Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mevrouw M. de Roos, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M.L.F. Grijseels, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[klaagster], klaagster, hierna te noemen: de moeder, wonende te [plaatsnaam],
op 28 augustus 2019 ingediende klaagschrift tegen:
[jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdzorgwerker bij de [GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A.C. Veerman.
De moeder wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. G.R. Dorhout-Tielken, werkzaam als advocaat te Soest.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. J.S.M. Brouwer, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift ontvangen op 28 augustus 2019;
- de aanvulling op het klaagschrift ontvangen op 2 januari 2020;
- het verweerschrift ontvangen op 6 december 2019;
- de tijdens de mondelinge behandeling van de klacht door de gemachtigde van de moeder overgelegde pleitnota.
1.2 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020 in aanwezigheid van de moeder, de jeugdprofessional en de hiervoor genoemde gemachtigden.
1.3 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1 De moeder heeft een minderjarige dochter, geboren in de zomer van 2018. De moeder heeft het ouderlijk gezag over de dochter. De vader is niet in beeld.
2.2 De moeder heeft korte tijd na de geboorte van de dochter het Centrum Jeugd en Gezin [plaats], hierna te noemen: CJG, om hulp gevraagd. Na overleg met de moeder is de dochter tijdelijk in een pleeggezin geplaatst. De moeder heeft één uur per week omgang met de dochter.
2.3 Het CJG heeft de GI gevraagd om door middel van een participerend consult (consult in het vrijwillig kader op het gebied van de veiligheid) aanwezig te zijn bij een groot overleg in het vrijwillig kader op 20 augustus 2018. De jeugdprofessional is namens de GI hierbij aanwezig geweest en heeft meegedacht over de veiligheid van de dochter.
2.4 In januari 2019 heeft het CJG de jeugdprofessional gevraagd om vanuit een [naam traject] in het vrijwillig kader mee te denken over de veiligheid van de dochter. Deze begeleiding is op 26 februari 2019 gestart. Sindsdien is de jeugdprofessional betrokken bij het gezin. De jeugdprofessional heeft de uithuisplaatsing formeel willen maken. Op 14 maart 2019 heeft een jeugdbeschermingstafel plaatsgevonden in aanwezigheid van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de RvdK).
2.5 Op 15 maart 2019 is de RvdK een onderzoek gestart. De gemachtigde van de moeder heeft op 25 maart 2019 in een e-mail aan de jeugdprofessional aangegeven dat zij, om te voorkomen dat er nog meer tijd verstrijkt voordat een rechterlijke toetsing kan plaatsvinden, de moeder zal adviseren om de dochter op 29 maart 2019 mee naar huis te nemen als niet voor die tijd een voorlopige ondertoezichtstelling is aangevraagd. De jeugdprofessional heeft namens de GI, na een gesprek met de moeder, op 27 maart 2019 de RvdK verzocht een verzoek in te dienen voor een voorlopige ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing van de dochter.
2.6 Bij beschikking van 27 maart 2019 heeft de kinderrechter de dochter voorlopig onder toezicht gesteld tot 27 juni 2019 en een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin verleend voor de duur van vier weken. Op 3 april 2019 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 27 juni 2019. De jeugdprofessional is namens de GI belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Hij heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat hij de zaak inmiddels heeft overgedragen aan een collega.
2.7 Bij beschikking van 24 juni 2019 heeft de kinderrechter met ingang van 24 juni 2019 tot 24 juni 2020 de dochter onder toezicht gesteld. De machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin is verlengd tot 24 juni 2020.
2.8 De jeugdprofessional heeft namens de GI in een e-mail van 18 juli 2019 de moeder een vooraankondiging schriftelijke aanwijzing verzonden waarin is bepaald dat de moeder en de dochter elkaar één keer in de vier weken gedurende één uur onder begeleiding zien. Op 21 augustus 2019 heeft de jeugdprofessional namens de GI de schriftelijke aanwijzing afgegeven.
2.9 De moeder heeft op 26 augustus 2019 klachten ingediend bij de klachtencommissie van de GI. Deze klachten zijn identiek aan de klachten die de moeder aan het College heeft voorgelegd. De klachtencommissie heeft op 12 december 2019 de klachten deels gegrond verklaard.
2.10 De jeugdprofessional is sinds [datum] 2017 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ).
3 Het beoordelingskader
3.1 Het College beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar met het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
4 De klacht, het verweer en de beoordeling
De in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College. Het geheel eindigt met een conclusie.
