvoldoende gerespecteerd is en voorbij is gegaan aan het wettelijke kader. Daarnaast heeft de jeugdprofessional met het aanvragen van een eindverslag pleegzorg haar gezagspositie niet ten positieve aangewend waardoor ook artikel H (macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode geschonden is.

4.6.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.7 Klachtonderdeel 7

4.7.1 De pleegouders verwijten de jeugdprofessional dat de rechtbank ten onrechte verzocht is om een spoedbeslissing: toekenning van het verzoek vervangende toestemming wijziging verblijfplaats zonder voorafgaand verhoor van pleegouders (als belanghebbenden).

Toelichting:
Het verzoekschrift van de jeugdprofessional aan de rechtbank is ten onrechte aangemerkt als spoedverzoek; om deze zaak zonder voorafgaand verhoor van betrokkenen af te doen. Hierin worden de pleegouders door de jeugdprofessional opnieuw gepasseerd als belanghebbenden. De pleegouders vinden het onbegrijpelijk en uiterst kwalijk dat het verzoek met urgentie “hoog” is aangemeld. De jeugdige verbleef immers reeds op de betreffende plek met instemming van de pleegouders.
Een spoedverzoek dient gerechtvaardigd te zijn omdat het een ingrijpend besluit is om de verblijfplaats van dertien jaar definitief te mogen beëindigen zonder voorafgaand verhoor van belanghebbenden. Hiervoor moeten zwaarwegende gronden aanwezig zijn. Deze gronden waren niet aanwezig omdat de jeugdige immers op grond van een met pleegouders overeengekomen time-out reeds elders verbleef. Zie hierover de tuchtrechtspraak van 9 november 2016, zaaknummer: 16.002B en in eerste aanleg zaaknummer: 15.065T van 23 februari 2016. In deze zaak is de klacht gegrond verklaard omdat de jeugdbeschermer onvoldoende heeft kunnen motiveren waarom een spoedverzoek gerechtvaardigd was, hetgeen in beginsel slechts bedoeld is voor zeer ernstige situaties.
Gelukkig heeft de rechtbank het spoedverzoek niet gehonoreerd en geen beslissing genomen zonder zitting vooraf. Het feit dat het verzoek is ingediend op 21 oktober 2019 en door de rechtbank is behandeld op 5 december 2019 mét verhoor van belanghebbenden toont aan dat een spoedverzoek geheel niet gerechtvaardigd was.

4.7.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Het verzoekschrift is niet aangemerkt als spoedverzoekschrift door de rechtbank en de jeugdprofessional heeft ook niet de bedoeling gehad om het verzoek als spoedverzoek in te dienen. Zij had het verzoekschrift eerder in concept al voorbereid als mogelijk spoedverzoek. Per abuis is echter het woord (spoed) blijven staan op pagina 1 van het verzoekschrift en op de laatste pagina onder 2 van het verzochte. Dat was niet de bedoeling, de jeugdprofessional heeft daar niet goed acht op geslagen. De jeugdprofessional is zich terdege bewust van het feit dat een spoedverzoek een nadere motivering vraagt. Er is ook geen enkele handeling (fax, bellen) richting de rechtbank gedaan om het een spoedverzoek te laten zijn. Dat het niet de bedoeling was van de jeugdprofessional om een spoedverzoekschrift in te dienen, blijkt uit de aantekening van de jeugdprofessional dat betreffende alinea’s niet van toepassing zijn (n.v.t.) op pagina’s 1 en 2 van het verzoekschrift.
De jeugdprofessional betreurt dat dit verwarring heeft opgeleverd voor pleegouders. De rechtbank heeft echter, zoals ook de bedoeling was, het verzoekschrift blijkens de oproepingsbrief van 30 oktober 2019 aangemerkt als een ‘gewoon’ verzoek en de betrokkenen zijn ter zitting opgeroepen en gehoord op 5 december 2019.

