College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 21.028Ta

De jeugdprofessional had meer verantwoordelijkheid moeten nemen in het laten doorgaan van het omgangsmoment

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
de heer W.M.P. van Engelen, lid-beroepsgenoot,

over het door:

[klager], klager, hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats],

op 11 januari 2021 ingediende klaagschrift tegen:

[beklaagde], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij de [GI] [locatie], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. M.R. Veerman.

De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. D. Schut-Wolfs, werkzaam bij DAS te Amsterdam.

1     Het verloop van de procedure

1.1 Het College heeft kennisgenomen van:

  • het aangepaste klaagschrift ontvangen op 22 februari 2021;
  • het verweerschrift ontvangen op 4 mei 2021.

1.2 Op grond van artikel 9 van de ‘Tijdelijke regeling werkwijzen van het College van Toezicht en het College van Beroep in verband met COVID-19 (Corona)’, versie 4 december 2020, heeft de voorzitter besloten tot een digitale mondelinge behandeling van de klacht.

1.3 De voorzitter heeft [belanghebbende], de moeder van de kinderen, als belanghebbende aangemerkt. De digitale mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 9 juni 2021 in aanwezigheid van de vader, de moeder, de jeugdprofessional en zijn gemachtigde.

1.3 Na afloop van de digitale mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.

2     De feiten

Het College gaat van de volgende feiten uit:

2.1 De vader heeft twee minderjarige kinderen. De dochter is geboren in 2012 en de zoon is geboren in 2014. Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt gezamenlijk uitgeoefend door de vader en de moeder.

2.2 De kinderrechter heeft de kinderen op 18 december 2015 onder toezicht gesteld voor de duur van zes maanden. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd. De kinderen verblijven sinds februari 2016 in een pleeggezin, middels een (spoed) machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderrechter.

2.3 Op 27 juli 2020 heeft de betrokken jeugdbeschermer de ouders een schriftelijke aanwijzing gegeven. Hierin staat opgenomen dat de omgangsmomenten gesplitst plaatsvinden, in die zin dat de ouders ieder apart één keer per acht weken een half uur omgang met de kinderen hebben.

2.4 Op 31 augustus 2020 heeft de jeugdbeschermer per e-mailbericht aan de ouders kenbaar gemaakt dat de omgangsmomenten op 10 september 2020, 12 november 2020 en 7 januari 2021 zullen plaatsvinden. Waarbij het omgangsmoment van de vader van 13:00 uur tot 13:30 uur duurt en het omgangsmoment van de moeder van 13:35 uur tot 14:05 uur.

2.5 Op 5 januari 2021 heeft de jeugdbeschermer de ouders per e-mailbericht geïnformeerd dat het omgangsmoment op 7 januari 2021 met een half uur wordt vervroegd, wegens de coronamaatregelen en de beschikbare ruimte op het kantoor van de GI. De jeugdprofessional heeft als waarnemer het omgangsmoment begeleid.

2.6 De vader en de moeder waren op 7 januari 2021 rond 12:55 uur op de locatie voor de omgang aanwezig. De jeugdprofessional heeft voor dat tijdstip de omgang beëindigd en de kinderen met de pleegzorgwerker en de pleegmoeder terug naar het pleeggezin laten gaan.

2.7 De vader en de moeder hebben het omgangsmoment met de kinderen op 20 januari 2021 ingehaald.

2.8 De jeugdprofessional stond van [datum] 2015 tot [datum] 2016 geregistreerd als jeugdzorgwerker in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2017 is de jeugdprofessional opnieuw als jeugdzorgwerker geregistreerd.

3     Het beoordelingskader

3.1 Het College beantwoordt de vraag of een jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

3.2 Het College toetst het (beroepsmatig) handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

4     De klacht, het verweer en de beoordeling

De vier in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk en samengevat weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College. Het geheel eindigt met een conclusie.

4.1 Klachtonderdeel 1

4.1.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat hij het omgangsmoment van de moeder heeft afgezegd, terwijl zij op tijd aanwezig was.