4.1 Klachtonderdeel 1
4.1.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij niet professioneel heeft gehandeld door niet of pas na herhaaldelijk aandringen een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing aan te vragen. Ook heeft hij de moeder onvoldoende geïnformeerd en is hij niet ingegaan op een voorstel van de gemachtigde van de moeder om met de moeder in gesprek te gaan.
4.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan. Het bericht dat de moeder de dochter uit het pleeggezin zou halen en zou meenemen, heeft genoopt tot een verzoek tot een voorlopige ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing.
Op 27 maart 2019 heeft de jeugdprofessional met de medewerker van de RvdK de moeder thuis bezocht om uitleg te geven over zijn rol in de ondertoezichtstelling. Op 3 april 2019 heeft de jeugdprofessional na de zitting bij de rechtbank met de moeder de omgang besproken. De jeugdprofessional heeft wekelijks door middel van een vaste belafspraak, contact gehad met de moeder. In deze gesprekken heeft hij antwoord gegeven op de vragen van de moeder en heeft hij haar meegenomen in de lijn die is ingezet rondom de dochter. Ook heeft hij de moeder de ruimte gegeven om te vertellen over de betrokken hulpverlening en haar familie. Verder heeft hij haar één keer in de veertien dagen tijdens de omgang met de dochter gezien. De jeugdprofessional heeft de moeder tijdens de ondertoezichtstelling mondeling geïnformeerd over de dochter. Hij heeft de moeder niet altijd uitgenodigd bij de gesprekken met de instanties maar hij heeft haar wel hierover geïnformeerd.
4.1.3 Het College overweegt het volgende. Onvoldoende is gesteld en gebleken dat de moeder zich in de periode van januari 2019 tot maart 2019 heeft verzet tegen de uithuisplaatsing van de dochter, zoals zij tijdens de mondelinge behandeling heeft verteld.
De jeugdprofessional heeft toegelicht dat hij ervan uit is gegaan dat er een goed contact was tussen hem en de moeder en dat hij het contact intensief heeft onderhouden. Het is in dat licht begrijpelijk dat de jeugdprofessional geen verzoek heeft ingediend tot een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing van de dochter en dat hij een jeugdbeschermingstafel heeft georganiseerd op 14 maart 2019 en vervolgens de uitkomsten van het onderzoek van de RvdK heeft willen afwachten.
Dit gedeelte van de klacht is ongegrond.
Verder blijkt uit de overgelegde e-mails dat de jeugdprofessional in maart 2019 met de moeder heeft gesproken over een mogelijke voorlopige ondertoezichtstelling. Ook heeft de jeugdprofessional samen met de raadsonderzoeker de moeder thuis bezocht op 27 maart 2019 om uitleg te geven. Dat de moeder hierdoor druk heeft ervaren en wenst dat de dochter bij haar komt wonen, is begrijpelijk, maar dat kan niet tot de conclusie leiden dat zij onvoldoende over de ondertoezichtstelling is geïnformeerd. Dit gedeelte van de klacht is ongegrond.
Tot slot heeft de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling erkend dat hij niet heeft gereageerd op de e-mails van de gemachtigde van de moeder waarin zij de jeugdprofessional vraagt om een gesprek met de moeder over wat zij kan verwachten de komende periode, welke personen betrokken zijn en de wijze waarop de omgang tussen de moeder en de dochter zou verlopen. Het College oordeelt dat het op de weg van de jeugdprofessional had gelegen om de e-mails van de gemachtigde te beantwoorden en een afspraak te maken. Hij had op deze wijze tot een constructieve samenwerking kunnen komen en deze kunnen voortzetten. De jeugdprofessional heeft in strijd gehandeld met artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker. De jeugdprofessional heeft gesteld dat hij een te hoge werkdruk had waardoor hij prioriteiten heeft moeten stellen. Dat neemt echter niet weg dat de jeugdprofessional zelf verantwoordelijk is voor het waarborgen van de kwaliteit van de door hem geboden begeleiding. Dit is ook expliciet verwoord in artikel Q (Toetsing beroepsmatig en functioneel handelen aan de waarden en normen van het beroep) van de Beroepscode voor de jeugdzorgwerker. Dit gedeelte van de klacht is gegrond.
4.1.4 Het College verklaart het klachtonderdeel gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond.
4.2 Klachtonderdeel 2
4.2.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij niet professioneel heeft gehandeld door onjuiste informatie aan de RvdK te geven. De jeugdprofessional heeft de raadsonderzoeker verteld dat de moeder hechtingsproblematiek heeft, dat haar basisvaardigheden mede hierdoor beperkt zijn en dat de ouders van de moeder een verstandelijke beperking hebben.
4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan. Het spijt de jeugdprofessional dat hierover verwarring is ontstaan. De informatie die hij aan de raadsonderzoeker heeft gegeven, is niet ongefundeerd maar gebaseerd op zijn deskundigheid en ervaringen met de doelgroep van de mensen met een verstandelijke beperking, de mondelinge en schriftelijke overdracht van de hulpverlening van de moeder en de dochter en wat de moeder zelf heeft aangegeven over de thuissituatie. De jeugdprofessional heeft zijn informatie getoetst bij de casuïstiekbespreking. Hij heeft geen oordeel gegeven dat de moeder door haar beperking niet zelfstandig voor de dochter zou kunnen zorgen.
Hij had andere bewoordingen moeten gebruiken voor zijn bericht aan de RvdK dat de ouders van de moeder een verstandelijke beperking hebben. Hij heeft de RvdK willen informeren over de beperking van de ouders van de moeder in hun capaciteiten. De jeugdprofessional heeft hiervoor zijn excuses aangeboden.
4.2.3 Het College overweegt het volgende . In artikel 3.3 van de jeugdwet staat beschreven dat ´de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling verplicht zijn in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.’
De jeugdprofessional heeft in het raadsrapport alleen benoemd dat de moeder hechtingsproblematiek bij haar eigen ouders heeft opgelopen. Deze uitspraak kan als een diagnose worden opgevat. Van een jeugdprofessional mag worden verwacht dat hij duidelijk maakt wanneer hij zijn professionele mening geeft en waarop hij dat baseert. Hij heeft dat nagelaten. De jeugdprofessional heeft erkend dat hij andere bewoordingen heeft moeten gebruiken voor de ouders van de moeder en hij heeft hiervoor zijn excuses aangeboden.
Het College concludeert dat de jeugdprofessional de van belang zijnde feiten niet volledig en naar waarheid heeft aangevoerd. De jeugdprofessional dient zich er bewust van te zijn dat de informatie die hij verstrekt, van invloed kan zijn op de uitkomsten van het raadsonderzoek en het oordeel van de kinderrechter. Hij heeft nagelaten om op grond van artikel O (Beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode vanuit zijn deskundigheid bij te dragen aan de ketenhulpverlening en hij heeft de grenzen van zijn expertise niet erkend. Het handelen van de jeugdprofessional is zeer onzorgvuldig geweest en heeft het vertrouwen in de jeugdzorg geschaad. De norm van artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) en artikel O (Beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker zijn geschonden.
4.2.4 Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.
4.3 Klachtonderdeel 3
4.3.1 De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij niet professioneel heeft gehandeld door de onjuiste informatie niet te rectificeren. Hoogstwaarschijnlijk heeft deze informatie invloed gehad op de beslissing van de kinderrechter.
4.3.2 De jeugdprofessional voert aan dat zijn inbreng slechts een klein deel van de informatie betreft die gebruikt is bij het raadsonderzoek en ziet op de korte periode dat hij betrokken was. Deze informatie is niet van invloed geweest op de beslissing van de kinderrechter. Er was [naam traject] en er zijn gesprekken gevoerd met de moeder, de gemachtigde en de pleegmoeder.
4.3.3 Het College acht het gelet op artikel 3.3 van de Jeugdwet van groot belang dat de informatie in het dossier van de moeder volledig is. De informatie kan mogelijk doorwerken in andere procedures of rapporten. Verder dient op grond van de toelichting bij artikel M (verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode voor de jeugdzorgwerker, de verslaglegging en dossiervorming plaats te vinden conform de beroepsstandaard. Het College is van oordeel dat het rectificeren van informatie eveneens onderdeel uitmaakt van deze beroepsstandaard. Hoewel de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling heeft gezegd dat een rectificatie geen prioriteit heeft, er niet toe doet en dat hij hiervoor nog geen tijd heeft gehad, heeft hij desgevraagd toegezegd dat hij tot rectificatie over zal gaan.
4.3.4 Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.
4.4 Klachtonderdeel 4
4.4.1. De moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij niet professioneel heeft gehandeld door de omgangsregeling tussen de moeder en de dochter vooruitlopend op de beslissing in het hoger beroep fors te beperken en door pas na uitdrukkelijk verzoek een schriftelijke aanwijzing te geven. De jeugdprofessional heeft de moeder te lang de mogelijkheid ontnomen om de omgangsregeling door de kinderrechter te laten toetsen.
4.4.2 De jeugdprofessional voert aan dat hij de moeder mondeling heeft geïnformeerd over het gesprek dat op 18 juli 2019 zou gaan over de wijziging van een omgangsregeling. Hij heeft ervoor gekozen om de vooraankondiging schriftelijke aanwijzing persoonlijk aan de moeder en haar gemachtigde uit te leggen en te onderbouwen omdat een mondelinge toelichting in positieve zin kan bijdragen aan het begrip van de moeder. Pas in de week van 19 augustus 2019, na het versturen van de daadwerkelijke schriftelijke aanwijzing is de gewijzigde omgang van start gegaan. De reden hiervoor zijn het gedrag van de dochter dat tijdens en na de omgang zorgelijk is.
4.4.3 Het College overweegt het volgende. Het behoort tot de eigen, zelfstandige bevoegdheid van de jeugdprofessional om namens de GI een schriftelijke aanwijzing te geven die gericht is op beperkingen van het contact tussen de moeder en de dochter. Het enkele feit dat de moeder hoger beroep heeft ingesteld, doet niet af aan deze bevoegdheid. Dit gedeelte van de klacht is ongegrond.
Nu de termijn tussen de vooraankondiging en de schriftelijke aanwijzing meer dan vier weken bedraagt, het gaat om een beperking van de omgang en duidelijk was dat de moeder het hier niet mee eens was, heeft de jeugdprofessional de schriftelijke aanwijzing eerder moeten afgeven zodat de moeder de omgangsregeling door de rechter kon laten toetsen. Dit gedeelte van de klacht is gegrond.
4.4.4 Het College verklaart het klachtonderdeel gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond.
4.5 Conclusie
4.5.1 Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De jeugdprofessional heeft nagelaten om op de e-mails van de gemachtigde van de moeder te reageren, heeft aan de RvdK onvoldoende duidelijk gemaakt dat de informatie die hij heeft gegeven niet gebaseerd is op feiten maar op zijn professionele mening, hij heeft de informatie niet gerectificeerd en hij heeft te lang gewacht met het afgeven van een schriftelijke aanwijzing. De jeugdprofessional heeft gehandeld in strijd met de artikelen D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), M (verslaglegging/dossiervorming), O (Beroepsuitoefening en samenwerking) en Q (Toetsing beroepsmatig en functioneel handelen aan de waarden en normen van het beroep) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker.
Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid en de op te leggen maatregel overweegt het College in de eerste plaats dat twee klachtonderdelen gegrond zijn verklaard en twee klachtonderdelen gedeeltelijk gegrond en dat meerdere normen uit de Beroepscode voor de jeugdzorgwerker zijn overtreden. Verder heeft de jeugdprofessional aangegeven dat hij door de hoge werkdruk niet heeft gereageerd op de e-mails van de gemachtigde. Het College begrijpt dat de werkdruk van de jeugdprofessional hoog is geweest. Maar de jeugdprofessional heeft in deze casus fouten gemaakt door in zijn eentje prioriteiten te stellen. Hij had bij de GI moeten aangeven dat hij met deze hoge werkdruk niet meer kon instaan voor de kwaliteit van zijn werk en het had op zijn weg gelegen om daar samen met de GI passende maatregelen op te nemen.Het College heeft de indruk dat hij de omvang van zijn ‘workload’ heeft gebruikt, hoe invoelbaar dat ook is, als een excuus voor het meerdere malen schenden van de professionele standaard.
Voorts heeft de jeugdprofessional onvoldoende gereflecteerd op zijn handelen. Hij heeft alleen reflectie getoond voor zover dat betrekking had op de informatie die hij aan de RvdK heeft verstrekt over de ouders van de moeder en de wijze waarop hij een professionele mening dient te geven. De jeugdprofessional heeft tijdens de mondelinge behandeling toegezegd dat hij de informatie over de moeder en haar ouders zal rectificeren. Het College mist een algemene beschouwing van de jeugdprofessional over de wijze waarop deze casus is verlopen.
Dit alles overwegende acht het College het passend en geboden om aan de jeugdprofessional een maatregel van berisping op te leggen zonder openbaarmaking van deze maatregel.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
- verklaart klachtonderdelen 1 en 4 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond;
- verklaart klachtonderdelen 2 en 3 gegrond;
- legt aan de jeugdprofessional op een maatregel van een berisping zonder openbaarmaking van deze maatregel.
Aldus gedaan door het College en op 27 februari 2020 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. S.C. van Duijn mevrouw mr. A.C. Veerman
voorzitter secretaris