College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Berisping zonder openbaarmaking | zaaknummer: 21.096Ta

De jeugdbeschermer heeft zijn rol als regievoerder onvoldoende gepakt, door de ouders en de zoon niet tijdig te betrekken in de afwegingen en de besluitvorming rondom de gesloten plaatsing van de zoon, en bovendien heeft hij onvoldoende gereflecteerd op zijn handelen.

21.096Ta Beslissing van het College van Toezicht van het Kwaliteitsregister Jeugd van 1 november 2021

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter,

mevrouw S. Nikocevic, lid-beroepsgenoot,

mevrouw J.A. Pires, lid-beroepsgenoot,

over het door:

de [klager], klager, hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats],

op 5 maart 2021 ingediende klaagschrift tegen:

[de jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij het [crisisteam], van de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.C. Abbing.

De vader wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [de gemachtigde], werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ.

De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde de heer J.J.C. Leemans, werkzaam bij DAS.

1     Het verloop van de procedure

1.1 Het College heeft kennisgenomen van:

  • het aangepaste klaagschrift, ontvangen op 29 april 2021;
  • het verweerschrift, ontvangen op 25 juni 2021;
  • de aanvulling op het klaagschrift, ontvangen op 27 juli 2021.

1.2 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 20 september 2021 in aanwezigheid van de vader, de jeugdprofessional en de gemachtigden.

1.3 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken wordt verstuurd.

2     De feiten

Het College gaat uit van de volgende feiten:

2.1 De vader heeft twee minderjarige kinderen. De zoon is geboren in 2004 en de dochter is geboren in 2007.

2.2 De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. De kinderen wonen bij de ouders.

2.3 De zoon heeft problemen met het beheersen van zijn boosheid (agressieregulatie) en hiervoor hebben de ouders in 2018 op eigen initiatief professionele hulp ingeroepen. Op 29 januari 2019 hebben de ouders contact opgenomen met het [crisisteam]. In overleg met de ouders is ambulante spoedhulp (hierna: ASH) gestart. Het ASH-traject is op 19 februari 2019 afgesloten en op 11 maart 2019 opnieuw gestart.

2.4 Op 18 maart 2019 hebben de ouders besloten dat de zoon op vrijwillige basis voor een time-out in een crisisopvang moet worden geplaatst. Dit besluit hebben de ouders genomen in overleg met de ASH-medewerker en het [crisisteam]. De zoon is na dit besluit van huis weggelopen. In de nacht van 18 op 19 maart 2019 heeft de vader rond 02:00 uur de zoon opgehaald in een andere provincie.

2.5 Op 19 maart 2019 heeft de vader een incident tussen hem en de zoon gemeld bij het [crisisteam]. Daarop heeft het [crisisteam] aan de vader voorgesteld om de zoon op vrijwillige basis uit de thuissituatie te halen. De zoon zou door de politie worden opgehaald voor een gesprek op het politiebureau, in het bijzijn van de – toen – betrokken jeugdprofessional van het [crisisteam]. De vader is hiermee akkoord gegaan en de zoon heeft toegezegd hieraan mee te werken. De bureaudienst van het [crisisteam] heeft daartoe contact opgenomen met de politie. Rond 11:00 uur was de politie ter plaatse. Een onderhandelaar van de politie heeft telefonisch met de zoon overlegd. De zoon is naar buiten gekomen en in een politiebus geplaatst. Een collega van de jeugdprofessional was om 11:30 uur bij de woning van de ouders. Om 15:30 uur zijn twee medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de RvdK) bij de woning van de ouders gearriveerd. Om 16:00 uur heeft de zoon toegezegd vrijwillig mee te zullen werken aan plaatsing in een crisisopvang. Rond 19:30 uur is de zoon in de crisisopvang geplaatst.

2.6 Op 4 april 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de vader, het [crisisteam] en de ASH om de zoon weer thuis te laten wonen. Het [crisisteam] heeft een consult bij een jeugd-GGZ-poli toegezegd. Op dezelfde dag hebben de ouders de zoon brakend aangetroffen op de crisisopvang en hem naar het ziekenhuis gebracht. Daar is migraine en stress geconstateerd en rust voorgeschreven.