Toelichting:

Het omgangsmoment van de moeder was met een half uur vervroegd naar 13:05 uur. De moeder was om 12:55 uur aanwezig op de locatie, en daarmee dus op tijd voor het omgangsmoment. Toch heeft de jeugdprofessional haar de omgang met de kinderen ontzegd. Via een schriftelijke aanwijzing heeft de GI besloten dat de moeder en de vader apart van elkaar omgang met de kinderen hebben. De jeugdprofessional had de omgangsmomenten daarom ook individueel moeten behandelen en het omgangsmoment van de moeder wel laten doorgaan.

4.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Het klopt dat de moeder op tijd was voor haar omgangsmoment, omdat de omgangsmomenten gescheiden plaatsvinden. Achteraf gezien kan de jeugdprofessional zich voorstellen dat de ouders van mening zijn dat hun omgangsmoment ook als eigen bezoekrecht wordt opgevat. Het spijt de jeugdprofessional dat hij op dat moment niet aan die optie heeft gedacht. De onrust van de kinderen, in combinatie met het feit dat door de volle bezetting van de ruimtes en de coronamaatregelen er geen mogelijkheid was de kinderen buiten de kamer te laten rondlopen, heeft hij besloten de omgang op een ander moment te laten plaatsvinden. Daar heeft de jeugdprofessional geen verkeerde bedoeling of irritatie bij gehad. Hij meende in het belang van de kinderen te handelen. De pleegouder en de pleegzorgwerker die ook aanwezig waren, hebben overigens op dat moment ook geen bezwaar gemaakt tegen het niet laten doorgaan van de omgang.

4.1.3 Het College overweegt als volgt:
Tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht heeft de jeugdprofessional uitgelegd dat bij de GI vanaf twee weken van te voren een ruimte voor de omgangsmomenten gereserveerd kan worden. De jeugdbeschermer had de ruimte niet tijdig gereserveerd,  waardoor zij dit in haar vakantie heeft moeten doen. Dit is de reden dat de ouders kort van te voren per e-mailbericht geïnformeerd werden over het vervroegde tijdstip. De jeugdprofessional had toen al vier keer een omgangsmoment tussen de ouders en de kinderen begeleid. Hij was er daarom van op de hoogte dat het omgangsmoment gesplitst plaatsvond. Tijdens het omgangsmoment van 7 januari 2021 was hij hier zich echter niet bewust van, waardoor hij, toen de vader niet op het vervroegde tijdstip aanwezig was, er niet aan heeft gedacht dat de moeder mogelijk nog wel op tijd kon zijn voor haar omgangsmoment en heeft er voor gekozen om de ouders het volledige omgangsmoment te laten inhalen. Het College ziet dan ook een jeugdprofessional die geen verkeerde bedoelingen heeft gehad bij het afzeggen van het omgangsmoment, maar die zich onvoldoende bewust is geweest dat de ouders  afhankelijk van hem zijn wat betreft de omgang met hun kinderen. De jeugdprofessional heeft vervolgens ook niet het initiatief genomen om een nieuw omgangsmoment in te plannen, of bij de jeugdbeschermer hierover te informeren. De ouders hebben zelf contact moeten opnemen met de jeugdbeschermer. Het College is gelet op het voorgaande van oordeel dat artikel H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker (hierna: de Beroepscode) is geschonden.

4.1.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.2 Klachtonderdeel 2

4.2.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat hij geen verantwoordelijkheid heeft genomen noch actie heeft ondernomen om het omgangsmoment door te laten gaan.

Toelichting:
Om 12:55 uur heeft de jeugdprofessional tegen de ouders gezegd dat de kinderen al weg waren en de omgang daarom niet kon doorgaan. De jeugdprofessional moet deze beslissing al voor 12:45 uur hebben genomen. Het communiceren met de kinderen, hun jas aantrekken en het gebouw verlaten kost al gauw tien minuten. De jeugdprofessional heeft geen enkele poging ondernomen om de ouders te bereiken toen zij niet op het vervroegde tijdstip aanwezig waren. De jeugdprofessional had de ouders kunnen bellen of een SMS kunnen sturen. Ook had hij kunnen wachten tot 13:00 uur, het oorspronkelijke tijdstip van de omgang. Omdat het omgangsmoment kort van tevoren was vervroegd, had de jeugdprofessional kunnen begrijpen dat de ouders dit e-mailbericht hadden gemist. De jeugdprofessional had moeten inzien wat voor impact zijn passieve houding heeft gehad op de ouders. Zij zien de kinderen één keer per acht weken, gescheiden van elkaar.

4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional heeft niet geprobeerd de ouders te bereiken. Hij beschikte ook niet over hun telefoonnummers, althans het had tijd gekost om deze informatie op te zoeken. In de ogen van de jeugdprofessional was de situatie daar niet naar. Hij acht het ook de eigen verantwoordelijkheid van de ouders om op tijd te komen en vooraf te controleren of er nog nieuwe berichten zijn gekomen over het omgangsmoment. Dat geldt temeer omdat de vader aan de jeugdprofessional te kennen heeft gegeven dat er kennelijk wel vaker wijzigingen waren in de afspraken.
De jeugdprofessional heeft begrip voor de teleurstelling van de ouders en begrijpt ook de wens van de vader hij zich actiever had kunnen opstellen om de omgang voor het resterende gedeelte wel te laten doorgaan. De jeugdprofessional meende dat het verzetten van de afspraak ertoe zou leiden dat beide ouders de kinderen gewoon voor hun volle tijdsomvang op een later moment zouden kunnen  zien. Hij zag dat zelf als een betere oplossing. Deze opvatting bleek achteraf niet door de ouders te worden gedeeld. De jeugdprofessional betreurt dit en heeft daar ook begrip voor. De jeugdprofessional heeft deze casus ingebracht in zijn intervisie groep. De jeugdprofessional kreeg toen terug dat zijn rol als waarnemer toch groter is dan hij zelf had ingeschat. Hij had beter voorbereid kunnen zijn en bijvoorbeeld de telefoonnummers van de ouders bij zich hebben of een collega kunnen vragen om de ouders te bellen. Dat geldt temeer nu het e-mailbericht van de jeugdbeschermer waarin het tijdstip voor de omgang werd vervroegd relatief laat was verstuurd. Ook had hij meer afstemming met de overige aanwezigen kunnen zoeken. De jeugdprofessional heeft de adviezen van zijn intervisiegroep ter harte genomen.

4.2.3 Het College overweegt als volgt:
Het College is het met de intervisiegroep van de jeugdprofessional eens dat de jeugdprofessional zich beter had kunnen voorbereiden op het begeleiden van de omgang, door bijvoorbeeld het meenemen van de telefoonnummers van de ouders. Ook had de jeugdprofessional voorafgaand aan de omgang telefonisch contact met de ouders kunnen opnemen om te controleren of zij op de hoogte waren van het vervroegde tijdstip voor de omgang. Hierin had de jeugdprofessional meer verantwoordelijkheid kunnen en moeten nemen. Zeker omdat, zoals hij zelf in zijn verweerschrift aangeeft, het e-mailbericht met het vervroegde tijdstip relatief laat was verstuurd. Maar ook toen de ouders niet tijdig aanwezig waren voor het vervroegde omgangsmoment had het College meer verantwoordelijkheid van de jeugdprofessional verwacht. Zo had hij bijvoorbeeld alsnog de telefoonnummers van de ouders kunnen opzoeken of een collega kunnen benaderen om dit voor hem te doen. Na aankomst van de ouders had de jeugdprofessional ook de pleegmoeder kunnen bellen en vragen of zij met de kinderen kon terugkomen. Zij was immers pas net van de locatie weggereden. Het College oordeelt dan ook dat de jeugdprofessional onvoldoende verantwoordelijkheid heeft genomen noch actie heeft ondernomen om het omgangsmoment door te laten gaan. Omdat de ouders er wel op mochten vertrouwen dat de jeugdprofessional dit zou doen, is er sprake van een schending van artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming) van de Beroepscode.

Het College waardeert het positief dat de jeugdprofessional de casus heeft ingebracht in zijn intervisie groep en daar lering uit heeft getrokken. De vader heeft tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht ook aangegeven dat hij bij het laatste omgangsmoment te laat was, en dat de jeugdprofessional toen direct heeft geprobeerd de reservering van de ruimte te verlengen, zodat de vader alsnog de volledige 30 minuten omgang met de kinderen kon hebben.

4.2.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.3 Klachtonderdeel 3

4.3.1 De vader verwijt de jeugdprofessional de gevolgen voor de kinderen.

Toelichting:
De vader acht het zeer aannemelijk dat de kinderen op 7 januari 2021 te horen hebben gekregen dat de ouders niet zijn gekomen om hen te zien. De jeugdprofessional heeft daarbij volgens de vader niet gezegd dat de ouders waarschijnlijk vijftien minuten later zouden zijn, maar dat hij daar niet op wilde wachten. Dit heeft consequenties voor de kinderen, die niet zullen begrijpen waarom de ouders er niet waren en leidt tot onzekerheid voor een volgend omgangsmoment. Terwijl de GI in de schriftelijke aanwijzing van 27 juli 2020 heeft aangegeven dat ze extra hulp voor de kinderen willen inschakelen om te leren omgang met de omgangssituatie. De jeugdprofessional maakt met zijn handelen de situatie nog gecompliceerder.

4.3.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De basis voor de teleurstelling bij de kinderen ligt niet bij het handelen van de jeugdprofessional. De ouders kwamen altijd samen in de auto naar de begeleide bezoeken. De ouders waren te laat. Het omgangsmoment met de vader kon al geen doorgang vinden. Dat zou ook een teleurstelling voor de kinderen tot gevolg hebben gehad, ook als de jeugdprofessional zich meer had ingespannen om de omgang deels door te laten gaan. De jeugdprofessional heeft zich niet negatief uitgelaten over de ouders. Hij heeft alleen tegen de kinderen gezegd dat er een nieuwe afspraak gemaakt zou worden. Naar aanleiding van de tuchtklacht heeft de jeugdprofessional contact gezocht met de pleegmoeder. Zij bevestigt dat er zeker twintig minuten op de ouders is gewacht en dat er onrust bij de kinderen was ontstaan. Ook heeft zij aangegeven dat de kinderen geen ander gedrag hebben laten zien en geen last hebben gehad van het niet doorgaan van de omgang.

4.3.3 Het College overweegt als volgt:
De vader heeft nagelaten de gevolgen voor de kinderen concreet te omschrijven. Hierdoor is het voor het College niet vast te stellen of het afzeggen van het omgangsmoment voor de kinderen gevolgen heeft gehad en zo ja, welke dat waren.

4.3.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.4 Klachtonderdeel 4

4.4.1. De vader verwijt de jeugdprofessional een provocerende houding.

Toelichting:
Op het moment dat de jeugdprofessional aan de ouders had medegedeeld dat zij de kinderen niet konden zien, heeft de moeder in haar teleurstelling iets gezegd over het indienen van een tuchtklacht. De jeugdprofessional reageerde als volgt: “Ja graag, ik kijk ernaar uit”. Deze houding bevreemdt de vader en heeft de doorslag gegeven om een tuchtklacht in te dienen. De vader heeft er rekening mee gehouden dat de opmerking sarcastisch/ironisch bedoeld was, maar ook dan is de jeugdprofessional aan het provoceren geweest. De ouders hadden de kinderen namelijk toen al twee maanden niet gezien, ook niet met kerst.

4.4.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional betreurt het te lezen dat zijn houding de doorslag heeft gegeven voor het indienen van de tuchtklacht. Op het moment dat de moeder aangaf een tuchtklacht te gaan indienen, heeft de jeugdprofessional inderdaad gezegd “ik kijk er naar uit”. Dat de moeder dat wellicht in haar teleurstelling heeft gezegd ziet de jeugdprofessional nu in. Op zijn beurt heeft hij deze opmerking inderdaad ironisch bedoeld en ook uit teleurstelling gemaakt. De jeugdprofessional had namelijk oprecht geen kwade bedoelingen en het beste voor met de belangen van de ouders en de kinderen. Op dat moment had hij het gevoel dat hem een verwijt werd gemaakt van een fout waarvan de oorzaak bij de ouders zelf lag, namelijk het te laat komen. De jeugdprofessional betreurt achteraf de opmerking en realiseert zich dat zijn reactie professioneler had gekund.

4.4.3 Het College overweegt als volgt:
De vader klaagt dat de jeugdprofessional een provocerende houding heeft aangenomen toen de moeder haar teleurstelling over het niet doorgaan van het omgangsmoment uitte. Van een provocerende houding is sprake wanneer iemand iets doet of zegt om een reactie uit te lokken bij de ander. Hoewel het College begrijpt dat de jeugdprofessional geen kwade bedoelingen heeft gehad met zijn opmerking, acht het College deze opmerking onprofessioneel en toont van weinig respect richting de ouders. Bovendien heeft deze opmerking ertoe geleid dat de vader de tuchtklacht heeft ingediend, waardoor er in zekere zin sprake is geweest van een provocerende houding. Het College oordeelt dat met de opmerking van de jeugdprofessional artikel E (Respect) van de Beroepscode is geschonden.

4.4.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.5 Conclusie

4.5.1 Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot klachtonderdelen 1, 2 en 4 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

De jeugdprofessional is zich onvoldoende bewust geweest dat het omgangsmoment van de ouders met de kinderen in twee keer 30 minuten was opgesplitst, waardoor het omgangsmoment van de moeder op 7 januari 2021 wel plaats had kunnen vinden. Daarnaast is hij zich onvoldoende bewust geweest van de verantwoordelijkheden die een jeugdprofessional heeft als waarnemer in een casus. Tot slot heeft de jeugdprofessional zich onprofessioneel uitgelaten naar aanleiding van een opmerking van de moeder. De jeugdprofessional heeft met dit handelen artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming), E (Respect) en H (Beëindiging van de professionele relatie) van de Beroepscode geschonden.

4.5.2 Bij de beoordeling van de op te leggen maatregel neemt het College het volgende mee in de overweging. Allereerst ziet het verwijtbare handelen op één incident, namelijk het omgangsmoment van 7 januari 2021. Daarnaast heeft de jeugdprofessional gereflecteerd op zijn handelen. Zo heeft hij de casus ingebracht in zijn intervisie en is gebleken dat hij hier ook lering uit heeft getrokken. Bij het omgangsmoment in april waar de vader te laat was, heeft de jeugdprofessional naar de mogelijkheden gekeken om het omgangsmoment te verlengen. De vader heeft dit als een positieve verbetering in het handelen van de jeugdprofessional ervaren. Tevens heeft de jeugdprofessional aangegeven naar aanleiding van deze casus geleerd te hebben dat zijn rol en verantwoordelijkheid als waarnemer groter is dan hij dacht.
Het College ziet gelet op het voorgaande voldoende gronden om af te zien van het opleggen van een maatregel aan de jeugdprofessional.

5     De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

  • verklaart klachtonderdelen 1, 2 en 4 gegrond;
  • verklaart klachtonderdeel 3 ongegrond;
  • ziet af van het opleggen van een maatregel.

Aldus gedaan door het College en op 21 juli 2021 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. S.C. van Duijn                                                          mevrouw mr. M.R. Veerman

voorzitter                                                                                        secretaris