4.7.3 Het College overweegt als volgt:
De kop van het verzoekschrift en het verzochte doen inderdaad vermoeden dat het om een spoedverzoek ging. De inhoud van het verzoekschrift spreekt dit echter tegen doordat op de plek van de motivering rondom een spoedverzoek ‘niet van toepassing’ is geschreven. Hoewel het College zich kan voorstellen dat het verzoekschrift voor de pleegouders voor verwarring heeft gezorgd, wordt geconcludeerd dat de tekst in de kop en in het verzochte een kennelijke vergissing is geweest. De jeugdprofessional heeft dit verklaard door toe te lichten dat aanvankelijk in concept een spoedverzoek was opgesteld, maar dat de gewijzigde situatie maakte dat een spoedverzoek niet nodig was. Het was zorgvuldiger geweest wanneer het verzoekschrift was aangepast aan de van toepassing zijnde situatie en aldus het spoedelement verwijderd was, maar het College acht deze kennelijke vergissing niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Uit de motivering blijkt immers voldoende dat het niet om een spoedverzoek ging en de rechtbank heeft het ook niet als zodanig aangemerkt.

4.7.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.8 Klachtonderdeel 8 (samengevoegde klachtonderdelen 8 en 9 van het klaagschrift)

4.8.1 De pleegouders verwijten de jeugdprofessional dat het belang van de jeugdige om de band met pleegouders te behouden niet centraal is gezet. De jeugdprofessional heeft nagelaten de pleegouders te betrekken bij de hulpverlening/in het leven van de jeugdige nadat de verzorging en opvoeding van de jeugdige door de pleegouders na dertien jaar is beëindigd.

Toelichting:
In plaats van zich in te zetten voor verbinding tussen de pleegouders en de jeugdige, heeft de opstelling van de jeugdprofessional verwijdering tussen hen in de hand gewerkt. Zowel na de time-out als het definitief beëindigen van het verblijf in het pleeggezin, heeft de jeugdprofessional zich niet ingezet voor het behoud van de band van de jeugdige met de pleegouders c.q. herstel van de verhoudingen.
Op de dag dat de jeugdige door de jeugdprofessional werd weggebracht naar zijn nieuwe tijdelijke woonplek, zijn er afspraken gemaakt om in contact te blijven en de pleegouders updates te geven van hoe het met de jeugdige ging. Na zijn eerste nacht op zijn nieuwe woonplek ontvingen de pleegouders van de jeugdprofessional een update dat het goed ging en hij goed geslapen had. Daarna hebben de pleegouders niets meer vernomen, geen enkele update gehad. De pleegouders hadden weliswaar tijd nodig voor emotioneel en fysiek herstel maar dit ontslaat de jeugdprofessional niet van haar taak om de pleegouders te informeren over de jeugdige: de jeugdprofessional heeft geen enkele moeite gedaan om de pleegouders op de hoogte te houden. Op de vraag waarom de jeugdprofessional dit had nagelaten, kregen de pleegouders als antwoord dat de jeugdige het niet wilde. De pleegouders hebben geen enkele informatie ontvangen over de jeugdige, die feitelijk zijn hele leven bij hen heeft gewoond en voor wie de pleegouders de ouderrol op zich hebben genomen. Hiermee gaat de jeugdprofessional voorbij aan het family life van dertien jaar en verschuilt zij zich achter de wens van de jeugdige. Terwijl de jeugdprofessional juridisch (alle) ruimte heeft om de pleegouders te informeren over de jeugdige (in ieder geval in hoofdlijnen) ook als hij dat niet zou wensen. De jeugdprofessional neemt daarin geen/onvoldoende regie. De jeugdprofessional blijft de wensen van de jeugdige volgen, ondanks zijn jonge leeftijd van veertien jaar. Tot de leeftijd van zestien jaar is het aan de jeugdprofessional (wettelijk vertegenwoordiger/ouder met gezag) te bepalen wie informatie mag ontvangen over de jeugdige die onder zijn voogdij/gezag staat. Als de jeugdige zestien jaar of ouder is, beslist de jeugdige wie er inzage heeft in zijn gegevens. Bovendien vragen de pleegouders zich af, nog los van het feit dat er geen toestemming van de jeugdige nodig is om pleegouders te informeren, hoe de jeugdprofessional over de pleegouders praat en of zij zich daadwerkelijk inzet om de jeugdige te stimuleren als het gaat om zijn relatie met pleegouders/de positie van pleegouders.

4.8.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional is zich er terdege van bewust dat van belang is dat na overplaatsing eerdere gehechtheidsrelaties gerespecteerd en bewaakt worden. Ook dat het voortbestaan van contacten met de eerdere gehechtheidspersonen, zoals de pleegouders die dertien jaar lang voor de jeugdige hebben gezorgd, zo veel mogelijk gewaarborgd dient te zijn. Voor de jeugdprofessional is de veiligheid en ontwikkeling van de jeugdige altijd leidend geweest. Het contact met de pleegouders als voormalig pleegouders van de jeugdige is daar een onderdeel van. In hoeverre en op welk moment het contactherstel vorm kan krijgen, is afhankelijk van de ontwikkeling en de behoefte van de jeugdige.
De jeugdprofessional heeft de pleegouders direct na de uitplaatsing op de hoogte gebracht van hoe het ging met de jeugdige. De pleegouders wilden contact met de jeugdige, maar na de uitplaatsing liet de jeugdige aan de jeugdprofessional weten dat hij geen contact wilde met de pleegouders en dat hij ook niet wilde dat informatie over hem werd gedeeld. Deze wens van de jeugdige was duidelijk en onderbouwd. De jeugdprofessional heeft deze wens intern besproken in haar team en besloten om daaraan gehoor te geven.
De jeugdprofessional heeft de pleegouders wel degelijk betrokken bij het leven van de jeugdige. De pleegouders stellen ten onrechte dat tot de leeftijd van zestien jaar het aan de voogd is wie informatie over de jeugdige dat onder zijn gezag staat mag ontvangen. Voor derdenverstrekking (dat wil zeggen het verstrekken van informatie over de jeugdige door de voogd aan derden) geldt dat de jeugdige vanaf twaalf jaar zelf toestemming moet geven voor verstrekking van informatie aan derden. Zie artikel 17 lid 1, 2 en 3 van het Privacyreglement gecertificeerde instelling. De jeugdprofessional heeft, met toestemming van de jeugdige, informatie over de jeugdige gedeeld. Ook in het kader van het onderzoek naar de (on)mogelijkheden van contactherstel tussen de jeugdige en de pleegouders.

4.8.3 Het College overweegt als volgt:
Nu in het volgende klachtonderdeel het contactherstel als verwijt is opgenomen, beperkt het College zich in dit klachtonderdeel tot de vraag of de pleegouders – na de uitplaatsing in september 2019 – voldoende betrokken gebleven zijn bij en geïnformeerd zijn over de jeugdige. Voor de beantwoording van deze vraag is allereerst het juridisch kader van belang. Het College is het met de jeugdprofessional eens dat een jeugdige vanaf twaalf jaar in beginsel zelf toestemming dient te verlenen voor informatieverstrekking aan derden, tenzij de jeugdige niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn of haar belangen ter zake. Dit wordt bepaald in artikel 7.3.11 lid 1 juncto 7.3.15 lid 1 en 2 van de Jeugdwet, wat nader uitgewerkt is in artikel 17 lid 1 en 2 van het Privacyreglement gecertificeerde instelling. De jeugdprofessional heeft aangevoerd dat de GI zich daarom heeft laten leiden door het standpunt van de jeugdige, op dat moment veertien jaar oud, en dat informatie aan de pleegouders alleen met zijn toestemming is verleend. De informatieverstrekking aan de pleegouders is om die reden zeer beperkt gebleven. Het College plaatst allereerst vraagtekens bij het enkel neerleggen van de beslissing hierover bij de jeugdige. De jeugdige is een kwetsbare jongen met een belast verleden. Het is de vraag of hij gelet op die achtergrond en het ontstane conflict met de pleegouders voldoende in staat was om zijn belangen te kunnen overzien met betrekking tot het verzoek om informatie van de pleegouders. Ook is het in (hoge) uitzonderingssituaties mogelijk om informatie zonder toestemming te delen, namelijk wanneer sprake is van een conflict van plichten (artikel 17 lid 7 Privacyreglement gecertificeerde instelling). De pleegouders zijn bovendien niet ‘zo maar’ derden. Zij zijn dertien jaar lang de pleegouders geweest, de dagelijkse verzorgers/opvoeders en belangrijke hechtings- en steunfiguren voor de jeugdige. Het College verwijst daarvoor ook naar de beschikking van de rechtbank van 20 december 2019 waarin onder meer als volgt is overwogen:
“Het feit dat de pleegouders sinds de uitplaatsing zijn verstoken van ieder contact met [de jeugdige], dat de GI hierin niets heeft ondernomen en dat de GI zich tot op heden laat leiden door de afwijzende houding van [de jeugdige], is, gezien de gebeurtenissen misschien wel begrijpelijk, maar doet geen recht aan de (13-jarige) opvoedingssituatie van [de jeugdige] bij de pleegouders. De pleegouders zijn belangrijke hechtingsfiguren in het leven van [de jeugdige] en moeten een rol blijven vervullen in zijn leven.”
Het College is op grond van bovenstaande van oordeel dat de pleegouders, gelet op hun bijzondere positie, tenminste op frequente basis algemeen en op hoofdlijnen over de jeugdige geïnformeerd hadden kunnen worden, bijvoorbeeld met een maandelijkse korte update. Het had op de weg van de jeugdprofessional gelegen om dat met de jeugdige af te stemmen en aan hem toe te lichten waarom enige vorm van informatieverstrekking aan de pleegouders in zijn belang werd geacht. Uit de stukken concludeert het College dat de pleegouders na de uitplaatsing nauwelijks geïnformeerd zijn, ondanks dat zij daar meermaals om verzocht hebben. Het College acht dit nalaten in strijd met artikelen A (jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) en G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode, nu de pleegouders na de uitplaatsing onvoldoende geïnformeerd zijn over en betrokken zijn bij de jeugdige.