2.7 Op 5 april 2019 is de zoon op aandringen van het [team] teruggebracht naar de crisisopvang. Diezelfde dag heeft het [crisisteam] een aanvraag voor een consult bij de GGZ-spoedpoli van [de instelling] ingediend.

2.8 Op 7 april 2019 is de zoon na een escalatie, waarbij hij agressief gedrag heeft vertoond, samen met enkele medebewoners van de crisisopvang weggelopen. De crisisopvang heeft de ouders geïnformeerd, gezegd dat de zoon niet meer welkom is en de zoon bij de politie als vermist opgegeven. In de avond van 7 april 2019 is de jeugdprofessional, op verzoek van zijn collega, naar de crisisopvang gegaan. De jeugdprofessional en zijn collega hebben – na dossieranalyse en telefonisch onderhoud met de gedragswetenschapper – besloten dat de zoon gesloten moet worden geplaatst. Daarvoor is omstreeks 23:15 uur via de RvdK aan de rechtbank een voorlopige ondertoezichtstelling en een spoedmachtiging uithuisplaatsing in een gesloten jeugdzorginstelling verzocht. Op 7 april 2019 rond 23:00 uur heeft de zoon zich gemeld bij de crisisopvang, waar hij niet is binnengelaten. De crisisopvang heeft de politie gebeld en de ouders via Whatsapp geïnformeerd. De politie heeft de zoon in de omgeving van de crisisopvang aangetroffen, hem aangehouden en overgebracht naar het politiebureau. Daar is hij in een observatiecel geplaatst. De zoon is op dat moment niet door een arts bezocht.

2.9 Op 8 april 2019 om 00:30 uur is de voorlopige ondertoezichtstelling en de spoedmachtiging uithuisplaatsing door de kinderrechter verleend. Rond 3:30 uur is de zoon overgebracht naar een gesloten instelling.

2.10 Op 27 mei 2019 heeft de vader een klacht ingediend bij de gebiedsmanager van de GI. Op 11 juni 2019 heeft een klachtgesprek plaatsgevonden, waarvoor de jeugdprofessional niet was uitgenodigd.

2.11 Op 22 augustus 2019 hebben de ouders een brief ontvangen van het [crisisteam], waarin wordt bevestigd dat er met de ouders eerder gecommuniceerd had moeten worden op het moment dat er een wijziging is geweest in de gemaakte afspraken. De ouders hadden op de hoogte moeten worden gesteld dat de zoon niet naar huis zou worden gestuurd, maar dat er met de RvdK is gesproken over een spoedmachtiging uithuisplaatsing.

2.12 Op 9 juni 2020 hebben de ouders een klacht ingediend bij de klachtencommissie van de GI. De klachtencommissie heeft op 14 december 2020 uitspraak gedaan. Een aantal klachten is gegrond verklaard, waaronder die met betrekking tot onduidelijke verslaglegging door het [crisisteam] in haar melding van 7 april 2019.

2.13 Op 8 juli 2020 is de ondertoezichtstelling beëindigd. De RvdK heeft als reden aangevoerd dat ouders goed in staat zijn de zoon te begeleiden en zelf hulp te organiseren.

2.14 Op 14 januari 2021 heeft de leidinggevende van de GI/het [crisisteam] bevestigd dat de jeugdprofessional de regie had over de uithuisplaatsing.

2.15 De jeugdprofessional stond van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 staat de jeugdprofessional als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.

3     Het beoordelingskader

3.1 Het College beantwoordt de vraag of een jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional, verder: de Beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.

3.2 Het College toetst het (beroepsmatig) handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

4     De klacht, het verweer en de beoordeling

De drie in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk en samengevat weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College.

4.1 Klachtonderdeel 1

4.1.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat de casusregie onvoldoende is geweest.

Toelichting:

De jeugdprofessional is op 7 april 2019 betrokken geraakt en was de regiehebbende [crisisteam]-medewerker. De jeugdprofessional heeft niet direct contact met de ouders gelegd en heeft niet, of onvoldoende met andere betrokkenen afgestemd. Het eerste contact tussen de jeugdprofessional en de vader was een telefoongesprek in de nacht van 8 april 2019, om 02:45 uur. Op grond van de Richtlijn Crisisplaatsing voor jeugdigen en jeugdbescherming (hierna: de Richtlijn Crisisplaatsing) had de jeugdprofessional veel eerder contact met de ouders moeten opnemen. De jeugdprofessional heeft zich niet geïnformeerd over de lopende aanvraag bij de GGZ-spoedpoli. Hij heeft ook geen contact gezocht met de politie toen deze op zoek was naar de zoon en de politie niet geïnformeerd over de eerdere traumatische ervaring van de zoon op 19 maart 2019. Volgens dezelfde Richtlijn Crisisplaatsing had de eerste prioriteit van de jeugdprofessional bij de veiligheid van de zoon moeten liggen en pas daarna had verder onderzoek ingezet kunnen worden. Nadat de moeder – die niet wist dat er een uithuisplaatsing gaande was – op de crisisopvang was aangekomen, is de jeugdprofessional niet met haar in gesprek gegaan. De jeugdprofessional heeft in een later reflectiegesprek met de vader aangegeven dat hij zich niet meer kan herinneren dat de moeder aanwezig was en of hij de politie heeft gesproken. De jeugdprofessional heeft in dat gesprek verder aangegeven dat hij wist dat het informeren van de ouders essentieel is, maar dat hij ervan uit was gegaan dat de gedragswetenschapper van de crisisopvang dat had gedaan. Nadat de zoon na aankomst op het politiebureau ontkleed in een observatiecel is geplaatst, verkeerde de politie (overigens onterecht) in de veronderstelling dat het [crisisteam] voor een arts zou zorgen om de zoon te beoordelen. De jeugdprofessional is pas tussen 02:30 uur en 03:30 uur op het politiebureau aangekomen. Naar eigen zeggen heeft de jeugdprofessional de zoon in de observatiecel gezien en heeft hij ook vastgesteld dat dit ongebruikelijk is. Het is voor de vader niet te begrijpen dat de jeugdprofessional daarover geen navraag bij de politie heeft gedaan. De jeugdprofessional had in ieder geval contact moeten opnemen met de politie over het welbevinden van de zoon. Als gevolg van de gebeurtenissen op 18 en 19 maart 2019 (voor de betrokkenheid de jeugdprofessional) en op 7 en 8 april 2019 (onder regie van de jeugdprofessional) heeft de zoon PTSS ontwikkeld, waarvoor hij nog steeds EMDR-behandelingen krijgt.

4.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:

De jeugdprofessional had van vrijdag 5 april 2019 tot en met maandagochtend 8 april 2019 bereikbaarheidsdienst. Zijn collega, die op zondag 7 april 2019 aan het begin van de avond is opgeroepen om naar de crisisopvang te komen, heeft hem gevraagd mee te gaan. Immers, er had een escalatie plaatsgevonden. De jeugdprofessional heeft zich – nadat hij waarschijnlijk tussen 21:00 uur en 22:00 uur op de crisisopvang was aangekomen – samen met zijn collega beziggehouden met een verzoek om een gesloten plaatsing te realiseren voor de zoon en een andere jeugdige medebewoner. De jeugdprofessional weet niet zeker of hij de vader of de moeder die avond heeft gebeld of gesproken. De crisisopvang onderhield contact met de politie. De jeugdprofessional kwam op 7 april 2019 in het systeem ook geen informatie over een eerdere traumatische ervaring van de zoon met de politie tegen. De jeugdprofessional is pas later die avond geïnformeerd over de aanhouding van de zoon door de politie. Over de wijze waarop dat is gebeurd, hoorde de jeugdprofessional pas in het gesprek met de vader in januari 2021. Dat de jeugdprofessional die avond geen initiatief heeft genomen om met de moeder in gesprek te gaan over de aangevraagde uithuisplaatsing en over de aanwezigheid van het [crisisteam], komt omdat hij niet wist dat de moeder aanwezig was. De jeugdprofessional rekende het niet tot zijn taak zich af te vragen of de zoon in het politiebureau onder het juiste regiem was gesteld. Ook wist hij niet dat de zoon in een observatiecel was geplaatst. De jeugdprofessional heeft geen politiearts ingeschakeld omdat dat de taak is van het politiepersoneel. Hij ging ervan uit dat dat was gebeurd.

4.1.3 Het College overweegt als volgt:

4.1.3.1 De vraag die ter beantwoording aan het College voorligt, is of de jeugdprofessional binnen het korte tijdbestek dat hij betrokken is geweest – met betrekking tot het verzoek tot uithuisplaatsing van de zoon – zorgvuldig heeft gehandeld en voldoende de regie heeft genomen. Wat relevant is, en vaststaat, is dat de vader en de moeder gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over de zoon en dat de zoon op 19 maart 2019 op vrijwillige basis voor een time-out in een crisisopvang is geplaatst, met als doel de zoon spoedig weer thuis te laten wonen. Er was geen sprake van een gezagsbeperkende maatregel. De jeugdprofessional heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht desgevraagd toegelicht dat hij, nadat hij op 7 april 2019 betrokken was geraakt bij de zoon, een snelle dossieranalyse heeft toegepast en contact heeft opgenomen met de eigen gedragswetenschapper van het [crisisteam] om het beleid te bepalen. Daarna heeft de jeugdprofessional – alles overwegende en in overleg met zijn collega en genoemde gedragswetenschapper – besloten dat de zoon gesloten geplaatst moest worden. Vervolgens is op
8 april 2019 om 00:30 uur de spoedmachtiging uithuisplaatsing door de kinderrechter verleend en is de zoon rond 3:30 uur uit de observatiecel op het politiebureau gehaald en overgebracht naar een gesloten instelling. Uit de verklaring van de jeugdprofessional dat hij zich niet meer kan herinneren of hij – voor of op het moment dat besloten werd tot deze gesloten plaatsing – met (één van) de ouders contact heeft opgenomen, en hij het tegendeel daarvan ook op geen enkele wijze heeft aangetoond, trekt het College de conclusie dat de uithuisplaatsing van de zoon van tevoren niet met de ouders is besproken. De ouders zijn kennelijk niet om instemming gevraagd, noch hierover geïnformeerd. Dit is in strijd met de Richtlijn Crisisplaatsing die nadrukkelijk voorschrijft dat een uithuisplaatsing niet uit de lucht mag komen vallen. Volgens deze Richtlijn dienen de ouders én de jeugdige te worden betrokken in het proces voorafgaand aan de besluitvorming. Het College overweegt dat een crisisplaatsing een zeer ingrijpende beslissing is, een uiterste maatregel, die heel zorgvuldig moet worden genomen. Zoals beschreven staat in de Richtlijn Crisisplaatsing is het van groot belang dat de jeugdprofessional de ouders en de jeugdige uitnodigt tot samenwerking en hen gedurende het hele hulpproces bij de besluitvorming betrekt. Door de impact op hun leven, horen hun wensen en verwachtingen leidend te zijn. Er dient sprake te zijn van gedeelde besluitvorming. Het College realiseert zich terdege dat de situatie in de avond en nacht van 7 op 8 april 2019 gecompliceerd was. De veiligheid van de zoon, maar ook van derden was in het geding; de zoon was weggelopen van de crisisopvang, waardoor de politie actief naar hem op zoek was. Bovendien was de jeugdprofessional pas diezelfde avond bij de casus betrokken, kende hij de zoon niet en was hij op dat moment ook bezig met een of meer andere jeugdigen, die bij de escalatie op de crisisopvang betrokken waren. Dit heeft het hulpproces zeker ingewikkeld gemaakt, maar dat benadrukt volgens het College juist ook het belang van een goede samenwerking. In deze complexe situatie zijn de ouders vooraf op geen enkele wijze geïnformeerd over de eventuele keuzemogelijkheden, over de maatregelen die werden genomen, noch over hun rechten en plichten hierin. Alles overwegende is het College van oordeel dat de jeugdprofessional de ouders niet heeft meegenomen in deze zware beslissing en de casusregie van de jeugdprofessional daarom onvoldoende is geweest. Op grond van de Richtlijn Crisisplaatsing had van de jeugdprofessional verwacht mogen worden dat hij, direct vanaf het moment dat hij betrokken werd, contact had gezocht met (één van de) ouders om de ontstane situatie te bespreken en afspraken te maken.

4.1.3.2 Het College overweegt dat gedeelde besluitvorming ook van toepassing is op de zoon. Elke jeugdige heeft volgens de Richtlijn Crisisplaatsing, ongeacht zijn leeftijd, het recht om zijn mening te geven. Daarvoor moet de jeugdige dan wel weten wat er aan de hand is. De jeugdprofessional hoort dus duidelijk uit te leggen wat er speelt, op een niveau dat aansluit bij de capaciteiten van de zoon. In dat licht is het College van oordeel dat de jeugdprofessional bij aankomst op het politiebureau met de zoon in contact had moeten treden en had moeten nagaan onder welke omstandigheden de zoon op het politiebureau was geplaatst. Dat de jeugdprofessional heeft verklaard niet te weten dat de zoon eerder een traumatische ervaring met de politie heeft gehad, doet hier niet aan af. Door dit niet te doen, en zelfs te verklaren het niet tot zijn taak te rekenen zich af te vragen of de zoon in het politiebureau onder het juiste regiem was gesteld, heeft de jeugdprofessional de (fysieke) veiligheid van de zoon niet als eerste prioriteit genomen. Bovendien had de jeugdprofessional met de zoon moeten spreken over de ophanden zijnde gesloten plaatsing, en hem erop moeten voorbereiden dat hij ieder moment zou worden opgehaald. Het College is van oordeel dat het handelen van de jeugdprofessional ten opzichte van de zoon eveneens niet in lijn is met de Richtlijn Crisisplaatsing.

4.1.3.3 Naast genoemde Richtlijn Crisisplaatsing heeft de jeugdprofessional zowel ten aanzien van de ouders, als van de zoon een aantal artikelen uit de Beroepscode geschonden, te beginnen met artikel A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen). In de toelichting op dit artikel staat dat meer nog dan voor volwassen cliënten de sociale omgeving voor het welzijn en de ontwikkeling van jeugd en jongeren van groot belang is. De jeugdprofessional verstaat onder het bevorderen van het tot zijn recht komen van de cliënt dat hij en diens sociale omgeving actief bijdragen aan een zo groot mogelijke eigen verantwoordelijkheid, respectievelijk zelfredzaamheid van de cliënt. De jeugdprofessional baseert zich daarbij zoveel mogelijk op de eigen kracht van de jeugdige en diens sociale omgeving. Ook artikel E (Respect) van de Beroepscode is geschonden. Een jeugdprofessional dient ouders/opvoeders met hun eigen verantwoordelijkheid en opvoedingsvisie te respecteren, voor zover niet in strijd met wettelijke kaders. De toelichting zegt voorts dat de jeugdprofessional de persoon van de jeugdige cliënt met diens kwetsbaarheid, groeiende zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid respecteert. ‘Respect’ kan in situaties waarin het welzijn van kwetsbare jeugdigen wordt bedreigd ook actieve ‘bescherming’ betekenen. In dit kader wijst het College ook op artikel N (Samenwerking in de hulp- en dienstverlening). In dit artikel staat omschreven dat een jeugdprofessional zich inzet voor een goede en efficiënte samenwerking en een duidelijke verdeling van de verantwoordelijkheden. Gelet op de extra afhankelijke positie van de zoon heeft de jeugdprofessional mede de verantwoordelijkheid om er zorg voor te dragen dat duidelijk is wie de regie heeft, wie inhoudelijk eindverantwoordelijk is, wie aanspreekpunt is en dat het tijdspad duidelijk is. De jeugdprofessional draagt daarmee bij aan een transparante en eenduidige regie van de hulpverlening, en dat heeft de jeugdprofessional naar het oordeel van het College onvoldoende gedaan. Daarbij is het van belang dat de jeugdprofessional overlegt met de ouders en/of de zoon om tot overeenstemming/instemming te komen over de hulp- en dienstverlening of andere (wettelijk opgelegde) taken. Dit volgt uit artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode. Om tot overeenstemming/instemming te komen, is het eveneens van belang dat de jeugdprofessional de ouders en/of de zoon de voor een goede professionele relatie relevante informatie verschaft, zoveel mogelijk in een voor hen begrijpelijke taal. Dit is vastgelegd in artikel F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening). Tot slot heeft de jeugdprofessional op deze wijze het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming niet bevordert, waardoor Artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming) van de Beroepscode is geschonden.

4.1.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.2 Klachtonderdeel 2

4.2.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat de verslaglegging onzorgvuldig is geweest.

Toelichting:

De klachtencommissie van de GI heeft geconcludeerd dat de onzorgvuldige rapportage van de jeugdprofessional aanleiding heeft gegeven tot misverstanden over hoe de uithuisplaatsing heeft plaatsgevonden. De verslaglegging is verder onvolledig waar het de behandeling van de zoon door de politie betreft. Doordat het verblijf van de zoon in een observatiecel niet in het dossier is vermeld, heeft de gedragswetenschapper – die de instemmingsverklaring voor de spoedzitting moest opstellen – de geestelijke toestand van de zoon niet goed kunnen betrekken bij haar advies. Verder heeft dit de ouders en de GGZ-behandelaars later belemmerd de oorzaak van de PTSS van de zoon tijdig te kunnen vaststellen. Als gevolg van de onzorgvuldige en onvolledige verslaglegging van de jeugdprofessional is niet bekend geworden hoe de zoon door politie is behandeld, waardoor zijn gedrag niet geduid kon worden tijdens het gesprek met de gedragswetenschapper en tijdens de spoedzitting. De zoon is hierdoor niet tot zijn recht gekomen.

4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:

Hij is niet bij de klachtafwikkeling door de klachtencommissie betrokken geweest. Op het moment dat de jeugdprofessional zijn (korte) onderbouwing voor een uithuisplaatsing aan de RvdK schreef, bevatte het systeem weinig informatie over de geestelijke toestand van de zoon. De aanvraag voor de spoedpoli bevatte dergelijke informatie niet. Verder was de RvdK al bekend met de zoon naar aanleiding van een informatie-uitwisseling in maart 2019. De informatie die de jeugdprofessional op 7 april 2019 aan de RvdK rapporteerde, was daarom niet incorrect. De RvdK verzamelt overigens ook bij anderen dan de jeugdprofessional informatie over de zoon. Daar heeft de jeugdprofessional geen invloed op.

4.2.3 Het College overweegt als volgt:

In de uitspraak van de klachtencommissie van 14 december 2020 staat dat de verslaglegging door het [crisisteam] in de melding van 7 april 2019 niet onjuist was, maar wel onduidelijk. Voorts staat er dat deze onduidelijkheid aanleiding heeft gegeven tot de nodige verwarring en misstanden. Volgens de klachtencommissie zou het niet hebben misstaan als het [crisisteam], de wijze waarop de zoon door de politie is behandeld, in de verslaglegging had opgenomen. Het College overweegt dat de stelling van de vader, dat de gedragswetenschapper – die de instemmingsverklaring moest opstellen – door de onzorgvuldige verslaglegging de geestelijke toestand van de zoon niet goed bij haar advies heeft kunnen betrekken, niet kan worden vastgesteld. Noch dat dit de ouders en de GGZ-behandelaars later heeft belemmerd de oorzaak van de PTSS van de zoon tijdig te kunnen vaststellen.

4.2.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.

4.3 Klachtonderdeel 3

4.3.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat hij onvoldoende beroepsethische reflectie op zijn handelen heeft getoond.

Toelichting:

De jeugdprofessional is niet verschenen op het klachtgesprek dat de vader op 11 juni 2019 had met de leidinggevende van het [crisisteam], noch op de hoorzitting van de klachtencommissie van de GI op 7 september 2020. De afsluitende brief van de directie van de GI van 7 januari 2021 geeft geen blijk van enige interne reflectie binnen de GI of met de jeugdprofessional over de manier waarop de uithuisplaatsing heeft plaatsgevonden. Op initiatief van de vader heeft op 19 januari 2021 met de jeugdprofessional een reflectiegesprek plaatsgevonden. Na het gesprek hebben de vader en zijn vertrouwenspersoon een verslag geschreven en dit gedeeld met de jeugdprofessional. De jeugdprofessional heeft het verslag ontvangen en twee weken gelegenheid gekregen om op het verslag te reageren. In dat gesprek in januari 2021 heeft de jeugdprofessional op meerdere momenten geen reflectie getoond.: “Kon zich niet herinneren met politie gesproken te hebben, en geweten te hebben dat moeder voor de deur stond.” Als de jeugdprofessional daadwerkelijk gereflecteerd had op het gebeurde, zou hij zich in voorbereiding op dit gesprek hebben ingelezen. “[De jeugdprofessional] reageerde niet op opmerking dat de politie tevergeefs geprobeerd heeft contact te leggen over wat ze met [de zoon] aan moesten.” Als de jeugdprofessional had gereflecteerd op het gebeurde, zou hij op deze opmerking gereageerd hebben met uitleg waarom hij niet bereikbaar was. “Vind achteraf dat hij wel van de behandeling door politie had moeten weten. Kan over de PTSS agv behandeling door politie onder zijn regie zeggen dat de politie verantwoordelijk is voor haar inschatting van situaties en haar handelen. Kan niet uitleggen waarom hij niet de regie gepakt heeft toen hij [de zoon] in de [observatiecel] had aangetroffen, vond belangrijk dat hij kon blijven slapen. Ging niet in op opmerking dat politie niet is opgeleid om verwarde jongeren vast te houden.” De jeugdprofessional kan niet uitleggen waarom hij geen regie heeft gepakt, maar benadrukt wel dat de politie fouten heeft gemaakt. Aan het einde van het reflectiegesprek heeft de jeugdprofessional aangegeven met een collega en de leidinggevende te willen gaan reflecteren op hoe het gegaan is. Dat heeft de vader aanleiding gegeven om te stellen dat de jeugdprofessional tot en met 19 januari 2021 niet heeft gereflecteerd op zijn handelen in april 2019. De vader is van mening dat dit een schending is van de Beroepscode, en wel van artikel D (Vertrouwen), artikel E (Respect) en artikel S (Collegiale toetsing en beroepsethische reflectie).

4.3.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:

Bij het klachtgesprek van 11 juni 2019 was de jeugdprofessional niet aanwezig. Hij dacht dat dit gesprek ging over een voorval in maart 2019 waarbij zijn collega was betrokken. In een groot deel van 2020 is de jeugdprofessional ernstig ziek geweest en is hij twee keer geopereerd. Hij heeft daardoor zeer lange tijd niet gewerkt, en wist ook niet dat er klachten over hem waren geuit. Pas in november of december 2020 is dat aan hem verteld. Nadat de jeugdprofessional in januari 2021 zijn werkzaamheden had hervat, is hij dezelfde maand met de vader in gesprek gegaan.

4.3.3 Het College overweegt als volgt:

De jeugdprofessional heeft onweersproken verklaard dat hij voor het klachtgesprek op 11 juni 2019 niet is uitgenodigd en voorts dat hij in 2020 vanwege medische omstandigheden lange tijd afwezig is geweest. Nu de vader in zijn klacht ingaat op het contact dat hij met de jeugdprofessional heeft gehad in januari 2021, zal het College dit gesprek en het bijbehorende verslag (van vaders hand) in het oordeel betrekken. Aan de hand van het verslag van genoemde bespreking in januari 2021 volgt het College de vader dat de jeugdprofessional meer had kunnen reflecteren op zijn handelen in de nacht van 7 op 8 april 2019. Tijdens het gesprek heeft de jeugdprofessional zich een aantal zaken niet meer kunnen herinneren, en een aantal zaken niet kunnen uitleggen, onder meer waarom hij de regie niet heeft genomen. Uit de opmerking van de jeugdprofessional aan het eind van het gesprek dat hij nog met zijn collega’s wil reflecteren op de gang van zaken, leidt het College af dat hij dit kennelijk niet eerder en niet uit eigener beweging heeft gedaan. Het College overweegt voorts dat de jeugdprofessional ook tijdens de mondelinge behandeling van de klacht onvoldoende reflectie heeft getoond. De opmerking van de jeugdprofessional dat de vader geen goede bedoelingen had en iedereen voorafgaand aan het klachtgesprek aanklaagde, getuigt naar het oordeel van het College in deze situatie niet van beroepsethische reflectie. Artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming) van de Beroepscode is volgens het College hiermee geschonden. In de toelichting op dit artikel staat dat de jeugdprofessional door het naleven van de beroepsnormen – en door daar persoonlijk verantwoording voor af te leggen – het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming bevordert. De jeugdhulp en jeugdbescherming wordt gekenmerkt door een gecompliceerd beroepsethisch landschap, en daarom is het belangrijk dat elke jeugdprofessional zich bewust is van zijn of haar verantwoordelijkheid een bijdrage te leveren aan dit vertrouwen. De basis voor die bijdrage ligt in het werken vanuit de beroepswaarden en -normen, zoals geformuleerd in de beroepsstandaard. De jeugdprofessional legt verantwoording af over de naleving van artikel D conform – met name – artikel S (Collegiale toetsing en beroepsethische reflectie) van de Beroepscode, wat maakt dat naar het oordeel van het College ook niet in lijn met dit artikel is gehandeld. Het had op de weg van de jeugdprofessional gelegen zijn beroepsmatig handelen rondom de crisisplaatsing van de zoon aan het professioneel en beroepsethisch oordeel van zijn collega’s te toetsen. Door dit niet te doen, is hij zich er volgens het College onvoldoende van bewust geweest dat in de hulpverlening aan jeugdige cliënten maatschappelijke normen en waarden een grote rol spelen. Beroepsethische reflectie in collegiaal verband had eraan kunnen bijdragen dat de jeugdprofessional in toekomstige casussen beter is toegerust om zorgvuldig en verantwoord met dergelijke complexe en morele kwesties om te gaan.

4.3.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gegrond is.

4.4 Conclusie

4.4.1 Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot de klachtonderdelen 1 en 3 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De jeugdprofessional heeft zijn rol als regievoerder onvoldoende gepakt, wat blijkt uit het feit dat de jeugdprofessional de ouders – en later ook de zoon – niet tijdig heeft betrokken in de afwegingen en de besluitvorming rondom de gesloten plaatsing van de zoon. Hierdoor is de jeugdprofessional buiten zijn bevoegdheid getreden en is de zoon onvoldoende tot zijn recht gekomen. De jeugdprofessional heeft in strijd gehandeld met artikel A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen), artikel E (Respect), artikel N (Samenwerking in de hulp -en dienstverlening), artikel
F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening), artikel G (Instemming/afstemming omtrent hulp -en dienstverlening) en artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp en jeugdbescherming) van de Beroepscode. De jeugdprofessional heeft bovendien onvoldoende gereflecteerd op zijn handelen, waarmee nogmaals artikel D van de Beroepscode is geschonden, als ook artikel S (Collegiale toetsing en beroepsethische reflectie). Evenmin is het handelen van de jeugdprofessional in lijn geweest met de Richtlijn Crisisplaatsing.

4.2.2 Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid en de op te leggen maatregel overweegt het College dat de jeugdprofessional met zijn handelen een ernstige inbreuk heeft gepleegd op meerdere normen van de professionele standaard. De jeugdprofessional is verwijtbaar tekortgeschoten. Ook heeft het verwijtbare handelen mogelijk een ongewenste invloed gehad op de gesteldheid van de zoon. Het College overweegt daarnaast dat de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling beperkte reflectie heeft getoond op zijn handelen voor wat betreft het gebrek aan regie, in samenhang met het gebrek aan samenwerking met de gezaghebbende ouders. Gezien de functie van de jeugdprofessional en dat het zijn taak is op te treden in crisissituaties, acht het College het van belang dat hij zich realiseert dat het noodzakelijk is zijn handelen af te stemmen met de betrokkenen, en tenminste te overleggen met de ouders. Dit alles ondanks dat het College zich realiseert dat de situatie op dat moment voor de jeugdprofessional zeer complex was. Het College gaat ervan uit dat dit oordeel bijdraagt aan bewustwording op dit punt en dat de jeugdprofessional in toekomstige gevallen zijn werkwijze daarop aanpast.

Gelet op de ernst van het handelen acht het College het passend en geboden om aan de jeugdprofessional de maatregel van berisping op te leggen. Het openbaar maken van de maatregel van berisping zou met zich meebrengen dat deze maatregel gedurende vijf jaar zichtbaar is in het openbare deel van het Kwaliteitsregister Jeugd, met daarbij vermelding van de persoonsgegevens van de jeugdprofessional. Nu er tegen de jeugdprofessional voor de eerste keer een tuchtklacht is ingediend en deze situatie ziet op een eenmalige gebeurtenis, ziet het College aanleiding om af te zien van de openbaarmaking. Aan de jeugdprofessional wordt dan ook de maatregel van berisping opgelegd, zonder openbaarmaking van deze maatregel.

5     De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

  • verklaart de klachtonderdelen 1 en 3 gegrond;
  • verklaart klachtonderdeel 2 ongegrond;
  • legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van berisping, zonder openbaarmaking van deze maatregel.

Aldus gedaan door het College en op 1 november 2021 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter

mevrouw mr. E.C. Abbing, secretaris