Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. R. Orie, voorzitter,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
mevrouw U. Hammer, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[klager], klager, hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats],
op 16 februari 2021 ingediende klaagschrift tegen:
[de jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [de GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. M.R. Veerman.
De vader wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde], vertrouwenspersoon bij AKJ.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. I.J.M. Schepens, jurist bij &Jeugd.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
- het aangepaste klaagschrift ontvangen op 2 april 2021;
- het verweerschrift ontvangen op 16 juni 2021;
- de door de gemachtigde van de vader tijdens de mondelinge behandeling van de klacht overgelegde pleitnota.
1.2 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 10 september 2021 in aanwezigheid van de vader, de jeugdprofessional, de jeugdprofessional in zaak 21.073Ta en de gemachtigden. Tevens is vanuit het College een toehoorder aanwezig geweest.
1.3 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Het College gaat van de volgende feiten uit:
2.1 De vader heeft een minderjarige zoon. De zoon is geboren in 2008.
2.2 De vader en de moeder (hierna: de ouders), zijn uit elkaar. Zij hebben het gezamenlijk ouderlijk gezag over de zoon. De moeder heeft nog drie andere kinderen uit vorige relaties. Deze klacht ziet alleen op de zoon.
2.3 Tussen 2012 en 2014 heeft de zoon onder toezicht van de GI gestaan.
2.4 In november 2016 raakt de GI (in het drangkader) opnieuw betrokken bij het gezin van de vader, in verband met de inzet van crisisinterventie. De ouders hebben de hulp geaccepteerd en er is een veiligheidsplan gemaakt. Het lokale team en [de instelling] zijn betrokken gebleven.
2.5 Op 19 maart 2018 is een melding huiselijk geweld bij de politie binnengekomen. De politie heeft daarvan melding gemaakt bij Veilig Thuis. Vervolgens is bij de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) een verzoek tot onderzoek ingediend. Tijdens de jeugdbeschermingstafel van 27 maart 2018 is besloten dat de RvdK een onderzoek gaat starten en dat de GI gedurende het onderzoek betrokken is vanuit een begeleiding zonder maatregel. Op dat moment raakt de jeugdprofessional betrokken bij de casus van de vader.
2.6 Op 8 juni 2018 heeft de kinderrechter de voorlopige ondertoezichtstelling voor de zoon uitgesproken en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken. De kinderbeschermingsmaatregelen zijn nadien steeds verlengd. De jeugdprofessional is belast met de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen.
2.7 De zoon verbleef aanvankelijk bij een vriend van de vader. Vervolgens is hij bij zijn oma van vaderszijde geplaatst, waar hij tijdelijk kon blijven. Op 26 juli 2018 heeft een netwerkberaad plaatsgevonden om met het netwerk te onderzoeken of een stabiele en veilige verblijfplek gevonden kon worden. [De instelling 2] was hierbij betrokken als pleegzorgbegeleider. Nadat [de instelling 2] een positief advies had afgegeven is de zoon op 26 augustus 2018 bij zijn tante en haar gezin geplaatst.
2.8 Op 14 juni 2018 is een eerste plan van aanpak opgesteld. Dit plan is op 10 januari 2019 geëvalueerd.
2.9 De jeugdprofessional heeft op 13 maart 2019 een verzoek bij de RvdK ingediend om onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel. De RvdK heeft op 1 juli 2019 haar rapport uitgebracht waarin is geconcludeerd dat een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van de vader nog te vroeg is voor de zoon. Voorts is het volgende geconcludeerd: “Hoewel helder is dat het perspectief van de [zoon] niet bij moeder ligt, is de RvdK van mening dat een gezagsbeëindigende maatregel nog te vroeg is nu het perspectief van [de zoon] nog niet duidelijk is en een terugplaatsing bij vader onderzocht moet worden. Mocht blijken dat terugplaatsing bij vader mogelijk is, zal bekeken moeten worden of in het belang van [de zoon] is dat ouders gezamenlijk gezag hebben of dat eenhoofdig gezag bij vader bijvoorbeeld noodzakelijk is. Dit hangt ook samen met welke mogelijkheden er nog zijn in de samenwerking en communicatie tussen ouders als [de zoon] zijn hoofdverblijfplaats bij vader heeft. Mocht blijken dat het perspectief van [de zoon] niet bij vader is maar in een pleeggezin, kan de RvdK zich voorstellen dat gezagsbeëindiging van beide ouders een passende maatregel is. dit hangt ook samen met het welzijn van [de zoon], in hoeverre ouders dan de plaatsing kunnen accepteren en de psychische gesteldheid van de moeder”.
2.10 De advocaat van de vader heeft op 16 april 2019 een verzoek tot bekorting van de uithuisplaatsing bij de jeugdprofessional ingediend. Vervolgens heeft de vader zijn verzoek op 13 mei 2019 ingediend bij de rechtbank. Op 15 mei heeft 2019 heeft de jeugdprofessional afwijzend op het verzoek gereageerd. De kinderrechter heeft het verzoek eveneens afgewezen.
2.11 Op 19 juli 2019 heeft de jeugdprofessional de zaak overgedragen aan nieuwe jeugdbeschermers.
2.12 In de zomer van 2019 is de zoon weer bij de vader gaan wonen.
2.13 De jeugdprofessional staat sinds [datum] 2017 als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ).
3 Het beoordelingskader
3.1 Het College beantwoordt de vraag of een jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College toetst het (beroepsmatig) handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
4 De klacht, het verweer en de beoordeling
De vier in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk en samengevat weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College. Het geheel eindigt met een conclusie.
4.1 Klachtonderdeel 1
4.1.1 De jeugdprofessional heeft op onzorgvuldige wijze gerapporteerd.
Toelichting:
De vader is van oordeel dat de jeugdprofessional haar rapportages en verklaringen omtrent zijn persoon onvoldoende gemotiveerd en geverifieerd heeft. De jeugdprofessional heeft consequent geoordeeld dat de vader agressieproblemen zou hebben, geen reflecterend vermogen heeft en niet in staat zou zijn om zijn zoon op te voeden. Informatie die wijst op het tegendeel heeft zij stelselmatig genegeerd of terzijde geschoven. Het meest pregnante voorbeeld is het tweede onderzoeksrapport door een GZ-psycholoog welke in opdracht van de jeugdprofessional is uitgevoerd. Het onderzoek heeft volledig aangetoond dat de jeugdprofessional een onjuiste en ongefundeerde opvatting van de vader heeft. De vader verwijst in zijn toelichting naar meerdere voorbeelden die zijn verwijt verder onderbouwen. Uit deze voorbeelden blijkt volgens de vader dat de jeugdprofessional heeft gehandeld vanuit vooringenomenheid en persoonlijke afkeer. De inspanningen van de vader om aan de voorwaarden en hulpverlening te voldoen worden door de jeugdprofessional stuk voor stuk negatief uitgelegd. Door het verstrekken van onjuiste informatie aan de RvdK en de rechtbank is een onjuist en eenzijdig beeld van de vader en de situatie rondom de zoon ontstaan. Zo heeft de jeugdprofessional bijvoorbeeld het voornoemde onderzoeksrapport, niet meegezonden in haar verzoek aan de RvdK om onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel. De werkwijze van de jeugdprofessional heeft ervoor gezorgd dat de vader onnodig lang is weggehouden van zijn zoon. Zij heeft zonder goede gronden ervoor gezorgd dat de zoon niet bij de vader mocht wonen. Tevens heeft zij alles in het werk gesteld om het contact tussen de vader en de zoon nog verder te beperken, kennelijk zonder stil te staan bij het belang van de zoon. De jeugdprofessional heeft tijdens de zitting van 23 april 2019 aangeven dat het qua tijd niet mogelijk is om de omgang uit te breiden. Ook staat in de beschikking het volgende opgenomen: “[..] De Raad [begrijpt] de GI als wordt aangegeven dat de omgang niet teveel moet worden opgebouwd, omdat het perspectief volgens hen niet bij de vader ligt”.
4.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De eerste rapportage van juli 2018 is gebaseerd op informatie zoals opgenomen in het raadsrapport van augustus 2018, de crisisrapportage van Veilig Thuis en van de door het sociaal team opgestelde tijdlijn. Vervolgens leverden ook de gesprekken met de ouders, de kinderen, de betrokken hulpverleners en de gang van zaken tijdens de zittingen input op voor de beschrijvingen van de vader. De conceptrapportages zijn steeds zowel aan vader als moeder voorgelegd en daarop hebben zij een reactie gegeven. In de rapportage van januari 2019 is – ten opzichte van de rapportage van juli 2018 –de voortgang over de voorgaande maanden opgenomen en voor zover de reacties van ouders niet leidde tot aanpassing van het document is deze als aparte bijlage aan de rapportage toegevoegd.
De jeugdprofessional heeft gedurende de uitvoering van de ondertoezichtstelling meerdere ervaringen gehad waarin de vader zich dreigend en intimiderend opstelde. Zij heeft in een e-mail aan de vader kenbaar gemaakt dat zij de toon van de vader dreigend en intimiderend vindt en heeft zij de vader aangesproken om voortaan op een andere, respectvolle, manier te communiceren. Ook verwijst de jeugdprofessional naar de rapportage van januari 2019 en het overzicht van meldingen bij de politie. Tevens heeft de rechtbank in de beschikking van 4 september 2018, onder verwijzing naar het raadsrapport, het volgende overwogen: “Ook bij de vader is sprake van overmatig gebruik van medicatie. Daarnaast heeft hij agressieregulatieproblemen”. De jeugdprofessional is daarom van mening dat zij terecht heeft gerapporteerd dat het erop lijkt dat de vader problemen heeft met het reguleren van zijn emoties en dat de vader zich dreigend en intimiderend heeft opgesteld richting de medewerkers van de GI. Ten aanzien van de voorbeelden die de vader heeft genoemd uit de rapportage van 10 januari 2019 moeten deze uitlatingen volgens de jeugdprofessional gezien worden in de context van de bevindingen door de jaren heen. De jeugdprofessional verwijst hiervoor naar verschillende bijlagen. De jeugdprofessional herkent zich niet in het verwijt dat zij informatie die wijst op een ander beeld van de vader stelselmatig heeft genegeerd of terzijde heeft geschoven. De jeugdprofessional heeft de vader meegenomen in wat van hem werd verwacht. Daarbij heeft zij, in samenspraak met haar collega, de regie bij vader en zijn hulpverleners gelaten. Achteraf gezien was het wellicht beter geweest als de jeugdprofessional hier meer regie in had genomen. Dit had ervoor kunnen zorgen dat er gerichte onderzoeksvragen zouden zijn gesteld en dat zij meer betrokken was in de periode van het onderzoek. Wat betreft het verwijt dat de jeugdprofessional heeft nagelaten het psychologisch onderzoek mee te zenden in het verzoek tot onderzoek, brengt de jeugdprofessional naar voren dat zij op dat moment nog niet beschikte over dat rapport. Het verzoek tot onderzoek is op 13 maart 2019 ingediend en het rapport heeft de jeugdprofessional op 22 april 2019 ontvangen. Na ontvangst van het rapport heeft de jeugdprofessional overleg gezocht met de gedragswetenschapper om te toetsen hoe het mogelijk was dat er zo’n ander beeld uit het onderzoek naar voren kwam dan zij en haar collega hadden. In dit overleg is ook verkend of het mogelijk alsnog zinvol was om een brede onderzoek en/of een gezinsopname te laten plaatsvinden. Omdat het raadsonderzoek al was gestart werd echter door de regiomanager besloten hiervan af te zien.
De jeugdprofessional erkent dat zij in de rapportage aan de RvdK scherper had kunnen zijn door per gestelde voorwaarde aan te geven in hoeverre vader hier al dan niet aan had voldaan. Dit had mogelijk – in de beleving van de vader – een evenwichtiger beeld gegeven van zijn inspanningen. Echter is wel meermaals aan de vader gevraagd om samen met zijn hulpverlener een plan te maken, het plan is er nooit gekomen. Ook is de vader meermaals uitgelegd aan welke voorwaarden hij moet voldoen. Op 9 november 2018 heeft de jeugdprofessional aan de vader uitgelegd dat een plaatsing van de zoon bij de vader niet aan de orde was, omdat de vader geen vaste verblijfplaats heeft, geen financiële middelen, er vragen zijn over de opvoedingsvaardigheden van de vader en ouders niet in staat zijn om een gezamenlijk ouderschapsplan te maken over de zoon. Vervolgens is in overleg met haar college en de gedragswetenschapper een afweging gemaakt van alle informatie die op dat moment bekend was. Ten aanzien van de rapportage over vader waren niet alleen de vorderingen met betrekking tot de gestelde voorwaarden relevant in het kader van het bepalen van het perspectief van de zoon. Daarbij was onder meer ook relevant het feit dat vader niet erkende dat er sprake is geweest van mishandeling van de kinderen of huiselijk geweld, dat vader geen hulp wilde voor mogelijke agressieregulatieproblemen, dat er gebrek aan probleeminzicht was bij vader, hij een dreigende grondhouding en externaliserende attributiestijl had, en vader hulpverlening niet aanging. De jeugdprofessional betreurt het dat de vader het gevoel heeft gehad dat zij een persoonlijke afkeer tegen hem had en dat hij de indruk heeft dat zij vanuit vooringenomenheid heeft gehandeld. Hier is wat betreft de jeugdprofessional geen sprake van. Zij is zich ervan bewust dat zij ingrijpende en moeilijke beslissingen moet nemen en dat dit emoties kan oproepen bij de betrokkenen.
4.1.3 Het College overweegt als volgt:
Op grond van artikel M (Verslaglegging/ dossiervorming) van de Beroepscode voor de Jeugd- en gezinsprofessional (hierna te noemen: de Beroepscode) dient verslaglegging en dossiervorming plaats te vinden conform de beroepsstandaard. De jeugdprofessional heeft tot op zekere hoogte een eigen professionele vrijheid in het kiezen van formuleringen in haar rapportages. Zij moet zich daarbij wel goed bewust zijn van de impact van hetgeen wordt gerapporteerd, omdat dit langdurige en mogelijk ingrijpende gevolgen kan hebben voor de betrokkenen. De Richtlijn ‘Feiten volledig en naar waarheid aanvoeren’ (Bijlage I bij Privacyreglement gecertificeerde instelling), hierna te noemen: de Richtlijn, geeft de jeugdprofessional op dit punt handvatten. In de Richtlijn is onder meer omschreven dat het van belang is dat uit een rapportage duidelijk blijkt wat de feiten zijn, of alle betrokkenen het wel of niet eens zijn met deze feiten en dat het duidelijk moet zijn of het om een mening, visie of een vermoeden gaat. Dit wordt in de Richtlijn ook wel het maken van een onderscheid tussen harde en zachte gegevens genoemd. Daarnaast dient kenbaar te zijn wat de bron van de informatie is, hoe actueel de gegevens zijn en wat de reactie van de cliënt is op de informatie. Indien in rapportages informatie is opgenomen waarvan op een later moment blijkt dat deze niet juist is, dient dit bovendien duidelijk kenbaar te zijn in het dossier en dient de onjuiste informatie niet verder te worden verwerkt. Zonder alle voorbeelden die de vader in zijn klaagschrift heeft beschreven één voor één te bespreken, is het College van oordeel dat de jeugdprofessional zorgvuldiger had kunnen rapporteren. Zo had de jeugdprofessional nauwkeuriger moeten opschrijven waarop zij de informatie heeft gebaseerd en wanneer en in welke context de kinderen haar iets hebben verteld. Dit voorkomt dat meningen en visies als feit komen vast te staan. Het College volgt de vader dan ook dat meerdere keren in het rapport dingen aan hem worden toegeschreven, zonder enige toelichting of onderbouwing met bronvermelding, waardoor de beweringen weinig concreet zijn gemaakt. Ter zitting hebben de jeugdprofessional en haar collega verklaard dat de verslaglegging op sommige punten meer feitelijk kon, maar dat zij nog steeds achter de opgestelde rapportage(s) staan. Het is het College daarnaast voldoende gebleken dat de jeugdprofessional heeft nagelaten om de door de vader aangedragen informatie objectief in de rapportages te verwerken. Voorts had de jeugdprofessional op het moment dat de vader aantoonde dat hij niet strafrechtelijk is veroordeeld, dit ook moeten vermelden in haar rapportage. Alles overwegende concludeert het College dat door de wijze van rapporteren, de verslaglegging door de jeugdprofessional, niet aan de professionele standaard heeft voldaan. Hierdoor is artikel M (verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode geschonden. Het College is tevens van oordeel dat de jeugdprofessional door haar handelen artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming) van de Beroepscode heeft geschonden. De vader had moeten kunnen vertrouwen dat de jeugdprofessional de stappen in de eerder genoemde Richtlijn zou opvolgen. Hetgeen zij naar het oordeel van het College onvoldoende heeft gedaan.
4.1.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.
4.2 Klachtonderdeel 2
4.2.1 De jeugdprofessional heeft op onzorgvuldige wijze geoordeeld dat de zoon nooit bij de vader kan gaan wonen.
Toelichting:
Voor de jeugdprofessional stond het vanaf het begin af aan vast dat het perspectief van de zoon niet bij de vader lag. Een onderzoek uitgevoerd door [de instelling 2] in het kader van een beoordelingsboog werd daarom niet nodig geacht. Het opvoedbesluit was daarmee al genomen, nog voordat de jeugdprofessional over voldoende informatie beschikte om een goed besluit te kunnen nemen. Dat de vader daarmee geen eerlijke kans heeft gekregen blijkt uit het feit dat de jeugdprofessional wel een onderzoek heeft laten doen naar de omstandigheden bij de moeder thuis, om te beoordelen of de zoon daar weer zou kunnen wonen. Dit ondanks alle feiten die over de problematiek bij de moeder bekend waren. [De instelling 2] heeft geadviseerd de zoon niet naar de moeder terug te laten gaan. Uit het raadsrapport blijkt dat de jeugdprofessional geen enkele intentie heeft gehad om te onderzoeken of de zoon bij de vader zou kunnen wonen. Wel heeft zij vanaf het begin ingezet op plaatsing bij de moeder, zo staat opgenomen: “Vader heeft voorwaarden gekregen naast degene die moeder heeft gekregen voor terugplaatsing. Deze voorwaarden waren gericht op een terugplaatsing in een situatie dat de kinderen hun hoofdverblijf bij moeder zouden krijgen en een bezoekregeling met vader”. [De instelling 2] heeft vervolgens aan de RvdK laten weten dat geen advies kan worden gegeven over plaatsing bij de vader “omdat vanuit [de GI] de optie terug naar vader is uitgesloten”. Met betrekking tot het perspectief van de zoon bij de vader schrijft de RvdK in de beantwoording van de onderzoeksvragen het volgende: “Hoewel de visies van de betrokkenen (zowel tussen instanties als tussen instanties en ouders) uit elkaar liggen, kan de RvdK op basis van beschikbare informatie nu niet concluderen dat nu ouders uit elkaar zijn bij vader in de huidige situatie ook sprake is van dermate onveiligheid voor [de zoon]. En: “In de huidige situatie zijn ouders uit elkaar, is er geen persoonlijke problematiek bij vader vastgesteld en heeft vader de praktische zaken op orde (woning, financiën). […] Binnen de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van [de zoon] moet verder onderzocht worden of een terugplaatsing bij vader haalbaar en in het belang van de [zoon] is.” De vader concludeert op basis van het bovenstaande dat hem ten onrechte de kans is ontnomen om toe te werken aan gezinshereniging met zijn zoon. De vader heeft zich, voor zover mogelijk en deze begrijpelijk waren, aan de voorwaarden gehouden en gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht mocht worden om aan te tonen dat hij een veilige, stabiele omgeving kon bieden. De vader wist echter niet dat al zijn pogingen zinloos zouden zijn: de jeugdprofessional had van begin af aan besloten dat de zoon nooit bij zijn vader zou wonen, en heeft al haar werkzaamheden ingericht dat het perspectief nooit bij de vader zou komen te liggen.
4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Bij aanvang van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is aangegeven dat het de intentie was dat de zoon terug naar de moeder zou gaan, maar dat daarvoor stabiliteit en rust nodig was en de ouders moeten werken aan hun eigen leven. Tevens is gemeld dat indien de vader een eigen woning toegewezen krijgt het de intentie van de GI is om te onderzoeken of de zoon bij de vader kan wonen. Waarbij het nodig was dat de vader inzicht zou geven in zijn medicatiegebruik en er dient te worden beoordeeld of de vader voldoende opvoedingsvaardigheden heeft die passen bij de leeftijd van de zoon. In de rapportage van juli 2018 zijn vervolgens voorwaarden opgenomen ten aanzien van de wens van de vader om voor de zoon te zorgen. Tussen juni 2018 en november 2018 zijn vervolgens verschillende gesprekken met de vader gevoerd over de gestelde voorwaarden. De vader is meermaals gevraagd een plan te maken met zijn hulpverlener om aan de voorwaarden te voldoen. Dit plan kwam er echter niet. Vervolgens heeft de jeugdprofessional in het gesprek op 9 november 2018 aan de vader uitgelegd dat plaatsing van de zoon bij vader niet aan de orde was. [De instelling 2] heeft in januari 2019 geconcludeerd dat een terugplaatsing van de zoon bij de moeder niet realistisch noch haalbaar is. Vervolgens is op 8 januari 2019 in overleg met de gedragswetenschapper besloten dat het perspectief van de zoon niet meer bij een van beide ouders ligt. Dit standpunt heeft de jeugdprofessional toegelicht aan de kinderrechter tijdens de zitting van 27 februari 2019. Hierbij heeft zij ook aangegeven dat de GI geen onderzoek zal doen naar een terugplaatsing van de zoon bij de vader en dat zij er vanuit ging dat de RvdK het standpunt van de vader zou meenemen in het onderzoek naar de gezagsbeëindigende maatregel. De kinderrechter heeft toen geoordeeld dat op dat moment geen andere mogelijkheid was dan de verlenging van de uithuisplaatsing en dat de RvdK de situatie van de vader zou meenemen in het onderzoek naar de perspectiefbepaling van de zoon. De jeugdprofessional stelt zich op het standpunt dat het feit dat de RvdK in een later stadium tot een andere afweging is gekomen ten aanzien van (het nader onderzoeken van) het perspectief niet betekent dat haar handelen onzorgvuldig is geweest. Een visieverschil over hetgeen in het belang van het kind is komt in de jeugdbeschermingspraktijk vaker voor en daarvoor zijn juist de toetsmomenten door de RvdK en de rechtbank.
4.2.3 Het College overweegt als volgt:
Op grond van de Richtlijn Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming (hierna te noemen: de Richtlijn Uithuisplaatsing), dienen beslissingen over (eventuele) terugplaatsingen tijdig en zorgvuldig te worden genomen. Hierdoor wordt het voor de minderjarige en zijn/haar ouders helder waar het perspectief van opgroeien ligt. Tevens dienen de ouders een kans te krijgen om binnen een redelijke termijn met intensieve hulp te werken aan de mogelijkheid tot terugplaatsing. De hulp dient gericht te zijn op de ouder-kindinteractie en opvoedingsvaardigheden en mogelijk andere problemen die ouders belemmeren om hun kind goed genoeg op te voeden. In het dossier heeft het College geen aanknopingspunten kunnen vinden waaruit zou moeten blijken dat de vader de kans heeft gekregen om te werken aan de mogelijkheid tot terugplaatsing van de zoon bij de vader. Dit blijkt onder andere uit het feit dat er geen beoordelingsboog bij [de instelling 2] voor de vader is aangevraagd en dat de jeugdprofessional in telefoongesprekken met de RvdK heeft verteld dat de gestelde voorwaarden voor de vader gericht waren op terugplaatsing van de zoon bij de moeder. Het College kan de vader daarom volgen in zijn stelling dat de jeugdprofessional niet de intentie heeft gehad om de zoon bij de vader te laten wonen. Uit de overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van het College voldoende dat het voor de jeugdprofessional nooit een serieuze optie is geweest dat de zoon mogelijk bij de vader teruggeplaatst zou kunnen worden, terwijl hij wel steeds aan alle door de jeugdprofessional opgelegde onderzoeken heeft meegewerkt. De jeugdprofessional heeft hierdoor in strijd gehandeld met artikel E (Respect) van de Beroepscode, doordat zij heeft nagelaten de eigen verantwoordelijkheid en opvoedingsvisie vader te respecteren, althans onvoldoende in overweging heeft genomen. Tevens oordeelt het College dat de jeugdprofessional in strijd heeft gehandeld met artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode, omdat zij de vader niet heeft aangemerkt voor het terugplaatsingsproces van de zoon. Terwijl de wens van de vader hierin heel duidelijk was.
4.2.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.
4.3 Klachtonderdeel 3
4.3.1 De jeugdprofessional heeft ongefundeerde, ernstige beschuldigingen geuit over de vader.
Toelichting:
De vader meent dat de jeugdprofessional in haar rapportages en uitlatingen aan derden ernstige, ongefundeerde beschuldigingen heeft geuit. Zij heeft daarmee de reputatie van de vader in het proces rondom het perspectief van de zoon ernstige schade toegebracht. De jeugdprofessional heeft voortdurend beweerd dat hij fysiek gewelddadig zou zijn geweest richting de moeder en de zoon. Deze beschuldigingen werden en worden door de vader betwist, en zijn door de jeugdprofessional op geen enkel moment gefundeerd. De vader is van mening dat de jeugdprofessional zich bij herhaling lasterlijk over hem heeft uitgelaten. De jeugdprofessional kan en mag, mede gelet op haar positie als jeugdbeschermer, niet lukraak met beschuldigingen strooien die zij niet kan onderbouwen.
4.3.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional heeft de zorgen omtrent geweld en onveiligheid in het gezin, zoals die ook zijn opgenomen in het raadsrapport, ook beschreven en opgenomen in haar rapportage en het verzoek tot onderzoek. Dit was nooit met de bedoeling om de vader te beschuldigen, maar om de zorgen omtrent onveiligheid te beschrijven in verband met de ondertoezichtstelling.
4.3.3 Het College overweegt als volgt:
Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht is gevraagd waarom, als zij van mening was dat de vader agressieproblematiek liet zien, er geen tijdelijk huisverbod voor de vader is aangevraagd ten tijde van de Veilig Thuis melding huiselijk geweld. De jeugdprofessional en haar collega hebben aangegeven dat dit speelde in de periode voorafgaand aan haar betrokkenheid, hetgeen de vader gemotiveerd heeft betwist. De vader heeft toegelicht dat de eerste kennismaking in maart 2018 op het gemeentehuis heeft plaatsgevonden, nadat hij een nacht op het politiebureau heeft doorgebracht. Toen is tegen de vader gezegd dat hij niet naar huis mocht, waarop de vader uit het gesprek is gelopen en naar huis is gegaan. Vervolgens werd de vader gebeld door de politie die aangaf dat de collega van de jeugdprofessional ging kijken of er een tijdelijk huisverbod kon worden afgegeven. Uiteindelijk heeft de politie toestemming gegeven aan de vader om het huis binnen te gaan. Deze gang van zaken is tijdens de mondelinge behandeling niet betwist. Het College kan zich daarom ook niet aan de indruk onttrekken dat de jeugdprofessional bij de start van de hulpverlening heeft gehandeld vanuit een tunnelvisie met betrekking tot het onderwerp huiselijk geweld. Dat de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling in haar standpunt is blijven volharden acht het College kwalijk. De stellingname dat de vader fysiek geweld zou hebben gebruikt, is gebaseerd op hetgeen de stiefkinderen hebben verteld. Het College volgt de jeugdprofessional dat zij, gelet op de privacy van de stiefkinderen, niet kenbaar kan maken wie wat gezegd heeft. Echter, dient zij in haar rapportages op te nemen wat de kinderen hebben gezegd, zodat het vermoeden van fysiek geweld wordt onderbouwd. Door dit na te laten, volgt het College de vader in zijn stelling dat de beschuldigingen niet nader onderbouwd zijn. Het is het College bovendien ook niet duidelijk of de jeugdprofessional nader onderzoek heeft verricht naar hetgeen de stiefkinderen hebben verteld. Het College acht door het nalaten van de jeugdprofessional artikel E (Respect) van de Beroepscode geschonden.
4.3.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.
4.4 Klachtonderdeel 4
4.4.1. De jeugdprofessional heeft niet tijdig gereageerd op een verzoek tot bekorting van de uithuisplaatsing.
Toelichting:
Op 16 april 2019 heeft de advocaat van de vader een verzoek ingediend tot verkorting van de uithuisplaatsing (1:265d lid 2 sub b Burgerlijk Wetboek). De jeugdprofessional heeft niet voldaan aan haar wettelijke verplichting om binnen twee weken een schriftelijke beslissing te geven op dit verzoek (artikel 1:265d lid 3 Burgerlijk Wetboek). Pas tijdens het klachtgesprek op 14 mei 2019 werd op het verzoek gereageerd, toen de advocaat van de vader dit ter sprake bracht.
4.4.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Op 23 april 2019 heeft een zitting plaatsgevonden over de verlenging van de uithuisplaatsing. Hier is het standpunt van de GI naar voren gebracht, namelijk dat de verlenging noodzakelijk was. Op 1 mei 2019 heeft de jeugdprofessional vervolgens aan de vader laten weten dat nog op zijn verzoek tot bekorting van de uithuisplaatsing wordt gereageerd. Vervolgens heeft de jeugdprofessional op 15 mei 2019 kenbaar gemaakt dat een bekorting haaks staat op het beleid van de GI betreffende de perspectief biedende uithuisplaatsing. De jeugdprofessional erkent dat zij middels een officiële beslissing schriftelijk op het verzoek had moeten reageren. Tegen een afwijzing van het verzoek tot bekorting of het niet tijdig beslissen, staat een beroepsprocedure open bij de kinderrechter. De vader is door het handelen van de jeugdprofessional geen rechtsgang onthouden. Blijkens de beschikking van 28 juni 2019 heeft de rechtbank de vader ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
4.4.3 Het College overweegt als volgt:
Dit klachtonderdeel dient gegrond te worden bevonden. De jeugdprofessional heeft niet binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn van twee weken op het verzoek tot bekorting gereageerd. Bovendien heeft zij erkend dat zij middels een schriftelijke beslissing had moeten reageren op het verzoek van de vader. Ondanks dat de vader door dit nalaten geen rechtsgang is onthouden, is het College van oordeel dat door niet te voldoen aan de wettelijke vereisten sprake is van een schending van artikel B (Bevordering deskundigheid) van de Beroepscode.
4.4.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.
4.5 Conclusie
4.5.1 Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot alle klachtonderdelen tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De jeugdprofessional heeft op onzorgvuldige wijze gerapporteerd en de vader niet als optie meegewogen in een eventuele terugplaatsing van de zoon. Daarnaast heeft de jeugdprofessional in rapportages opgenomen dat de vader fysiek geweld zou hebben gebruikt, terwijl een duidelijke onderbouwing hiervan ontbreekt. Tot slot heeft de jeugdprofessional niet tijdig gereageerd op een verzoek tot bekorting van de uithuisplaatsing. Met haar handelen heeft de jeugdprofessional artikelen B (Bevordering deskundigheid), D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming), E (Respect), G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) en M (Verslaglegging/ dossiervorming) van de Beroepscode geschonden. Tevens heeft zij de Richtlijn Feiten volledig en naar waarheid aanvoeren en de Richtlijn Uithuisplaatsing onvoldoende opgevolgd.
4.5.2 Bij de beoordeling van de zwaarte van de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional met haar handelen een ernstige inbreuk heeft gemaakt op meerdere normen van de professionele standaard. Daarnaast heeft het College tijdens de mondelinge behandeling van de klacht weinig reflectief vermogen gezien, behoudens dat de jeugdprofessional heeft geleerd meer feitelijk te moeten rapporteren. Het College heeft in het dossier ook geen verzachtende omstandigheden voor het handelen kunnen aantreffen. De aangedragen stukken door de vader zijn onvoldoende objectief meegewogen. Uiteindelijk heeft de jeugdprofessional zich genoodzaakt geacht om een onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel in te dienen, in plaats van te onderzoeken hoe het kan dat de resultaten van de onderzoeken haaks op de visie van de jeugdprofessional stonden. Het College acht het daarom passend en geboden om aan de jeugdprofessional de maatregel van berisping op te leggen. Het openbaar maken van de maatregel van berisping zou met zich mee brengen dat deze maatregel, met daarbij vermelding van de persoonsgegevens van de jeugdprofessional, gedurende vijf jaar zichtbaar is in het openbare deel van het Kwaliteitsregister Jeugd van SKJ. Het College ziet voldoende aanleiding om van openbaarmaking af te zien, omdat dit de eerste keer is dat tegen de jeugdprofessional een tuchtklacht is ingediend. Tevens gaat het College ervan uit dat de jeugdprofessional haar handelen in toekomstige casussen aanpast.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
- verklaart alle klachtonderdelen gegrond;
- legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van berisping, zonder openbaarmaking van deze maatregel.
Aldus gedaan door het College en op 22 oktober 2021 aan partijen toegezonden.
de heer mr. R. Orie mevrouw mr. M.R. Veerman
voorzitter secretaris