4.8.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.9 Klachtonderdeel 9 (klachtonderdeel 10 van het klaagschrift)

4.9.1 De pleegouders verwijten de jeugdprofessional dat zij de opdracht van de kinderrechter niet is nagekomen (de overwegingen in de beschikking rondom een onderzoek naar contactherstel).

Toelichting:
In de beschikking van de rechtbank van 20 december 2019 heeft de kinderrechter de opdracht bij de jeugdprofessional neergelegd om zo spoedig mogelijk het contact tussen pleegouders en de jeugdige te herstellen. Na meerdere mailtjes, om de jeugdprofessional aan te sporen deze opdracht uit te voeren, is daar tot op heden geen gehoor aan gegeven.
Er is alle begrip van de pleegouders hoe moeilijk het voor de jeugdige moet zijn om pleegouders te ontmoeten. Daarom hebben zij voorgesteld om de jeugdige eerst op zakelijke afspraken te ontmoeten, in verband met dingen die nog geregeld moesten worden, zoals een wachtwoord van de computer en het overhandigen van zijn spaargeld, maar hierop heeft de jeugdprofessional slechts weer aangegeven dat de jeugdige het niet wil en het dus niet gaat gebeuren.
De jeugdprofessional heeft op 2 maart 2020 laten weten dat er hulpverlening ingezet zou worden in de vorm van gesprekken tussen de jeugdige en een orthopedagoog teneinde de vraag naar contactherstel te onderzoeken en vorm te geven. Op de vraag via mail hoe de stand van zaken is, is niet inhoudelijk gereageerd. Vervolgens hebben de pleegouders op 20 mei 2020 een brief van de jeugdprofessional ontvangen waarin staat dat er geen sprake is geweest van gesprekken en dat er ook geen onderzoeken zijn gestart.

4.9.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De rechtbank heeft de GI niet de opdracht gegeven om op korte termijn het contact tussen de jeugdige en de pleegouders te herstellen. De rechtbank heeft overwogen dat het de taak was van de GI om de komende periode te onderzoeken, in overleg met de behandelaren van de jeugdige, wat de (on)mogelijkheden zijn met betrekking tot het contactherstel. De GI/de jeugdprofessional heeft deze taak ook zorgvuldig uitgevoerd. Ook heeft zij in haar contact met de jeugdige het onderwerp contactherstel en het belang daarvan telkens ter sprake gebracht. Maar de jeugdige wilde geen contact met de pleegouders.
De jeugdprofessional heeft de pleegouders geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot onderzoek naar de (on)mogelijkheden van contactherstel. Zo heeft de jeugdprofessional in de mail van 13 januari 2020 meegedeeld dat de jeugdige vooralsnog geen contact met de pleegouders wilde. De jeugdprofessional heeft in deze mail ook meegedeeld dat de GI [hulpverleningsinstantie] heeft verzocht om zo spoedig mogelijk te starten met diagnostiek en behandelen van de problematiek van de jeugdige. En dat de GI vooralsnog de grenzen die de jeugdige aangeeft niet wilde overschrijden, maar het als taak beschouwde om de jeugdige te blijven motiveren en hem blijvend onder de aandacht te brengen dat hij zich ook verbonden heeft gevoeld met de pleegouders. Na 13 januari 2020 zijn de pleegouders geïnformeerd over de stand van zaken omtrent het onderzoek naar de mogelijkheden voor contactherstel. De jeugdprofessional heeft op 3 maart 2020 de zorgboerderij gesproken over een te verrichten onderzoek en om de pleegouders bij dit onderzoek te betrekken. Op 16 april 2020 heeft de jeugdprofessional de pleegouders geïnformeerd over het feit dat de zorgboerderij de opdracht heeft teruggegeven, dat [instantie pleegzorg] toentertijd onvoldoende personele bezetting had en dat Basic Trust een dergelijk onderzoek niet doet. Vervolgens is besloten om de Raad voor de Kinderbescherming te vragen om onderzoek te doen.
De jeugdprofessional heeft het onderwerp contactherstel aldus wel degelijk besproken met de jeugdige en daarbij is ook een voorstel gedaan tot contact met de pleegouders. Maar vanuit de jeugdige was er geen positieve motivatie om met de pleegouders in contact te komen. Op 20 mei 2020 heeft de jeugdprofessional aan de pleegouders meegedeeld dat is besloten, na overleg in het casuïstiekteam, dat pas een onderzoek naar contactherstel en een psychologisch onderzoek wordt gedaan als de jeugdige hier aan toe is. De jeugdprofessional heeft dit besluit uitvoerig gemotiveerd en getoetst bij [hulpverleningsinstantie], [instantie pleegzorg] en de zorgboerderij. In diezelfde brief zijn de pleegouders geïnformeerd over de onmogelijkheden van de Raad voor de Kinderbescherming en [instantie pleegzorg].

4.9.3 Het College overweegt als volgt:
De rechtbank heeft in de beschikking van 20 december 2019 het volgende overwogen:
“Het is de taak van de GI om de komende periode, in overleg met de behandelaren van [de jeugdige], te onderzoeken wat de (on)mogelijkheden zijn met betrekking tot het contactherstel.”
Het staat vast dat de opdracht van de kinderrechter niet is uitgevoerd. Een dergelijk onderzoek is immers nooit gestart. Het College vindt dat de jeugdprofessional hierin een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt en overweegt daartoe als volgt. De jeugdprofessional heeft onvoldoende concreet gemaakt welke inspanningen verricht zijn om een onderzoek van de grond te laten komen. Zij heeft aangevoerd dat bij een aantal instanties tevergeefs de vraag neergelegd is om een onderzoek te starten en ook dat de wens van de jeugdige gevolgd is. Wederom is het de vraag of de jeugdige zijn belangen ter zake voldoende heeft kunnen overzien. Daarnaast is het College van oordeel dat het tot de taak van de jeugdprofessional – als regievoerder – behoorde om een passend zorgaanbod te vinden en een plan te (laten) maken waarmee uitvoering kon worden gegeven aan de opdracht van de rechtbank. Temeer omdat een dergelijk onderzoek op dat moment essentieel was om tot eventueel contactherstel te kunnen komen en de gehechtheidsrelatie tussen de pleegouders en de jeugdige mogelijk te kunnen verbeteren. Het noodzakelijke belang van voortduring van deze gehechtheidsrelaties wordt als volgt omschreven in de richtlijn Pleegzorg (hoofdstuk 3, onder het kopje ‘3.4 ondersteuning bij een overplaatsing’):
“Na overplaatsing is het van belang dat eerdere gehechtheidsrelaties – los van de kwaliteit – gerespecteerd en bewaakt worden. Pleegkinderen in alle leeftijden zijn bij een overplaatsing gebaat bij het (onder)houden van stabiele en continue (gehechtheids)relaties. Voortbestaan van contacten met de eerdere gehechtheidspersonen dient zo veel mogelijk gewaarborgd te zijn en kan bijdragen aan het bredere gehechtheidsnetwerk van het pleegkind. Zij vormen een mogelijk belangrijke bron van steun in moeilijke of minder moeilijke tijden. Daarnaast is het cruciaal voor het zelfbeeld en de zelfwaardering van pleegkinderen dat volwassenen hen de moeite waard vinden op een of andere manier in hun leven te blijven.”
Het College acht artikel N (samenwerking in de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode geschonden omdat de jeugdprofessional onvoldoende haar verantwoordelijkheid heeft genomen tot het vinden van een passend zorgaanbod voor het vereiste onderzoek. Niet is onderzocht of, en zo ja: hoe, er mogelijkheden waren om de relatie tussen de pleegouders en de jeugdige opnieuw vorm te geven. Dit acht het College ook een schending van artikel E (respect) van de Beroepscode.

4.9.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.10 Conclusie

4.10.1 Met betrekking tot klachtonderdelen 1, 5, 6, 8 en 9 heeft de jeugdprofessional tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Bij de beoordeling van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. De jeugdprofessional heeft op diverse punten onvoldoende afgestemd met de pleegouders. Naar het oordeel van het College heeft de jeugdprofessional daarmee de bijzondere positie van de pleegouders in het leven van de jeugdige miskend. De pleegouders zijn immers dertien jaar lang de dagelijkse verzorgers/opvoeders geweest en worden daarom beschouwd als belangrijke hechtings- en steunfiguren van de jeugdige. De jeugdprofessional heeft deze positie in de procedure en stukken wel benoemd, maar het College heeft de erkenning daarvan in de uitvoering gemist. De jeugdprofessional heeft dat onder meer verantwoord door te wijzen op het standpunt van de jeugdige. Het is de vraag of de jeugdige, een kwetsbare jeugdige van destijds veertien jaar, zijn belangen ter zake voldoende heeft kunnen overzien. In zaken als deze wordt het in het belang van jeugdigen geacht wanneer zij door de betrokken jeugdprofessional worden ondersteund in het aangaan van contact(herstel), het oplossen van conflicten en met behoud van het opgebouwde sociale netwerk, daarmee wordt tegemoet gekomen aan de ontwikkelingsbehoeften van jeugdigen. Niettemin erkent het College dat de situatie complex is en dat niet zonder meer voorbij kan worden gegaan aan de (stellige) visie van de jeugdige. Ook heeft de jeugdprofessional voldoende aannemelijk gemaakt dat zij de te nemen stappen steeds heeft afgestemd in het casuïstiekteam waardoor aangenomen wordt dat het standpunt van de GI breed gedragen wordt. Alles overwegende acht het College het passend om de maatregel van berisping op te leggen, zonder openbaarmaking van deze maatregel.

4.10.2 Het College merkt ten overvloede op dat het als (zeer) positief wordt ervaren dat de afgelopen periode sprake is geweest van voorzichtig contactherstel, zoals door de pleegouders naar voren is gebracht tijdens de mondelinge behandeling van de klacht. Het College wil beide partijen meegeven dat het in het belang van de jeugdige wordt geacht wanneer zij zich gezamenlijk, vanuit de verbinding met elkaar, blijven inzetten om deze positieve ontwikkeling vast te houden.

5     De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdelen 1, 5, 6, 8 en 9 gegrond;
– verklaart klachtonderdelen 2, 3, 4 en 7 ongegrond;
– legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van berisping, zonder openbaarmaking van deze maatregel.

Aldus gedaan door het College en op 26 juli 2021 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris