College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Waarschuwing | zaaknummer: 19.548Ta

De vader acht de orthopedagoog niet bekwaam voor het opstellen van een advies ten behoeve van het herindiceren van het PGB van zijn dochter. De klacht is gegrond voor wat betreft het niet verlenen van inzage(/afschrift verstrekken) aan de ouders. Daardoor hebben de ouders het blokkeringsrecht niet kunnen uitoefenen. Ook vermeldt het advies niet de dossierstukken waarop het berust.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
de heer drs. M. Faas, lid-beroepsgenoot,
mevrouw drs. M.G.C. Jacobs, lid-beroepsgenoot,

over het door:

[naam klager], klager, hierna te noemen: de vader, wonende te [plaatsnaam 1],

op 2 december 2019 ingediende klaagschrift tegen:

[naam beklaagde], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als gedragsdeskundige/orthopedagoog bij stichting [naam stichting], hierna te noemen: [naam stichting].

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.

De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. I.M.I Apperloo, werkzaam bij DAS te Amsterdam.

1     Het verloop van de procedure

1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
– het aangepaste klaagschrift ontvangen op 9 december 2019;
– de aanvullingen op het klaagschrift ontvangen op 21 december 2019, 25 januari 2020 en 12 februari 2020;
– het verweerschrift ontvangen op 7 februari 2020;
– de aanvulling op het verweerschrift ontvangen op 2 maart 2020;
– de conclusie van repliek ontvangen op 20 april 2020;
– de conclusie van dupliek ontvangen op 30 april 2020.

1.2 De voorzitter heeft op grond van artikel 5 van de tijdelijke regeling werkwijze van het College van Toezicht en het College van Beroep in verband met COVID-19 (Corona), hierna: tijdelijke regeling, besloten om de klacht schriftelijk af te handelen. Op grond van artikel 7 van de tijdelijke regeling zijn partijen in de gelegenheid gesteld om nog eenmaal schriftelijk te reageren op hetgeen door de wederpartij naar voren is gebracht (repliek en dupliek).

1.3 De schriftelijke behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 18 mei 2020. De beslissing is op 22 juni 2020 aan partijen verzonden.

2     De feiten

Op grond van de stukken gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1 De ouders hebben twee minderjarige dochters. De oudste dochter, hierna te noemen: de dochter, is geboren in 2010. De dochter is gediagnosticeerd met [diagnose]. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de dochters en zij wonen bij de ouders.

2.2 Op 12 juli 2019 hebben de ouders een aanvraag gedaan voor verlenging van de indicatie (PGB) van de dochter, die zij ontvangt vanuit de Jeugdwet. Zij verzochten verlenging van 12 uur per week individuele begeleiding informeel en 15 uur per week individuele begeleiding formeel door zorgorganisatie [naam zorgorganisatie].

2.3 De gemeente [plaatsnaam 2], hierna te noemen: de gemeente, heeft de jeugdprofessional verzocht een advies te geven op basis van het aanwezige dossier ten behoeve van het herindiceren van het PGB. De jeugdprofessional heeft een verslag dossieronderzoek d.d. 12 november 2019 geschreven (hierna te noemen: het advies). De onderzoeksvraag van genoemd advies luidt als volgt: “Wat is de ondersteuningsbehoefte van [de dochter]/ welke zorg dient ingezet te worden vanuit de jeugdwet?” Het advies is onder meer als volgt geformuleerd: “De situatie van [de dochter] nu en zorgen om (de te verwachten achteruitgang in) de toekomst zorgen begrijpelijkerwijs voor stress bij ouders en vragen aanpassingen en extra inzet van hen. De draaglast die gepaard gaat met de zorg voor [de dochter] is groter dan voor een willekeurig leeftijdgenootje. Ouders worden momenteel vanuit de jeugdwet praktisch ondersteund door professionals van [naam zorgorganisatie], die op werkdagen van beide ouders de verzorging van [de dochter] en haar zusje voor en na schooltijd op zich nemen. Het overige deel van het budget wordt nu niet actief ingezet en lijkt daarmee niet noodzakelijk.
Ondersteuning van ouders in de zorg voor [de dochter] kan hen ontlasten, echter is het de vraag of dit altijd/op ieder moment door professionals en/of 1-op-1 gedaan moet worden.
De huidige ondersteuning lijkt momenteel op de momenten voor schooltijd op grotendeels dezelfde gebieden verricht te worden als leeftijdgenoten zonder motorische/neurologische beperking (zoals aanwezigheid van een volwassene voor toezicht, verzorgen van eten/drinken, op tijd klaar zijn voor school) nodig hebben en derhalve niet vanuit de jeugdwet gefinancierd te dienen worden.
Na schooltijd, wanneer er meer verplaatsingen plaatsvinden/tijd is om te spelen, ligt er een meer specifieke hulpvraag van [de dochter]. De huidige ingezette individuele begeleiding is echter niet voorliggend. Het is niet nodig dat er altijd een professional 1-op-1 in de buurt is, een volwassene/oppas met een goed verantwoordelijkheidsgevoel kan ook bieden wat [de dochter] nodig heeft/toezien op haar veiligheid.
Voorlichtend vanuit de Jeugdwet is de inzet van een in kinderen met een beperking gespecialiseerde buitenschoolse opvang, waar kinderen in kleinere groepen opgevangen worden en waar goed ingespeeld kan worden op de individuele behoeften en dus ook de eventuele vermoeidheid van de kinderen. Hier kan eveneens tegemoet gekomen worden aan [de dochter]’s behoefte aan sociale contacten na schooltijd. Eveneens kan de inzet van hulpmiddelen hier helpend zijn.
Mijn advies is dan ook deze vorm van ondersteuning in te zetten op de momenten waarop ouders werken, eventueel aangevuld met inzet van een reguliere oppas op de momenten waarop buitenschoolse opvang niet beschikbaar is.”

2.4 Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente (hierna: het college van B&W) heeft per besluit van 29 november 2019 de aanvraag voor verlenging van de indicatie voor de periode vanaf 1 december 2019 afgewezen. Een overgangsperiode is aangeboden voor de individuele begeleiding formeel voor de periode van 1 december 2019 tot en met 29 februari 2020. Per 1 maart 2020 is besloten de zorg niet meer toe te kennen. De ouders hebben op 4 december 2019 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De bezwaarschriftencommissie van de gemeente heeft per advies d.d. 24 januari 2020 het college van B&W geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren, het besluit te herroepen en met inachtneming van een nieuw op te vragen deskundigenrapport te beslissen op het bezwaar.

2.5 De jeugdprofessional is vanaf [datum] 2015 als pedagoog geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ).

3     De ontvankelijkheid

3.1 De jeugdprofessional stelt zich primair op het standpunt dat de vader niet-ontvankelijk in de klacht moet worden verklaard. De jeugdprofessional is niet als jeugdhulpverlener van een jeugdige ingezet, maar als adviseur van de gemeente. Daarom mag het advies niet door het College worden getoetst. Daarbij wordt erop gewezen dat tevens een bezwaarprocedure tegen de beslissing van de gemeente is doorlopen, zoals onder 2.4 van deze beslissing weergegeven. De beslissing van de gemeente is (mede) genomen op basis van het advies van de jeugdprofessional. Het advies van de jeugdprofessional is ook in die procedure ter discussie gesteld.

3.2 De vader voert in de conclusie van repliek samengevat het volgende aan voor wat betreft de ontvankelijkheid. Het belang van deze tuchtprocedure is het laten toetsen van de totstandkoming van het advies, omdat het besluit van de gemeente daar vrijwel geheel op gebaseerd is. Artikel 2 lid 1 tot en met 3 van het Tuchtreglement bieden voldoende grond voor toetsing door de colleges van SKJ. Temeer omdat de jeugdprofessional haar advies ondertekend heeft als “orthopedagoog SKJ”. Als zij het advies niet heeft opgesteld als jeugdprofessional, in welke hoedanigheid treedt zij dan op als expert? De vader wijst tenslotte naar jurisprudentie van de colleges van SKJ, en wel de zaken 18.136T en 18.107T. De vader acht het laakbaar dat de jeugdprofessional zich niet toetsbaar wenst op te stellen.

3.3 Het College overweegt over de ontvankelijkheid als volgt:
In het tuchtrecht van SKJ staat de kwaliteit van het handelen van de jeugdprofessional in het jeugddomein jegens betrokkenen centraal. Het jeugddomein wordt in het Tuchtreglement als volgt gedefinieerd: “Tot dit domein behoren aanbieders van jeugdhulp, uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, advies- en meldpunten huiselijk geweld en kindermishandeling, alsmede colleges van B&W voor zover het betreft de toeleiding naar, advisering over en de bepaling van de aangewezen voorziening en ten slotte justitiële jeugdinrichtingen, de Halt-bureaus en de Raad voor de Kinderbescherming.” Nu de jeugdprofessional ten aanzien van de dochter geadviseerd heeft over een voorziening op grond van de Jeugdwet, is het College van oordeel dat haar beroepsmatig handelen heeft plaatsgevonden in het jeugddomein. Daaruit volgt dat het handelen tuchtrechtelijk getoetst kan worden. Bovendien is het advies ondertekend als “orthopedagoog SKJ”.
In reactie op het verweer van de jeugdprofessional merkt het College op dat op grond van artikel 7.10 van het Tuchtreglement kan worden besloten een klacht waarover eerder een beslissing is genomen of zal worden genomen in een andere met voldoende waarborgen omklede procedure, niet in behandeling te nemen of de behandeling daarvan op te schorten. Het College overweegt hierover dat de tuchtprocedure een zelfstandig bestaansrecht heeft naast andere procedures. De tuchtprocedure verschilt wezenlijk van de doorlopen bestuursrechtelijke bezwaarprocedure bij de gemeente. In de bezwaarprocedure wordt een volledige heroverweging gemaakt met betrekking tot het bestreden besluit. Daar kan bij aan de orde komen of de gemeente een besluit mag baseren op een afgegeven advies. De beslissing die het college van B&W heeft genomen staat in de procedure centraal. De colleges van SKJ toetsen echter het individuele (beroepsmatig) handelen van een jeugdprofessional aan de voor hem of haar geldende professionele standaard. Een belangrijk doel van het tuchtrecht is dat de betrokken jeugdprofessional daarvan kan leren. Daarnaast kan de hele beroepsgroep van deze toets leren en dit helpt normoverschrijdend gedrag te voorkomen. Dit maakt volgens het College dat het toetsingskader, het karakter en de aard van een tuchtprocedure, in vergelijking tot de bezwaarprocedure, verschillend zijn. Daarom kan niet worden gesteld dat de klacht van de vader – over het individuele handelen van de jeugdprofessional – reeds beoordeeld is in een andere met voldoende waarborgen omklede procedure.

3.4 Het College verklaart de vader ontvankelijk in zijn klacht.

4     Het beoordelingskader

4.1 Het College beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar met het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.

4.2 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

5     De klacht, het verweer en de beoordeling

De vier in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht, de conclusie van repliek, als het verweer en de conclusie van dupliek samengevat en zakelijk weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College. Het geheel eindigt met een conclusie.

5.1 Klachtonderdeel 1

5.1.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional is niet bekwaam een monodisciplinair oordeel te vellen over de dochter, nu de dochter voornamelijk lichamelijke beperkingen heeft.

Toelichting:
De jeugdprofessional is lid van de specialistenpool van [naam stichting]. Over de deskundigheid van deze pool staat op de website van [naam stichting] het volgende: “[passage over de expertise van de stichting].” Bij de dochter is geen sprake van gedragsproblemen of een pervasieve ontwikkelingsstoornis. Zij heeft lichamelijke beperkingen en een trage prikkelverwerking. Dat maakt dat de jeugdprofessional onvoldoende bekwaam is ten aanzien van lichamelijke beperkingen en had daardoor de opdracht van de gemeente niet moeten aanvaarden. Daarmee is artikel 9 lid 2 en 4 van de Beroepscode Nederlandse vereniging van pedagogen en onderwijskundigen (hierna: de Beroepscode NVO) geschonden. Eveneens hoofdstuk 2 van het beroepscompetentieprofiel orthopedagoog-generalist.
In het advies van de jeugdprofessional wordt de dochter vergeleken met leeftijdgenoten en wordt vermeld dat zowel de dochter als haar leeftijdgenoten mogelijk nog enige ondersteuning nodig hebben. Door het gebruik van het woord “nog” gaat de jeugdprofessional voorbij aan de progressieve aandoening van de dochter: zij zal juist steeds meer hulp nodig hebben. Ook blijkt uit de passage dat de jeugdprofessional geen idee heeft wat de aard en ernst van de beperkingen inhoudt. De voorbeelden die geschetst zijn, worden als kwetsend ervaren. Voorts staat in het document Beleidsregels indicatiestelling Wet langdurige zorg van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) dat vanaf acht jaar niet meer gesproken wordt van gebruikelijke zorg. Daarmee is artikel 9 lid 3 van de Beroepscode NVO geschonden.
De jeugdprofessional adviseert voorts dat de dochter op een BSO terecht zou kunnen. Dat staat lijnrecht tegenover de opmerkingen daarover van de ouders, de leerkracht en andere deskundigen die het dossier kennen. Bovendien is de gespecialiseerde BSO voorziening niet beschikbaar op de momenten dat nodig is. Ook staat in het advies omschreven dat het niet noodzakelijk is dat altijd een professional in de buurt is, omdat een volwassene/oppas met en goed verantwoordelijkheidsgevoel ook kan bieden wat de dochter nodig heeft. De ouders betwisten deze stelling op basis van eerdere ervaringen. De jeugdprofessional heeft de beperking en hulpbehoevendheid van de dochter ernstig onderschat.
In de aanvulling op de klacht wordt ten slotte gewezen op het advies van de bezwaarschriftencommissie van 24 januari 2020 waarin geconcludeerd wordt dat het advies van de jeugdprofessional niet zorgvuldig tot stand gekomen is en niet concludent is.

5.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
[Naam stichting] is de expert voor mensen met een beperking en hun omgeving. [Naam stichting] biedt daaraan advies en ondersteuning. De gedragsdeskundigen worden geacht de professionals van [naam stichting] (en wijkteams) te ondersteunen op de gebieden waarop [naam stichting] expertise heeft, waaronder ook lichamelijke beperkingen vallen. De jeugdprofessional heeft vanuit haar werk bij [naam stichting] een ruime ervaring met het geven van adviezen rondom de Jeugdwet, voorliggende en gebruikelijke zorg, en ook aangaande lichamelijke beperkingen. De jeugdprofessional is daarom van mening dat zij op basis van het dossieronderzoek, en het daarin vermelde gedrag van de dochter, een goede inschatting kon maken van de impact van de aandoening op het dagelijks functioneren van de dochter. Bovendien hebben de ouders middels een toestemmingsverklaring toestemming gegeven voor de betrokkenheid van [naam stichting]. De ouders wisten welke dossierstukken gebruikt zouden worden en ook dat de specialistenpool van [naam stichting] een advies zou uitbrengen aan de gemeente. In het geval de vader van mening was dat het dossier niet voldoende gecomplementeerd was, had dat kenbaar gemaakt kunnen worden.
Regelmatig bespreken gedragsdeskundigen de casuïstiek van mensen met een lichamelijke beperking waardoor voldaan wordt aan artikel 9 uit de Beroepscode NVO. Voor zover het College van mening is dat de jeugdprofessional met haar expertise inderdaad niet de meest aangewezen persoon was om het advies uit te brengen, dient deze klacht bij de gemeente te worden neergelegd.
Voor wat betreft het document Beleidsregels indicatiestelling Wet langdurige zorg van het CIZ waarnaar verwezen wordt, stelt de jeugdprofessional dat dit geen CIZ aanvraag betrof. Bovendien is in de Jeugdwet geen definitie opgenomen van “gebruikelijke zorg”. Artikel 2.3 van de Jeugdwet bepaalt dat gemeenten geen jeugdhulp hoeven in te zetten als de jeugdige of zijn ouders de ‘problemen’ zelf kunnen oplossen.
De jeugdprofessional heeft een BSO geadviseerd die gespecialiseerd is in kinderen met een lichamelijke beperking. Daarnaast heeft de jeugdprofessional gesignaleerd dat niet alle geboden zorg geënt is op de specifieke beperkingen van de dochter, omdat blijkt dat zij dezelfde ondersteuning krijgt als haar zusje. Het gaat daarbij om zorg die op basis van de Jeugdwet niet door een professional dient te worden verricht. Uit de dossierinformatie verwacht de jeugdprofessional voorts dat als hulpmiddelen voor de dochter worden ingezet, één op één begeleiding niet altijd nodig is. Uit hoofde van de Jeugdwet kijkt de gemeente eerst naar voorliggende voorzieningen en de eigen kracht om tot oplossingen te komen.
Voor wat betreft het advies van de bezwaarschriftencommissie stelt de jeugdprofessional zich op het standpunt dat haar advies een momentopname betreft, gebaseerd op het dossieronderzoek. De jeugdprofessional beaamt voorts dat de gemeente op basis van haar advies wellicht over onvoldoende gronden beschikte om te beslissen aangaande de indicatie, omdat: het advies gaat om een momentopname, gebleken is dat onvoldoende gespecialiseerde BSO beschikbaar is en de jeugdprofessional mogelijk niet beschikt over de meest volledige en/of passende expertise om advies te geven. Met klem wordt echter bestreden dat de jeugdprofessional vanuit haar expertise onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de dossiergegevens leidden tot haar conclusie dat individuele begeleiding van de dochter niet (altijd) noodzakelijk is. Achteraf is de jeugdprofessional van mening dat het inderdaad beter zou zijn geweest als de gemeente nog verder onderzoek gedaan zou hebben naar de belastbaarheid van de dochter. De beslissing van de gemeente om dat na te laten, kan niet de jeugdprofessional tuchtrechtelijk worden verweten.

5.1.3 De vader voert in de conclusie van repliek het volgende aan:
De toestand van de dochter wordt nog altijd gebagatelliseerd in het verweerschrift, hetgeen onderstreept dat de jeugdprofessional niet in staat is de problematiek te overzien en op ernst in te schatten. Voor wat betreft de term gebruikelijke zorg in de Jeugdwet bestaat uitgebreide jurisprudentie, waarin de definitie van de term inderdaad niet bepaald wordt. Om te voorzien in rechtszekerheid is vast komen te staan dat verwijzen naar deskundigheid van een ingeschakelde adviseur onvoldoende is om van afdoende toetsbaarheid van een besluit uit te kunnen gaan. In de verordening van de gemeente moet de term gedefinieerd zijn en bij gebrek daaraan mag worden verwezen naar andere, algemeen gebruikelijke definities binnen de zorg. Waarbij – onder verwijzing naar bestuursrechtelijke jurisprudentie – het document Beleidsregels indicatiestelling Wet langdurige zorg van het CIZ een vaker genoemd en gebruikt hulpmiddel is. Daaruit blijkt ook dat niet alleen de leeftijd van de jeugdige van belang is, maar ook specifieke problematiek, beperkingen en het ontwikkelingsniveau van de jeugdige alsmede de behoeften en persoonskenmerken van zowel de jeugdige als de ouders. Een dergelijke motivering ontbreekt in het advies.
Met de toestemming van de ouders is niet gezegd dat het door de gemeente verzamelde dossier uitputtend of afdoende zou zijn. Het had op de weg van de jeugdprofessional gelegen om nadere informatie op te vragen. Los daarvan wordt niet begrepen hoe de jeugdprofessional tot haar conclusie heeft kunnen komen op grond van de haar initieel ter beschikking gestelde gegevens.
Voor wat betreft de BSO blijkt evident dat de jeugdprofessional zich niet verdiept heeft in de vorm van zorg die zij aanraadt als expert. Zelfs een gespecialiseerde BSO zal leiden tot meer vermoeidheid, schoolverzuim en een verhoogde kans op hoofdletsel, wat haaks staat op wat voor [diagnose] patiënten belangrijk is. De jeugdprofessional is zich niet bewust van de grenzen van haar eigen bekwaamheid, kennis en kunde.
Voor wat betreft het aanvaarden van een opdracht wordt opnieuw verwezen naar artikel 9 lid 4 en 5 van de Beroepscode NVO, waarbij de verantwoordelijkheid bij de orthopedagoog wordt gelegd.
Uit hetgeen aangevoerd door de jeugdprofessional geeft zij geen blijk van inzicht in de beperkingen van de dochter en toont geen voortschrijdend inzicht. Vastgehouden wordt aan algemeenheden over negenjarigen waardoor de dochter, het gezin, en alle unieke problemen uit het oog worden verloren. Het wordt de jeugdprofessional verweten dat zij de dochter vergelijkt met andere, gezonde, leeftijdgenoten. Als vader en arts wordt in twijfel getrokken of leeftijdgenoten inderdaad zoveel hulp nodig hebben als zijn meervoudige beperkte dochter, hetgeen een onbegrijpelijke conclusie is.
Ondanks het feit dat meerdere hulpverleners van de dochter en de bezwaarschriftencommissie concluderen dat het advies niet aan de verwachten standaard voldoet, wordt geen enkel inzicht getoond in de beperkingen daarvan maar wordt enkel de fout bij anderen gelegd en wordt ontkend dat er ruimte voor verbetering is.

5.1.4 De jeugdprofessional voert in de conclusie van dupliek het volgende aan:
De jeugdprofessional merkt nogmaals op dat ten tijde van haar onderzoek sprake was van een momentopname. Anders dan de vader stelt, is niet een te rooskleurig beeld geschetst. Dat de jeugdprofessional niet alle gevolgen van de ziekte overziet, maakt een klacht over haar werkzaamheden nog niet terecht. De jeugdprofessional heeft de ziekte van de dochter beoordeeld vanuit de Jeugdwet en vanuit de onderzoeksvraag van de gemeente.
Voor wat betreft de aangehaalde jurisprudentie vanuit de Jeugdwet geldt dat daaruit geen conclusie kan worden getrokken aangaande de beoordeling van deze tuchtklacht, maar mogelijk wel inzake bezwaar tegen de beslissing van de gemeente.
Het standpunt dat het op de weg van de jeugdprofessional lag om nadere informatie op te vragen wordt niet onderschreven. Aan haar is verzocht een dossieronderzoek te doen op basis van de beschikbare stukken. Het is niet haar taak het dossier uit te breiden.
Er is niet gesteld dat de dochter evenveel hulp nodig heeft als leeftijdgenoten. De jeugdprofessional erkent dat de zorg voor de dochter veel intensiever is dan voor veel andere leeftijdgenoten. Er is gereageerd op bepaalde handelingen die de ouders genoemd hadden. De reden daarvan is dat gekeken is naar de gebruikelijke zorg.
De jeugdprofessional vindt dat zij veel aan zelfreflectie gedaan heeft, door steeds in overleg te treden met haar collega’s. De jeugdprofessional onderkent de problematische en verdrietige omstandigheden waarmee de ouders te maken kregen en krijgen. Vanuit haar expertise heeft de jeugdprofessional echter gehandeld zoals van haar verwacht mocht worden.

5.1.5 Het College overweegt als volgt:
In het klachtonderdeel wordt de bekwaamheid van de jeugdprofessional ter discussie gesteld, in relatie tot het door haar opgestelde advies. Gelet op de problematiek van de dochter (voornamelijk lichamelijke beperkingen), acht de vader de jeugdprofessional onvoldoende deskundig ter advisering van het herindiceren van het PGB. Voorts maakt het College uit de toelichting op het klachtonderdeel op dat gesteld wordt dat de inhoud van het advies op verschillende punten ondermaats is.
Ter beoordeling van dit klachtonderdeel wordt eerst gewezen op het beoordelingskader van het College, zoals opgenomen onder 4.1 en 4.2 van deze beslissing. Voor wat betreft het eerste verwijt van dit klachtonderdeel, de bekwaamheid van de jeugdprofessional ten opzichte van de problematiek van de dochter, dient het College primair te beoordelen of zij al dan niet in strijd gehandeld heeft met de op haar rustende professionele standaard. In deze context in het bijzonder of in strijd gehandeld is met artikel 9 lid 4 van de Beroepscode NVO, welk artikel als volgt luidt: “De pedagoog draagt er zorg voor dat hij uitsluitend opdrachten aanvaardt die hij, gelet op zijn bekwaamheid, als een goed pedagoog kan uitvoeren.” De opdracht van de gemeente die voorlag was op basis van een dossieronderzoek een (pedagogisch) advies uit te brengen of een voorziening op het gebied van jeugdhulp noodzakelijk werd geacht. In dat licht en in het kader van de Jeugdwet dient een dergelijk advies naar het oordeel van het College in de eerste plaats een antwoord te geven op de vraag of en op welke wijze (aanvullende) (opvoed)ondersteuning voor de dochter, in de context van het gezin, noodzakelijk wordt geacht. Hetgeen het College bij uitstek een te beantwoorden vraag voor een orthopedagoog acht. Het College ziet dan ook niet in op welke wijze de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden ten aanzien van het aanvaarden van de opdracht van de gemeente, in relatie tot haar bekwaamheid. Nog daargelaten dat de ouders middels het getekende toestemmingsformulier ook toestemming gegeven hebben voor een dossieronderzoek door een gedragswetenschapper.
Bovenstaande neemt niet weg dat – gelet op de (medische) problematiek van de dochter – het advies van de jeugdprofessional voor de gemeente mogelijk als onvoldoende specialistisch beschouwd diende te worden om tot een zorgvuldige beoordeling van de herindicatie van de PGB te komen. Hoewel het College niet af wil doen aan de situatie waarin het gezin verkeert, is het de gemeente – en niet de jeugdprofessional – die zorg dient te dragen voor een deskundige advisering over en beoordeling van de vraag of er een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is en welke voorziening dat dan is (artikelen 3:2, 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht en 2.3 lid 1 van de Jeugdwet), waar de gemeente overigens alleen toe is gehouden als de jeugdige en zijn ouders op eigen kracht er niet uitkomen (jeugdhulpplicht). Dat het de gemeente is die daarvoor verantwoordelijk is, sluit aan bij het advies van de bezwaarschriftencommissie waarin geoordeeld is dat de gemeente het advies niet (onverkort) ten grondslag aan zijn besluit had mogen leggen.
Het tweede verwijt in dit klachtonderdeel ziet toe op de inhoud van het advies. Ten aanzien daarvan wijst het College erop dat in deze procedure slechts een marginale toetsing plaatsvindt. Dat wil zeggen dat het College beoordeelt of de jeugdprofessional in redelijkheid tot het advies heeft kunnen komen. Hoewel het invoelbaar wordt geacht dat de ouders het niet eens zijn met het advies en tot een andere conclusie komen, acht het College de inhoud van het advies een te volgen analyse op grond van de aanwezige stukken in het dossier. Van een onredelijk of anderszins onaanvaardbaar advies is het College, marginaal toetsend, niet gebleken. De vader wordt niet in zijn standpunt gevolgd dat de jeugdprofessional het dossier had moeten uitbreiden, daartoe wordt op grond van de aanwezige recente stukken (beslaande tenminste de periode van juni – september 2019) geen aanleiding gezien. Temeer gelet op de ondertekende toestemmingsverklaring van de ouders om op grond van de betreffende stukken het dossieronderzoek uit te voeren. Concluderend is het College van oordeel dat ook ten aanzien van de inhoud van het advies de jeugdprofessional geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.

5.1.6 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

5.2 Klachtonderdeel 2

5.2.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional is niet onafhankelijk.

Toelichting:
Blijkens de website van [naam stichting] is [naam stichting] onderdeel van het maatschappelijk team van de gemeente. Een werknemer van deze organisatie is dus niet geschikt als onafhankelijk deskundige. Op 3 december 2019 heeft de jeugdprofessional bovendien telefonisch ook kenbaar gemaakt dat zij in oktober 2019 aanwezig is geweest bij een vergadering over de dochter van het maatschappelijk team [plaatsnaam 2]. Daarna heeft zij in november 2019 op verzoek van hetzelfde team haar ‘onafhankelijke’ advies uitgebracht. Daarmee is artikel 23 lid 1 van de Beroepscode NVO geschonden.

5.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De specialistenpool is niet verbonden aan een zorgaanbieder waardoor het advies onafhankelijk is. In de adviezen wordt gekeken naar de mogelijkheden en beperkingen en daarmee naar de ondersteuningsbehoefte van cliënten, los van het (inkoop)beleid van gemeenten. Dat is voldoende waarborg voor onafhankelijkheid.
In oktober 2019 heeft de jeugdprofessional samen met een bij de dochter betrokken professional van het maatschappelijk team naar de casus gekeken om daarin te adviseren. De jeugdprofessional was verzocht de stukken te bekijken en aan te geven wat daarin ontbrak. Het meedenken heeft niet haar onafhankelijkheid aangetast. De jeugdprofessional is van mening dat geen sprake is geweest van onverenigbare opdrachten in de zin van artikel 23 lid 1 van de Beroepscode NVO.

5.2.3 De vader voert in de conclusie van repliek het volgende aan:
De jeugdprofessional noemt zich onafhankelijk omdat zij niet is verbonden aan een zorgaanbieder, zij wordt ingekocht door gemeenten. De jeugdprofessional kan niet onafhankelijk rapporteren in opdracht van diezelfde gemeente, over onafhankelijkheid van een zorgaanbieder gaat het hier niet.
Daarnaast is het onverenigbaar om enerzijds als adviseur van het maatschappelijk team op te treden bij een informeel overleg/adviesvraag en anderzijds te pretenderen een volkomen onafhankelijk expertiserapport uit te brengen over dezelfde casus. Dat had de jeugdprofessional moeten weigeren.
De vader verbaast zich er overigens over dat het blijkbaar gebruikelijk is om zonder voorafgaande toestemming of overleg met de ouders casuïstiek voor te leggen aan medewerkers van [naam stichting], terwijl benadrukt wordt dat de jeugdprofessional geen deel uitmaakt van het maatschappelijk team. Verwezen wordt naar artikel 41 van de Beroepscode NVO.

5.2.4 De jeugdprofessional voert in de conclusie van dupliek het volgende aan:
De eerdere betrokkenheid van de jeugdprofessional betrof slechts een algemeen advies, dat was een technische beoordeling van de stukken en niet meer dan dat. Dat heeft niet in de weg gestaan om later het dossieronderzoek uit te voeren.
Voor wat betreft het voorleggen van casuïstiek aan [naam stichting] wordt opgemerkt dat daarover contractuele afspraken zijn gemaakt tussen de gemeente en [naam stichting]. Volgens de professional van het maatschappelijk team hebben de ouders geen bedenkingen uitgesproken of bezwaar gemaakt tegen de inzet van [naam stichting].

5.2.5 Het College overweegt als volgt:
Hoewel vaststaat dat de jeugdprofessional in oktober 2019 eerdere betrokkenheid heeft gehad, ontbreken onderbouwende stukken ten aanzien van deze betrokkenheid. De vader heeft dit klachtonderdeel enkel onderbouwd met de Beroepscode NVO. Dat maakt dat het voor het College niet duidelijk is hoe de eerdere betrokkenheid van de jeugdprofessional eruit heeft gezien. Daarbij stelt de jeugdprofessional dat het in oktober 2019 slechts ging om een technische beoordeling van de stukken in het dossier van de dochter, wat plaatsvond op verzoek van een betrokken professional van het maatschappelijk team (het College begrijpt: collegiale consultatie). Gelet op zowel het ontbreken van onderbouwende stukken als het standpunt van de jeugdprofessional, kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een onverenigbare opdracht in de zin van artikel 23 lid 1 van de Beroepscode NVO. Daarnaast wijst het College erop dat volgens het tweede lid van dit artikel niet direct iedere achtereenvolgende (of gelijktijdige) verschillende rollen/opdrachten een schending van de professionele standaard oplevert, maar enkel wanneer dat onverenigbaar is uit het oogpunt van de zorg van een goed pedagoog. Daarvan is het College zoals gezegd niet gebleken.
Voorts wordt de jeugdprofessional verweten dat zij niet onafhankelijk kan rapporteren in opdracht van de gemeente, omdat [naam stichting] onderdeel is van het maatschappelijk team van de gemeente. In het geval er al sprake is van enige belangenverstrengeling wat de onafhankelijkheid van [naam stichting] ter discussie kan stellen, is het College van oordeel dat deze constructie tussen de gemeente en [naam stichting] niet een individuele werknemer, in casu de jeugdprofessional, tuchtrechtelijk te verwijten valt.

5.2.6 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

5.3 Klachtonderdeel 3

5.3.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft de ouders niet gewezen op hun blokkeringsrecht maar haar advies direct doorgestuurd naar de gemeente.

Toelichting:
Op grond van artikelen 39 met name lid 1 en 40 van de Beroepscode NVO hebben de ouders recht op inzage in de rapportage voordat deze verstrekt wordt aan een externe opdrachtgever. Doordat dit is nagelaten, is de ouders ook de kans ontnomen om de jeugdprofessional te wijzen op haar verkeerde inschatting van de ernst van de situatie, zoals beschreven in klachtonderdeel 1.

5.3.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Voor het advies geldt geen blokkeringsrecht. Een dergelijk recht is niet opgenomen in de Jeugdwet. Op de toestemmingsverklaring is te lezen dat de ouders er akkoord mee zijn gegaan dat een gedragsdeskundige van [naam stichting] op basis van dossieronderzoek advies zou uitbrengen. Voorafgaand overleg met het gezin was geen onderdeel van de opdracht van de gemeente en daar heeft de vader evenmin om verzocht.

5.3.3 De vader voert in de conclusie van repliek het volgende aan:
Voor zover het klaagschrift nog niet duidelijk is, wordt gewezen op de begripsomschrijving van het blokkeringsrecht onder artikel 4 van de Beroepscode NVO. Het verweerschrift is flagrant in strijd met de Beroepscode NVO waardoor opnieuw vraagtekens worden geplaats bij het reflectieve vermogen van de jeugdprofessional en haar kennis van de Beroepscode NVO.

5.3.4 De jeugdprofessional voert in de conclusie van dupliek het volgende aan:
Omdat het in deze zaak om een beslissing van de gemeente gaat, zijn de ouders door de gemeente uitgenodigd voor een gesprek en niet door de jeugdprofessional. De ouders hebben er vervolgens de voorkeur aangegeven de beslissing schriftelijk te willen ontvangen.

5.3.5 Het College overweegt als volgt:
Gelet op het gegeven dat de jeugdprofessional het dossieronderzoek in opdracht van de gemeente heeft uitgevoerd, volgt het College de vader in zijn standpunt dat sprake is geweest van een externe opdracht. Dat brengt met zich mee dat zowel artikel 39 als 40 van de Beroepscode NVO van toepassing zijn, en in casu geschonden. Het is immers gebleken dat de jeugdprofessional de ouders, zijnde de cliënt gelet op de leeftijd van de dochter (artikel 5 lid 1 en 2 van de Beroepscode NVO), geen gelegenheid gegeven heeft tot inzage in het advies, evenmin hen een afschrift daarvan verstrekt heeft, voordat zij het advies aan de gemeente uitgebracht heeft. Daarmee is artikel 39 lid 1 van de Beroepscode NVO geschonden, de uitzondering daarop zoals gesteld in het tweede lid acht het College niet aan de orde. Door dit nalaten is de ouders het blokkeringsrecht conform artikel 40 lid 1 van de Beroepscode NVO (al dan niet onbewust) ontnomen.
Hoewel de jeugdprofessional mogelijk het beleid en/of de ‘standaard’ werkwijze van [naam stichting] gevolgd heeft, wijst het College op de eigen verantwoordelijkheid van een jeugdprofessional om op de hoogte te zijn van de professionele standaard zodat het beleid van zijn of haar organisatie daarop getoetst kan worden en daar waar nodig aangepast c.q. verbeterd wordt.

5.3.6 Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.

5.4 Klachtonderdeel 4

5.4.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
Het advies voldoet niet aan de eisen van artikel 37 van de Beroepscode NVO (zorgvuldig rapporteren).

Toelichting:
In genoemd artikel stelt het vierde aandachtsstreepje dat een rapportage de bronnen vermeldt waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen of instanties. In het advies is enkel volstaan met “dossier” onder onderzoeksmiddelen op pagina 1. Daardoor is het onduidelijk met wie is overlegd en welke stukken ten grondslag liggen aan het advies.

5.4.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Het verslag is zorgvuldig opgesteld. Op de door de ouders getekende toestemmingsverklaring staat welke stukken geraadpleegd zouden worden. Deze stukken waren het “dossier” waarover de jeugdprofessional zich gebogen heeft.

5.4.3 De vader voert in de conclusie van repliek het volgende aan:
Gezien het oordeel van de bezwaarschriftencommissie is vast komen te staan dat het verslag op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen is. Opnieuw wordt verwezen naar de letterlijke tekst van het aangehaalde artikel van de Beroepscode NVO, kennelijk onbekend bij de jeugdprofessional.

5.4.4 De jeugdprofessional voert in de conclusie van dupliek het volgende aan:
De jeugdprofessional kent de Beroepscode NVO op de relevante punten en zij heeft haar werkzaamheden in deze casus vooral uitgevoerd aan de hand van de werkwijze van [naam stichting].

5.4.5 Het College overweegt als volgt:
In het advies van de jeugdprofessional is niet vermeld op welke stukken (bronnen) het advies berust,  onder het kopje “onderzoeksmiddelen” staat enkel opgenomen “dossier”. Het College is van oordeel dat daarmee niet volstaan kan worden, nu een dergelijke vermelding het niet inzichtelijk maakt welke stukken de jeugdprofessional heeft geraadpleegd. Het College volgt de jeugdprofessional in haar standpunt dat deze stukken uiteengezet zijn op de door de ouders ondertekende toestemmingsverklaring, maar daar had de jeugdprofessional in het advies dan tenminste naar moeten verwijzen. Nu dat is nagelaten, komt het College tot een schending van artikel 37 lid 1 (vierde aandachtsstreepje) van de Beroepscode NVO.

5.4.6 Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.

5.5 Conclusie

5.5.1 Het College komt tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot klachtonderdelen 3 en 4 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Zij heeft het advies direct aan de gemeente uitgebracht, zonder de ouders daarin inzage te verlenen dan wel een afschrift daarvan te verstrekken. De ouders hebben daardoor geen mogelijkheid gehad hun blokkeringsrecht uit te oefenen (dan wel tenminste hun zienswijze in het advies te laten opnemen). Het College neemt dit de jeugdprofessional kwalijk, temeer gelet op de inhoud van het advies en de te verwachten nadelige gevolgen die dat voor het herindiceren van het PGB met zich mee zou brengen. Daarnaast zijn de dossierstukken niet in het advies vermeld, waardoor het niet inzichtelijk is op welke bronnen het advies berust. De jeugdprofessional heeft volgens het College in strijd gehandeld met artikelen 37 lid 1 (vierde aandachtsstreepje), 39 lid 1 en 40 lid 1 van de Beroepscode NVO. Het College gaat er met dit oordeel vanuit dat het beleid c.q. de werkwijze binnen [naam stichting] (voor pedagogen) op genoemde punten verbeterd wordt. Ten slotte wordt nog opgemerkt dat in een tuchtprocedure waarde wordt gehecht aan de wijze waarop een jeugdprofessional in staat is te reflecteren op zijn of haar handelen. Het College heeft in het verweerschrift van de jeugdprofessional, en in de conclusie van dupliek, in relatie tot de Beroepscode NVO weinig reflectief vermogen teruggelezen. Alles overwegende acht het College het passend en geboden om aan de jeugdprofessional de maatregel van waarschuwing op te leggen.

6     De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdelen 1 en 2 ongegrond;
– verklaart klachtonderdelen 3 en 4 gegrond;
– legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van waarschuwing.

Aldus gedaan door het College en op 22 juni 2020 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris