19.553Ta Beslissing van het College van Toezicht van het Kwaliteitsregister Jeugd van 28 oktober 2021
Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mevrouw mr. C.M.H.M. van Lent, lid-jurist,
mevrouw J.A. Pires, lid-beroepsgenoot,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[klaagster], klaagster, hierna te noemen: de tante, wonende te [woonplaats],
op 8 december 2019 ingediende klaagschrift tegen:
[de jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [de GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.C. Abbing.
De tante wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [de gemachtigde], werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. M.J.I. Assink, werkzaam als advocaat te Rijswijk.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
- de tussenbeslissing van het College van Toezicht van 19 maart 2020;
- het aangepaste klaagschrift, ontvangen op 4 mei 2020;
- de herstelbeslissing van 4 september 2020;
- het verweerschrift, ontvangen op 24 november 2020.
1.2 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 16 september 2021 in aanwezigheid van de tante, de jeugdprofessional en de gemachtigden.
1.3 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken wordt verstuurd.
2 De feiten
Het College gaat uit van de volgende feiten:
2.1 De tante heeft een neef, hierna te noemen: de jeugdige, geboren in 2003. De tante is de zus van de moeder van de jeugdige.
2.2 In april 2008 zijn de ouders van de jeugdige gescheiden. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de jeugdige.
2.3 In november 2009 heeft de kinderrechter de jeugdige onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd.
2.4 Sinds 14 december 2011 is de jeugdige geplaatst in een tijdelijk pleeggezin van [de instelling].
2.5 In 2012 heeft de kinderrechter beslist dat er een perspectief biedende plek voor de jeugdige gezocht moet worden. De jeugdige is geplaatst in een nieuw pleeggezin.
2.6 Vanaf 2013 is de tante (deeltijd) netwerkpleegouder van de jeugdige.
2.7 Op 24 december 2014 is de jeugdprofessional als vijfde jeugdbeschermer van de jeugdige betrokken geraakt.
2.8 In mei 2015 zijn de ouders ontheven uit het gezag en is de voogdij aan de GI toegewezen.
2.9 In oktober 2015 heeft [de instelling] de GI geïnformeerd over de scheiding van de pleegouders van de jeugdige.
2.10 Op 5 april 2016 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de jeugdige, de pleegmoeder, de jeugdprofessional en de gedragswetenschapper over de wens van de jeugdige om bij iemand uit zijn familienetwerk te mogen wonen.
2.11 Op 21 september 2016 is de jeugdige in het gezin van de tante geplaatst.
2.12 Op 17 januari 2017 heeft de jeugdige aan de tante verteld over mishandeling en verwaarlozing in het pleeggezin.
2.13 Op 19 januari 2017 heeft de tante contact opgenomen met [de instelling]. [de instelling] heeft op 3 februari 2017 de mishandeling in het pleeggezin gemeld aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
2.14 Op 20 januari 2017 is de jeugdprofessional door [de instelling] geïnformeerd over de melding van de mishandeling. In dit gesprek is besloten de ‘Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (verder: de meldcode) in te zetten.
2.15 Op 22 maart 2017 heeft een collega, die voor de jeugdprofessional een aantal inhoudelijke taken uitvoert, een huisbezoek gebracht aan de tante en de jeugdige.
2.16 In opdracht van de GI heeft [het bureau] het Prisma-onderzoek uitgevoerd. Het Prisma-rapport is gereedgekomen in juli 2018. Het onderzoek gaat in op twee momenten, 1. plaatsing van de jeugdige in het pleeggezin, en 2. melding van mogelijke mishandeling in het pleeggezin in 2017.
2.17 Op 28 november 2017 heeft de voorzitter van de raad van bestuur van de GI schriftelijk vragen beantwoord van de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd over de casus.
2.18 De jeugdprofessional stond van [datum] 2015 tot en met [datum] 2021 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). De jeugdprofessional is op [datum] 2021 door SKJ uitgeschreven uit het register.
3 De ontvankelijkheid
3.1 Het verloop van de procedure inzake de verjaring en de ontvankelijkheid
3.1.1 Op 8 december 2019 heeft de tante bij het College van Toezicht een klaagschrift ingediend, bestaande uit drie klachtonderdelen over het handelen (of nalaten) van de jeugdprofessional over de periode van 24 december 2014 tot 1 augustus 2017. Na ontvangst van het klaagschrift heeft de voorzitter van het College van Toezicht de klacht ambtshalve getoetst op verjaring. De tante is daarop in de gelegenheid gesteld een gemotiveerd verzoek in te dienen waaruit blijkt dat zij niet eerder in de gelegenheid was om de klacht in te dienen (conform artikel 6.7 van het Tuchtreglement, versie 1.3). Bij tussenbeslissing van 19 maart 2020 heeft de voorzitter van het College van Toezicht als volgt beslist:
- wijst het verzoek van de tante af en handhaaft de verjaringstermijn zoals vastgesteld in artikel 6.5 van het Tuchtreglement;
- oordeelt dat het klaagschrift tenminste aanpassing behoeft met inachtneming van de vastgestelde verjaringstermijn;
- verklaart tegen deze beslissing met toepassing van artikel 14.3 van het Tuchtreglement voor wat betreft de procedure in beroep artikel 7.9 sub b van het Tuchtreglement van overeenkomstige toepassing;
- houdt de zaak aan tot en met 16 april 2020 in afwachting van een eventuele beroepsprocedure.
3.1.2 De tante is tegen de tussenbeslissing van 19 maart 2020 niet in beroep gegaan, waarna het College van Toezicht de procedure heeft hervat.
4 Het beoordelingskader
4.1 Het College beantwoordt de vraag of een jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.
4.2 Het College toetst het (beroepsmatig) handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
5 De klacht, het verweer en de beoordeling
De drie in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk en samengevat weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College.
5.1 Klachtonderdeel 1
5.1.1 De tante verwijt de jeugdprofessional dat zij – doordat er geen recente plannen waren – onvoldoende planmatig heeft gewerkt.
Toelichting:
Het meest recente plan van aanpak voogdij dateert uit 2014. Dit is bevestigd door de bestuurder van de GI in de brief aan de Inspectie Gezondheidszorg en jeugd en in het Prisma-rapport op pagina 18. Er zijn geen plannen van aanpak gemaakt en geen evaluaties geweest. De tante heeft de jeugdprofessional meerdere malen gevraagd om een actueel voogdijplan. Een voogdijplan hoort tijdens de voogdijmaatregel steeds weer geactualiseerd te worden. Dit blijkt ook uit de ‘Methode voogdij, herziene versie juni 2015’. Dit is niet gedaan over de periode van 8 december 2016 tot en met het einde van de betrokkenheid van de jeugdprofessional.
5.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
In het Prisma-rapport is vastgesteld dat ten tijde van de betrokkenheid van de jeugdprofessional sprake was van een ‘plan van aanpak voogdij’. Dat plan dateert van 14 februari 2014 en zag toe op de periode tot 31 december 2014. Daarmee is aan het bepaalde in artikel 4.1.3 van de Jeugdwet voldaan. Het is door de jeugdprofessional tijdens haar betrokkenheid niet bijgesteld. De tante was bij het plan van aanpak uit 2014 niet betrokken, omdat zij op dat moment niet actief was in het leven van de jeugdige. Aangezien er in 2015 en 2016 veel gebeurde in het pleeggezin was er volop samenwerking tussen de GI en [de instelling]. Medio 2015 werden er vanwege de scheiding van de pleegouders meldingen gedaan. De GI heeft in deze periode nog meer nadruk gelegd op de veiligheid van de jeugdige in het pleeggezin en constant risicoanalyses uitgevoerd. Overigens is [de instelling] verantwoordelijk voor de veiligheid van de jeugdige in het pleeggezin. Omdat het pleegzorgplan en het pleeggezinplan van [de instelling] actueel waren en alle noodzakelijke informatie bevatte, heeft de jeugdprofessional mede aan de hand van de inhoud van deze plannen gewerkt en niet actief met het eigen plan. Bovendien zijn de lange termijn doelstellingen in deze pleegzorgplannen niet anders dan die in de plannen van de GI. De leidinggevende van de jeugdprofessional was ervan op de hoogte dat zij het plan van [de instelling] gebruikte als leidraad om de ontwikkeling van de jeugdige te waarborgen. Met [de instelling] vond steeds afstemming plaats, over het contact met de ouders, de pleegouders en de jeugdige, maar ook over onveiligheid en inschatting van risico’s. De plannen werden geëvalueerd en er vonden besprekingen plaats over de jeugdige met het team, de leidinggevende en de gedragswetenschapper. Daarnaast was er één keer per zes weken caseload-overleg, waarin de voogdijpupillen werden besproken. De jeugdprofessional ontkent daarom dat er niet planmatig zou zijn gewerkt.
5.1.3 Het College overweegt als volgt:
Het plan van aanpak van de GI uit 2014 is door de jeugdprofessional in de tijd dat zij betrokken is geweest niet geactualiseerd. Wel lagen er twee plannen van [de instelling], namelijk het pleegzorgplan van augustus 2016 en het pleeggezinplan van september 2016. In de brief van de voorzitter van de raad van bestuur van de GI d.d. 28 november 2017 in reactie op vragen van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, staat dat de GI betrokken is bij de plannen van [de instelling], dat deze zijn opgesteld samen met de ouders, de pleegouders en de jeugdbeschermer en dat ook de doelen met betrekking tot de ontwikkeling van de jeugdige jaarlijks gezamenlijk zijn geëvalueerd en bijgesteld. Daarnaast heeft de jeugdprofessional in haar verweer en tijdens de mondelinge behandeling van de klacht voldoende toegelicht en onderbouwd dat zij – in overleg met haar leidinggevende – bij deze pleegzorgplannen betrokken is geweest en daarbij is aangehaakt. Ook staat voor het College vast dat zij over de jeugdige steeds afstemming heeft gezocht met [de instelling] en met haar team, dat de besluiten genomen zijn in de multidisciplinaire overleggen, en dat de casus regelmatig is besproken tijdens het caseload-overleg. Het College volgt de jeugdprofessional dan ook in haar verweer dat planmatig werken meer is dan enkel de aanwezigheid van een geactualiseerd plan van aanpak. Het College overweegt dat deze manier van werken met ‘één gezin, één plan’ overigens ook past binnen de tijdsgeest van vlak na de transitie. Uit het dossier blijkt bovendien dat de jeugdprofessional pogingen heeft gedaan om met de tante over het plan van aanpak te praten. Op 7 december 2016 heeft zij de tante en de pleegzorgbegeleider een e-mailbericht gestuurd om te komen tot een afspraak op 22 december 2016. In het bericht schrijft de jeugdprofessional dat zij tijdens het overleg van de volgende keer graag met beiden wil kijken naar het plan van aanpak. “Zijn er zorgen, wat gaat er goed en wat moet er gebeuren”. Alles overwegende heeft de jeugdprofessional voldoende aangetoond dat haar werkwijze wel degelijk gestructureerd en volgens de actuele plannen van [de instelling] is verlopen. Het enkele feit dat er binnen de GI geen geactualiseerd plan van aanpak lag, betekent volgens het College dan ook niet dat de jeugdprofessional niet planmatig zou hebben gewerkt. Het College ziet niet in dat de jeugdprofessional in dit verband een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Ten overvloede merkt het College op dat de opmerking in het verweer van de jeugdprofessional dat de veiligheid van de jeugdige in het pleeggezin de verantwoordelijkheid is van [de instelling] niet wordt gevolgd. Te allen tijde draagt de GI eindverantwoordelijkheid voor de veiligheid van de jeugdige.
5.1.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
5.2 Klachtonderdeel 2
5.2.1 De tante verwijt de jeugdprofessional dat zij – om de indruk te wekken dat het plan er altijd al is geweest – pas achteraf een plan van aanpak heeft opgesteld.
Toelichting:
De tante heeft de jeugdprofessional op meerdere momenten gevraagd om het meest recente plan van aanpak, en later ook aan de bestuurder van de GI, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en aan de Prisma-onderzoekers. Na een dossierinzage krijgt de tante in oktober 2017 totaal onverwacht een plan van aanpak toegestuurd over de jaren 2015 en 2016. Dit plan van aanpak is volgens de tante achteraf opgesteld. Uit het Prisma-onderzoek blijkt dat er over deze periode geen plan van aanpak was en bovendien kreeg zij iedere keer te horen dat het laatste plan van aanpak dateerde van 2014. Daarnaast is dit plan van aanpak op het voorblad voorzien van verkeerde gegevens, waaronder een BSN-nummer van een voor de tante onbekend persoon en een verkeerde ingangsdatum van de voogdij. De tante heeft dit op 17 oktober 2017 via een e-mailbericht gemeld bij de Nationale Ombudsman en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd.
5.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Dat de jeugdprofessional in de periode van 8 december 2016 tot 12 januari 2017, althans totdat de betrokkenheid van de jeugdprofessional eindigde, is verzocht om een plan van aanpak voogdij, wordt betwist en volgt niet uit hetgeen de tante heeft overgelegd. De jeugdprofessional heeft nooit beweerd dat er sprake zou zijn van een bijgewerkt plan van aanpak. De jeugdprofessional heeft ervoor gekozen te werken met de plannen van [de instelling]. Het plan van aanpak, opgesteld binnen het systeem van de GI, was nog in concept. In het kader van de overdracht naar haar opvolger heeft de jeugdprofessional het plan van aanpak bijgewerkt, en niet om de indruk te wekken dat er altijd al een plan van aanpak is geweest. De jeugdprofessional erkent dat zij met de vermelding van het BSN-nummer en de geboortedatum zorgvuldiger had moeten zijn. Omdat het oude plan dateerde van 2014 en in de tussentijd binnen de GI het format was veranderd, heeft zij het voorblad van een ander plan gebruikt. Daarop heeft zij wel de naam van de jeugdige aangepast maar de overige informatie ongewijzigd gelaten. Dat is echter onvoldoende voor een tuchtrechtelijk verwijt.
5.2.3 Het College overweegt als volgt:
Niet gebleken, dan wel onvoldoende is komen vast te staan dat de jeugdprofessional – om de indruk te wekken dat het plan van aanpak er altijd al is geweest – pas achteraf een plan van aanpak heeft opgesteld. De uitleg die de jeugdprofessional over haar handelswijze heeft gegeven, is voor het College niet onaannemelijk. De jeugdprofessional heeft in haar verweerschrift erkend dat zij zorgvuldiger te werk had moeten gaan en heeft hiervoor haar excuses aangeboden. Dat het voorblad van het bijgewerkte plan van aanpak foutieve informatie bevatte, verdient zeker geen schoonheidsprijs, maar is naar het oordeel van het College onvoldoende voor een tuchtrechtelijk verwijt. De jeugdprofessional is met haar handelen gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.
5.2.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
5.3 Klachtonderdeel 3
5.3.1 De tante verwijt de jeugdprofessional dat zij na de melding van de mishandeling van de jeugdige in de communicatie met de jeugdige en de tante niets of veel te weinig heeft gedaan.Toelichting:
Er zijn tegenstrijdige berichten over de duur van de betrokkenheid van de jeugdprofessional. Volgens het Prisma-rapport was de jeugdprofessional betrokken tot januari 2017. In de brief van de voorzitter van de raad van bestuur staat dat de nieuwe jeugdbeschermer op 22 maart 2017 kennis heeft gemaakt met de tante en de jeugdige. Over de tussenliggende periode is niet helder wie verantwoordelijk was, maar er kan geen gezagsvacuüm zijn. De tante heeft van de zesde jeugdbeschermer gehoord dat zij heeft geweigerd het dossier op haar naam te laten zetten totdat dit door de jeugdprofessional op orde zou zijn gebracht. Deze jeugdbeschermer voerde om die reden alleen praktische zaken uit en de jeugdprofessional bleef daarom verantwoordelijk tot dat de zevende jeugdbeschermer op 1 augustus 2017 van start ging. Nadat de jeugdprofessional op 20 januari 2017 op de hoogte is gebracht van de melding van mishandeling van de jeugdige in het pleeggezin, is er vanuit haar enkel telefonisch contact geweest met de jeugdige en met de tante. Het is de zesde jeugdbeschermer geweest die op 22 maart 2017, ruim twee maanden na de melding, als eerste contact heeft gezocht met de jeugdige. De tante is van mening dat de jeugdprofessional na de melding zelf contact had moeten leggen en verwijt haar hierin nalatigheid, zeker richting de jeugdige.
5.3.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
In overleg met de leidinggevende is in december 2016 besloten om de zaak over te dragen. Op
12 januari 2017 heeft het eindgesprek met de tante en de jeugdige plaatsgevonden, waarin de jeugdprofessional heeft aangegeven de zaak over te dragen. Na dit eindgesprek heeft de tante de jeugdprofessional gebeld met de mededeling dat er sprake zou zijn geweest van mishandeling van de jeugdige in het vorige pleeggezin. De jeugdprofessional heeft dit direct besproken met haar leidinggevende, de gedragswetenschapper en met haar teamleden, en zij heeft traumabehandeling voorgesteld. In afstemming met [de instelling] en de GI is in februari 2017 de meldcode in werking gesteld. Uit een e-mailbericht van 2 februari 2017 blijkt bovendien de weerstand van de jeugdige om met de jeugdprofessional in gesprek te gaan. Op 14 februari 2017 heeft de jeugdprofessional de tante gemaild en aangegeven dat de zaak administratief nog op haar naam stond vanwege de afronding, maar dat zij inhoudelijk niet langer betrokken was. De tante heeft op 22 februari 2017 een e-mailbericht gestuurd aan de leidinggevende van de jeugdprofessional met het verzoek om een andere jeugdbeschermer.
Door de melding over de mishandeling was de jeugdprofessional emotioneel van haar stuk gebracht. De gedachte dat dit onder haar hoede zou kunnen zijn gebeurd, heeft haar buitengewoon aangegrepen. De jeugdprofessional heeft intervisie en hulp gekregen en voelde zich na de melding niet meer in staat om betrokken te blijven, los van het feit of de jeugdige open stond voor een gesprek met haar. Dit heeft de jeugdprofessional met haar leidinggevende besproken. Zij heeft dit op 14 februari 2017 aan de tante bevestigd en haar geïnformeerd over de nieuwe jeugdbeschermer. De jeugdprofessional mocht ervan uitgaan dat de leidinggevende en de gedragswetenschapper actief hun rol zouden oppakken en vaart zouden zetten achter de overdracht.
Voor bepaalde zaken is excuses aangeboden. De jeugdprofessional erkent ook dat in haar periode van betrokkenheid zaken anders of beter hadden gekund. Het ging om een complexe en langlopende situatie. Bovendien was het net na de transitie en was zij de vijfde jeugdbeschermer. De jeugdprofessional heeft zeer intensief met alle betrokkenen samengewerkt. De tante kwam pas aan het einde van haar periode in beeld. De jeugdprofessional is echter bereid te reflecteren op haar handelen, wil fouten erkennen en achteraf bezien zou zij onderdelen anders hebben aangepakt. Maar zij heeft ook bekwaam gehandeld en telkens vanuit het belang van de jeugdige geopereerd.
5.3.3 Het College overweegt als volgt:
De kern van de vraag die voorligt, is of de jeugdprofessional na de melding van kindermishandeling van de jeugdige niets of veel te weinig heeft gedaan in de communicatie naar de jeugdige en de tante toe. Vast staat dat op het moment waarop de jeugdprofessional werd geïnformeerd over de melding van de mishandeling (20 januari 2017), zij al bezig was de zaak over te dragen aan een collega jeugdbeschermer. Op 12 januari 2017 heeft zij dit in een gesprek met de tante en de jeugdige gemeld. Ook staat vast dat de jeugdige weerstand voelde om met de jeugdprofessional in gesprek te gaan. Desondanks heeft de jeugdprofessional – op het moment dat zij over de mishandeling werd ingelicht – de melding besproken met haar leidinggevende, de gedragswetenschapper en met de leden van haar team, en heeft zij traumabehandeling voor de jeugdige voorgesteld. Bovendien is ook de meldcode in werking is gesteld. Het College acht het optreden van de jeugdprofessional passend voor de gegeven situatie. Dit laat onverlet dat het invoelbaar is dat de tante en de jeugdige in deze periode – waarin een wisseling van jeugdbeschermers heeft plaatsgevonden – onduidelijkheid hebben ervaren. Deze opgetreden onduidelijkheid kan de jeugdprofessional echter niet worden verweten. De persoonlijke wijze waarop de jeugdprofessional op 12 januari 2017 de overdracht bij de tante en de jeugdige heeft aangekondigd, is in lijn met artikel I (Beëindiging van de professionele relatie) van de Beroepscode. Op grond van dit artikel wordt onder zorgvuldige afsluiting van hulpverlening onder meer verstaan dat een jeugdprofessional de beslissing verantwoordt tegenover de cliënt, in dit geval de tante en de jeugdige, en dat heeft zij in de ogen van het College voldoende gedaan. In de brief van 28 november 2017 van de voorzitter van de raad van bestuur van de GI heeft het College over deze situatie het volgende gelezen: “Diezelfde dag [20 januari 2017] heeft de jeugdprofessional contact gehad met de tante. Uit het dossier blijkt dat tussen 20 januari 2017 en 22 maart 2017 geen contact meer is geweest tussen de jeugdprofessional (in wie de familie weinig vertrouwen meer had) en [de jeugdige]. De teammanager heeft mij laten weten dat hij dit achteraf gezien anders had moeten aanpakken. In deze periode heeft ook een wisseling van jeugdbeschermers plaatsgevonden. Ik kan mij voorstellen dat het voor [de jeugdige] belangrijk was geweest dat er eerder met hem over de gebeurtenissen was gesproken. Ik vind het jammer dat het ons niet is gelukt om eerder met hem dit gesprek te voeren.” Volgens het College volgt hieruit voldoende dat de GI de verantwoordelijkheid neemt dat er door de wisseling van jeugdbeschermers niet eerder een gesprek met de tante en de jeugdige heeft plaatsgevonden. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft het College gezien dat zowel de tante als de jeugdprofessional geraakt zijn door hetgeen er heeft plaatsgevonden. De jeugdprofessional heeft in deze echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
5.3.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
6 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
- verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.
Aldus gedaan door het College en op 28 oktober 2021 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter
mevrouw mr. E.C. Abbing, secretaris