Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mevrouw R.J. Douglas, lid-beroepsgenoot,
mevrouw T. van der Leest-Folkerts, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[de vader], klager, hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats],
op 9 mei 2019 ingediende klaagschrift tegen:
[de jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdzorgwerker bij de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde de heer mr. E.J.C. de Jong, advocaat te Utrecht.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
– het aangepaste klaagschrift ontvangen op 6 juni 2019;
– het verweerschrift ontvangen op 13 augustus 2019.
1.2 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 9 september 2019 in aanwezigheid van de vader, de jeugdprofessional en de hiervoor genoemde gemachtigde. Hierbij is als toehoorder aanwezig geweest: een tweede secretaris vanuit het College.
1.3 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1 De vader heeft drie minderjarige zonen. De oudste zoon is geboren in 2004, de middelste zoon in 2006 en de jongste zoon in 2009, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.
2.2 De relatie van de vader en zijn ex-partner, de moeder van de kinderen, gezamenlijk aan te duiden als: de ouders, is in 2011 beëindigd. Het ouderlijk gezag over de kinderen werd aanvankelijk tot 23 juni 2016 gezamenlijk uitgeoefend door de ouders. Bij beschikking van 23 juni 2016 is het gezamenlijk gezag voor de periode van een jaar geschorst. De moeder is in deze periode belast geweest met het eenhoofdig gezag. Vanaf 23 juni 2017 is de schorsing van het gezamenlijk gezag van rechtswege opgeheven. Bij beschikking van de rechtbank van 2 oktober 2017 is het gezamenlijk gezag beëindigd en is bepaald dat het gezag over de kinderen voortaan alleen toekomt aan de moeder. Deze beschikking heeft het gerechtshof op 21 augustus 2018 bekrachtigd.
2.3 De kinderen wonen bij de moeder.
2.4 De kinderrechter heeft bij beschikking van 23 september 2011 de kinderen onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd, maar per 23 maart 2018 beëindigd. Bij beschikking van 12 februari 2019 zijn de kinderen opnieuw onder toezicht gesteld.
2.5 De jeugdprofessional heeft de ondertoezichtstelling gedurende drie verschillende periodes uitgevoerd: de eerste periode was rondom de start van de ondertoezichtstelling in 2011, in welke periode op verzoek van de vader een andere gezinsvoogd werd aangesteld. Daarna is de jeugdprofessional gedurende een tweede periode betrokken geweest bij de ondertoezichtstelling, te weten van maart 2016 tot maart 2018. Per 12 februari 2019 is de jeugdprofessional wederom belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
2.6 De vader heeft op [datum] bij het College van Toezicht van SKJ een tuchtklacht bestaande uit zeven klachtonderdelen tegen de jeugdprofessional ingediend. Bij beslissing van [datum] ([zaaknummer]) heeft het College van Toezicht één klachtonderdeel gegrond verklaard. Voor het overige is de klacht ongegrond verklaard. Het College van Toezicht heeft afgezien van het opleggen van een maatregel aan de jeugdprofessional. Op [datum] heeft de vader bij het College van Beroep van SKJ beroep ingesteld tegen voornoemde beslissing en de jeugdprofessional heeft op [datum] incidenteel beroep ingesteld. Bij beslissing van [datum] ([zaaknummer]) heeft het College van Beroep klachtonderdeel VII alsnog ongegrond verklaard en in zoverre de beslissing van het College van Toezicht van [datum] vernietigd. Ten aanzien van de overige klachtonderdelen heeft het College van Beroep het oordeel van het College van Toezicht gehandhaafd.
2.7 Op [datum] heeft de vader bij het College van Toezicht van SKJ opnieuw een tuchtklacht tegen de jeugdprofessional ingediend, bestaande uit twaalf klachtonderdelen. Bij beslissing van [datum] ([zaaknummer]) heeft het College van Toezicht één klachtonderdeel gedeeltelijk gegrond verklaard. Voor het overige is de klacht ongegrond verklaard. Het College van Toezicht heeft afgezien van het opleggen van een maatregel aan de jeugdprofessional. Tegen voornoemde beslissing heeft de vader op [datum] beroep ingesteld bij het College van Beroep van SKJ. Bij beslissing van [datum] ([zaaknummer]) heeft het College van Beroep het oordeel van het College van Toezicht gehandhaafd, zij het met aanvulling van de gronden.
2.8 De jeugdprofessional is van [datum] 2014 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd geweest in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 is hij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 Het beoordelingskader
3.1 Het College beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar met het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.3 Op grond van de kamer waarin een professional bij SKJ geregistreerd is, toetst het College het handelen van een jeugdprofessional aan – onder meer – de voor die kamer geldende beroepscode. Voor wat betreft de registratie van de jeugdprofessional is gebleken dat hij gedurende zijn betrokkenheid bij deze casus van kamer is gewisseld, zoals weergegeven onder 2.8 van deze beslissing. Gelet hierop wijst het College erop dat in deze beslissing onder ‘Beroepscode’ zowel de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker als de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional gelezen dienen te worden, ook omdat de artikelen in deze beroepscodes overeenkomen.
4 De klacht, het verweer en de beoordeling
De in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College. Het geheel eindigt met een conclusie.
4.1 Klachtonderdeel 1
4.1.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional liegt tot tweemaal toe de colleges van SKJ voor en probeert het bewijsmateriaal daarvoor ongegrond te laten verklaren.
Toelichting:
De jeugdprofessional heeft zowel bij het College van Toezicht als bij het College van Beroep van SKJ aangevoerd dat zijn betrokkenheid bij de uithuisplaatsing van de kinderen uitsluitend heeft gezien op het vervoeren van de kinderen en de moeder naar het huis van de moeder, terwijl het College van Beroep heeft geoordeeld dat zijn rol groter was. De vader verwijst naar de beslissing van het College van Beroep van [datum] ([zaaknummer]) ten aanzien van klachtonderdeel I, waarin onder meer het volgende is geoordeeld: “Voor het College van Beroep is het naar aanleiding van de ingediende contactjournaals voldoende vast komen te staan dat verweerder wel degelijk meer betrokken is geweest bij het uit huis halen van de kinderen dan dat hij slechts is opgetreden als chauffeur.” Dit maakt dat de jeugdprofessional het College heeft voorgelogen.
4.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De vader heeft dit klachtonderdeel niet van enige onderbouwing voorzien. De vader verwijst naar de beslissing van het College van Beroep van [datum] ([zaaknummer]), maar de in die uitspraak genoemde feiten en omstandigheden heeft het College van Beroep reeds beoordeeld. De jeugdprofessional concludeert dat de vader in dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, althans dat dit klachtonderdeel dient te worden afgewezen vanwege het ontbreken van een verifieerbare onderbouwing.
4.1.3 Het College overweegt als volgt:
Dit klachtonderdeel vraagt het College te oordelen over verklaringen die de jeugdprofessional gedaan heeft gedurende een eerdere tuchtprocedure. De vraag is of het College daartoe bevoegd is. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt. In het tuchtrecht staat conform artikel 2.1 van het Tuchtreglement van SKJ, versie 1.3, de kwaliteit van het handelen van de jeugdprofessional in het jeugddomein jegens betrokkenen centraal. Wanneer een jeugdprofessional wordt ingeschakeld, moet de maatschappij ervan op aan kunnen dat de dienstverlening voor de jeugd voldoet aan de kwaliteitseisen (artikel 2.3 van genoemd Tuchtreglement). Hieruit volgt dat een klacht in beginsel slechts betrekking kan hebben op het beroepsmatig handelen van een jeugdprofessional (de dienstverlening), zoals opgenomen in artikel 3.2 van het Tuchtreglement. In een tuchtprocedure dient een jeugdprofessional zich te verantwoorden over zijn of haar beroepsmatig handelen. Het College is van oordeel dat een tuchtrechtelijke verantwoording niet valt onder de werkzaamheden van een jeugdprofessional, in casu een jeugdbeschermer. De verklaringen van een jeugdprofessional die gedaan zijn gedurende een tuchtprocedure kunnen daarom volgens het College dan ook niet tuchtrechtelijk beoordeeld worden. Het College verklaart zich dan ook niet bevoegd de gedurende de eerdere tuchtprocedure gedane verklaringen van de jeugdprofessional te beoordelen en verklaart de vader niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel.
4.1.4 Het College verklaart de vader niet-ontvankelijk in het klachtonderdeel.
4.2 Klachtonderdeel 2
4.2.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het College van Beroep in zaaknummer [zaaknummer] toegezegd de door de vader gestelde vragen op een later tijdstip te beantwoorden. Tot op heden is dit niet gebeurd.
Toelichting:
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het College van Beroep in voornoemde zaak een reeks vragen aan de jeugdprofessional gesteld, waarop de jeugdprofessional ter zitting heeft toegezegd deze op een later tijdstip te beantwoorden. De jeugdprofessional heeft nagelaten deze vragen te beantwoorden. De bedoelde vragen zijn voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling bij het College van Beroep gesteld en zijn andere vragen dan welke het College van Toezicht in een eerdere tuchtprocedure heeft behandeld.
4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional betwist dat hij bereid zou zijn geweest de door de vader gestelde vragen te beantwoorden, ook niet op een later moment. Tijdens de bedoelde zitting bij het College van Beroep heeft de vader die vragen weliswaar (grotendeels) naar voren gebracht, maar een zitting bij het College van Beroep of bij het College van Toezicht is niet bedoeld om bij een klager, in dit geval de vader, levende vragen te beantwoorden. Een dergelijke zitting is slechts bedoeld om te bezien of hetgeen een klager naar voren brengt al dan niet kan leiden tot het gegrond verklaren van een klacht. De jeugdprofessional concludeert dat hij de door de vader gestelde toezegging nooit heeft gedaan, zodat dit klachtonderdeel zonder grond is.
4.2.3 Het College overweegt als volgt:
Partijen verschillen van visie over hetgeen de jeugdprofessional al dan niet zou hebben toegezegd met betrekking tot de gestelde vragen van de vader gedurende de eerdere tuchtprocedure. De vader heeft het College, tijdens de mondelinge behandeling van de onderhavige klacht, verzocht de verklaring van de jeugdprofessional na te gaan in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het Beroep in zaaknummer [zaaknummer]. Het College merkt op dat geen proces-verbaal wordt opgemaakt van een mondelinge behandeling bij de tuchtcolleges van SKJ. De secretaris maakt aantekeningen van de mondelinge behandeling die als ondersteuning dienen voor het dan behandelende College. Deze werkwijze is ook gecodificeerd in artikel 9.5 sub b van het nu geldende Tuchtreglement. De vader heeft geen andere feitelijke onderbouwing overgelegd waaruit blijkt dat de jeugdprofessional de toezegging gedaan heeft om de gestelde vragen op een later moment te beantwoorden. De jeugdprofessional stelt zich op het standpunt deze toezegging nooit gedaan te hebben. Het College kan onder deze omstandigheden niet vaststellen dat de jeugdprofessional de door de vader veronderstelde toezegging gedaan heeft, zodat dit klachtonderdeel niet gegrond wordt bevonden. Immers, het College kan de feiten niet vaststellen die ten grondslag liggen aan het verwijt.
4.2.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
4.3 Klachtonderdeel 3
4.3.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft tegenover de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: RvdK, beweerd dat het aan de vader zijn tegenwerkingen heeft gelegen dat de hulp voor de oudste zoon zo laat tot stand is gekomen en heeft hiermee de vader bewust in een kwaad daglicht gezet.
Toelichting:
De jeugdprofessional heeft altijd beweerd dat de vader medisch noodzakelijke behandelingen van zijn kinderen tegenhield, dan wel bemoeilijkte, terwijl dat niet waar is en de jeugdprofessional heeft daarvoor ook geen bewijs overgelegd. De vader verwijst naar de (concept)rapportage van de RvdK van 18 april 2017, waarin staat vermeld dat de jeugdprofessional de RvdK onder meer het volgende heeft gemeld: “Na een moeizame start, waarbij [de oudste zoon] zo wanhopig was dat hij richting trein is gelopen, is er inmiddels (psychiatrische) hulp van [instelling] ingezet, welke goed aansluit bij [de oudste zoon]. Het heeft lange tijd geduurd voordat deze hulp tot stand kwam, aangezien vader mét gezag geen toestemming gaf.” Hiermee – en met nog vele andere niet onderbouwde uitlatingen – heeft de jeugdprofessional de suggestie willen wekken dat de vader medische behandelingen van zijn kinderen tegenhield en dit allemaal met het doel om het gezag van de vader te laten beëindigen.
De vader stelt dat het niet juist is dat hij de medische behandeling van de oudste zoon heeft bemoeilijkt. De medische behandeling van de oudste zoon is namelijk ingezet in december 2016, terwijl het gezag van de vader reeds in juni 2016 is geschorst. Indien de vader voor deze behandeling geen toestemming zou hebben gegeven, waarom is de behandeling dan in december 2016 gestart? De vader was toen al ruim zes maanden in de uitoefening van zijn gezag geschorst.
De jeugdprofessional heeft met zijn ongefundeerde uitspraken de vader bewust in een kwaad daglicht geprobeerd te zetten, hetgeen de beëindiging van het gezag van de vader tot gevolg heeft gehad. De jeugdprofessional dient volgens de vader al de gevraagde medische behandelingen in het geding te brengen waarvoor de vader geen toestemming heeft gegeven. Die zijn er volgens de vader niet of nauwelijks. Dat de vader wel eens om nadere informatie heeft verzocht, wil niet zeggen dat hij geen toestemming heeft gegeven.
4.3.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional voert allereerst aan dat het door de vader gebruikte meervoud van “medische behandelingen” niet aan de orde is. In de (concept)rapportage van de RvdK wordt slechts het een en ander genoteerd over de psychiatrische hulp aan de oudste zoon. Over andere medische behandelingen wordt niet gesproken. Voor wat betreft de psychiatrische hulp aan de oudste zoon houdt de jeugdprofessional staande dat hetgeen juist is wat in de (concept)rapportage van de RvdK opgemerkt is, namelijk dat de vader aanvankelijk geen toestemming gaf voor psychiatrische hulp voor de oudste zoon. De jeugdprofessional concludeert dat dit klachtonderdeel ongegrond is.
4.3.3 Het College overweegt als volgt:
Het is het College gebleken dat het College van Beroep in zaaknummer [zaaknummer] onder 3.11 (klachtonderdeel X) reeds een oordeel heeft gegeven met betrekking tot het verwijt dat de jeugdprofessional de RvdK ten behoeve van de (concept)rapportage onjuist zou hebben geïnformeerd en de RvdK bewust op het verkeerde been zou hebben gezet door een bepaald beeld van de vader te schetsen, welke in strijd was met de waarheid. Het College van Beroep heeft onder 3.11.5 van die beslissing geoordeeld dat dit niet gebleken is en evenmin dat de jeugdprofessional de feiten bewust zou hebben verdraaid. Het College oordeelt dat het huidige verwijt gelijk gesteld kan worden aan het eerder gemaakte verwijt zoals omschreven in klachtonderdeel X van zaaknummer [zaaknummer]. Nu het College van Beroep in zaaknummer [zaaknummer] over dit klachtonderdeel reeds een beslissing heeft genomen, verklaart het College de vader niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel.
4.3.4 Het College verklaart de vader niet-ontvankelijk in het klachtonderdeel.
4.4 Klachtonderdeel 4
4.4.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft niet gereageerd op het e-mailbericht van de vader van 4 april 2017, waarin een gesprek met de jeugdprofessional en de oudste zoon verzocht wordt.
Toelichting:
De vader stelt dat de jeugdprofessional blijft aanvoeren dat hij het zo essentieel vond dat een gesprek plaatsvond, terwijl de jeugdprofessional niet heeft gereageerd op het verzoek van de vader in het e-mailbericht van 4 april 2017. Eerder oordeelde het College van Beroep in zaaknummer [zaaknummer] dat dit verwijt geen onderdeel betrof van het betreffende klachtonderdeel in eerste aanleg en dat daarover in de beroepsprocedure derhalve geen oordeel kon worden gevormd. Met klachtonderdeel 4 wenst de vader deze klacht alsnog in te brengen.
4.4.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional stelt dat de beslissing van het College van Beroep van [datum] ([zaaknummer]), waar de vader onder meer naar verwijst, niet als een onderbouwing van dit klachtonderdeel kan worden beschouwd. Voor wat betreft het bedoelde e-mailbericht van de vader van 4 april 2017, kan de jeugdprofessional zich niet meer herinneren of hij hierop concreet gereageerd heeft. Wat hij nog wel weet is dat de oudste zoon op enig moment geen contact meer wenste met de vader, hetgeen ook blijkt uit de door de vader overgelegde (concept)rapportage van de RvdK, waarin op pagina 8 is genoteerd: “[De oudste zoon] zegt vader niet te zien en dit voorlopig ook niet te willen. Hij vindt dat zijn vader eerst excuses moet maken aan zijn moeder, geld terug moet betalen aan haar en liever voor haar moet doen. Ook moet hij zijn excuses maken aan [de kinderen].” Verder weet de jeugdprofessional nog dat de oudste zoon eerder wel een gesprek met zijn vader wenste, maar dat de vader toen als voorwaarden stelde dat daarbij een onafhankelijke derde aanwezig zou zijn en dat geluidsopnames gemaakt mochten worden. De oudste zoon wilde dat niet en de jeugdprofessional heeft dat diverse malen met de vader besproken. De vader hield echter vast aan zijn, in de visie van de jeugdprofessional, onverstandige voorwaarden. Dientengevolge is er geen gesprek geweest. De jeugdprofessional concludeert dat niet valt in te zien hoe dit hem tuchtrechtelijk kan worden verweten.
4.4.3 Het College overweegt als volgt:
Het verwijt houdt in dat de jeugdprofessional niet gereageerd heeft op een e-mailbericht van de vader van 4 april 2017. In het e-mailbericht doet de vader een voorstel tot het aangaan van een gesprek met de oudste zoon, in het bijzijn van de jeugdprofessional, zonder de eerder door hem gestelde voorwaarden. Het College overweegt dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat een dergelijk gesprek als een belangrijk onderdeel van de hulpverlening kon worden beschouwd. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de jeugdprofessional betoogd dat hij ervan uitgaat dat hij gereageerd heeft op het e-mailbericht. Daarvan is echter geen onderbouwing overgelegd. Nu het verwijt inhoudt dat de jeugdprofessional iets heeft nagelaten, is het naar het oordeel van het College aan de jeugdprofessional om het tegendeel aan te tonen. Het lag dan ook op de weg van de jeugdprofessional om in het dossier na te gaan of het bedoelde e-mailbericht beantwoord was, en als het antwoord hierop bevestigend was, deze beantwoording in de tuchtprocedure te overleggen. Nu dit niet is gedaan, is het College van oordeel dat de jeugdprofessional het klachtonderdeel onvoldoende overtuigend heeft weersproken en acht het voldoende aannemelijk geworden dat het e-mailbericht van 4 april 2017 onbeantwoord is gebleven. Gelet op de inhoud van het door de vader gedane verzoek en het belang van het realiseren van een gesprek met de oudste zoon, acht het College dit kwalijk en niet bevorderend voor de (verdere) samenwerking met de vader. Dit nalaten van de jeugdprofessional acht het College een schending van artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode.
4.4.4 Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.
4.5 Klachtonderdeel 5
4.5.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft verzuimd om de vader en de RvdK vooraf in te lichten over het voornemen de ondertoezichtstelling niet te verlengen en deze ook daadwerkelijk niet heeft laten verlengen in maart 2018.
Toelichting:
De jeugdprofessional heeft verzuimd om de vader en de RvdK vooraf in te lichten over het voornemen om de ondertoezichtstelling niet te verlengen en deze ook daadwerkelijk niet te laten verlengen in maart 2018. Tevens heeft de jeugdprofessional verzuimd tijdig een afsluitrapportage aan alle betrokkenen te doen toekomen. De jeugdprofessional is er verantwoordelijk voor dat de kinderrechter pas in februari 2019 opnieuw een ondertoezichtstelling heeft uitgesproken, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat de kinderen bijna een jaar niet onder toezicht hebben gestaan. Daarnaast vindt de vader het opvallend dat de jeugdprofessional, ondanks de klachten van de vader, in februari 2019 heeft voorgesteld om wederom uitvoering te geven aan de ondertoezichtstelling.
4.5.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De GI was in maart 2018 inderdaad van oordeel dat verlenging van de ondertoezichtstelling (op dat moment) niet geïndiceerd was. De jeugdprofessional heeft de vader hiervan wel degelijk (mondeling) op de hoogte gesteld. Het was al langer de bedoeling om de ondertoezichtstelling in maart 2018 niet te verlengen en de vader wist dat ook. Het contact met de vader was ook toen moeizaam. De vader hield de jeugdprofessional af, wenste geen contact met hem en had hem ook geblokkeerd in zijn e-mail en telefoon.
In de beschikking van de kinderrechter van 12 februari 2019 is het standpunt van de GI weergegeven. Tegelijkertijd is jegens de kinderrechter aangegeven dat indien opnieuw een ondertoezichtstelling zou worden uitgesproken, de GI, en dan met name de jeugdprofessional, bereid was daaraan uitvoering te geven, conform de wens van de moeder en de kinderen.
Voor zover de vader meent dat de jeugdprofessional ook de RvdK van te voren had moeten inlichten, komt aan de vader geen klachtrecht toe, nu hij daarbij zelf geen belang heeft.
4.5.3 Het College overweegt als volgt:
De jeugdprofessional wordt in dit klachtonderdeel verweten dat hij geen verlenging van de ondertoezichtstelling verzocht heeft, dat de vader en de RvdK over het voornemen daartoe niet vooraf zijn ingelicht en, zoals uit de toelichting op het klachtonderdeel blijkt, de rapportage aan alle betrokkenen niet tijdig verstuurd is. De jeugdprofessional heeft aangevoerd dat voor wat betreft het inlichten van de RvdK de vader geen klachtrecht toekomt, omdat hij daarbij geen belang heeft. Het College volgt dit standpunt geenszins. Allereerst omdat het (niet tijdig) informeren van de RvdK, middels een rapportage voornemen niet verlengen van de ondertoezichtstelling, onder het beroepsmatig handelen van de jeugdprofessional valt. Ten tweede heeft het (niet tijdig) informeren van de RvdK (rechtstreekse) gevolgen voor de kinderen van de vader. Deze omstandigheden kunnen niet anders dan met zich meebrengen dat de vader aangemerkt dient te worden als belanghebbende in de zin van artikel 1 van het Tuchtreglement, omdat hij een (in)direct belang heeft bij het beroepsmatig handelen van de jeugdprofessional.
De jeugdprofessional heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat het voornemen om de ondertoezichtstelling niet te verlengen met de vader of de RvdK (tijdig) is besproken. De jeugdprofessional heeft aangevoerd dat hij hen mondeling geïnformeerd heeft, hetgeen de vader betwist. Op grond van artikel I (beëindiging van de professionele relatie) van de Beroepscode is een jeugdprofessional verantwoordelijk voor een zorgvuldige afsluiting van de hulpverlening. Eveneens verantwoordt een jeugdprofessional de beslissing tot beëindiging tegenover de cliënt. Nu de jeugdprofessional geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij (het voornemen tot) de afsluiting van de ondertoezichtstelling zorgvuldig heeft verantwoord richting de vader, is in strijd gehandeld met voornoemd artikel uit de Beroepscode. Voorts valt uit de stukken vast te stellen dat de RvdK de rapportage voornemen niet verlengen van de ondertoezichtstelling ruim een half jaar te laat aangeleverd heeft gekregen. Het College verwijst daarvoor naar pagina 2 van het raadsrapport van 5 december 2018. Deze (ruimschoots) te late aanlevering van de rapportage aan de RvdK acht het College kwalijk en niet in het belang van de kinderen. De RvdK heeft daardoor in maart 2018 immers niet kunnen toetsen of de veiligheid van de kinderen, en daarmee hun ontwikkeling, voldoende geborgd is geweest middels het niet laten verlengen van de ondertoezichtstelling. Dit wringt des te meer nu in februari 2019, op verzoek van de RvdK, opnieuw een ondertoezichtstelling is uitgesproken. Dat de rapportage te laat aan de RvdK is toegestuurd, acht het College daarom een schending van artikel A (jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) van de Beroepscode. Ook acht het College artikel O (beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode geschonden, nu de jeugdprofessional niet heeft bijgedragen aan de ketenhulpverlening en niet, althans te laat, bereid is geweest zijn professionele oordeel met betrekking tot het afsluiten van de ondertoezichtstelling ter discussie te stellen.
4.5.4 Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.
4.6 Klachtonderdeel 6
4.6.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
Met betrekking tot het overleggen van contactjournaals, hebben de colleges van SKJ tot tweemaal toe de klacht van de vader gegrond verklaard. De jeugdprofessional heeft echter tot op heden verzuimd uitvoering te geven aan deze gegrondverklaringen. De contactjournaals zijn namelijk ook na de beslissing van het College van Beroep niet overgelegd aan de vader.
Toelichting:
De vader verwijt de jeugdprofessional dat hij nog steeds weigert om hem de contactjournaals te doen toekomen, ondanks de eerdere beslissingen van het College van Toezicht en het College van Beroep. Ook is het opmerkelijk dat de jeugdprofessional de contactjournaals niet heeft meegenomen naar de vorige mondelinge behandeling bij het College van Beroep. De jeugdprofessional is ruimschoots in de gelegenheid gesteld de vader te voorzien van de bedoelde stukken, maar heeft dat tot op heden nagelaten. De vader benadrukt dat het gaat over de periode na de beslissing van het College van Beroep van [datum].
4.6.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Dit klachtonderdeel handelt over feiten en omstandigheden die eerder in een tuchtprocedure aan de orde zijn geweest, te weten in klachtonderdeel 5 zoals genoemd in de beslissing van het College van Beroep van [datum] ([zaaknummer]). In die uitspraak heeft het College van Beroep geoordeeld dat van de GI meer initiatief verwacht had mogen worden op het moment dat geconstateerd werd dat de vader nog altijd niet beschikte over de opgevraagde contactjournaals. Voorts heeft het College van Beroep overwogen: “Het College van Beroep is van oordeel dat in een dergelijke situatie van de GI meer verwacht mag worden om tot een constructieve oplossing te komen tussen beide partijen, maar dat het te ver gaat om aan te nemen dat [de jeugdprofessional] als individuele jeugdprofessional daarvan een verwijt kan worden gemaakt.” De jeugdprofessional is zodoende van oordeel dat de aan dit klachtonderdeel ten grondslag liggende feiten en omstandigheden reeds zijn beoordeeld en dat de vader in dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Subsidiair wijst de jeugdprofessional erop dat uit de door de vader overgelegde stukken, bijvoorbeeld het e-mailbericht van 11 april 2019, blijkt dat hij uitgenodigd is om de contactjournaals op te halen, maar dat hij niet geweest is. De klacht is zodoende ook niet gegrond. Voorts speelt hier een rol dat de vader geen contact met de jeugdprofessional wenste en het e-mailadres van de jeugdprofessional had geblokkeerd. Dit is echter al eerder aan de orde gekomen in een van de vorige tuchtprocedures.
4.6.3 Het College overweegt als volgt:
Het is het College gebleken dat het College van Beroep in zaaknummer [zaaknummer] onder 3.6.5 (klachtonderdeel V) reeds een oordeel heeft gegeven met betrekking tot het verwijt dat aan de vader de contactjournaals, waar hij recht op heeft, niet zijn verstrekt. Het College beperkt zich daarom in de onderhavige procedure tot het verwijt dat de jeugdprofessional ook na 5 maart 2019 aan de vader de betreffende contactjournaals niet heeft verstrekt. Uit de overgelegde stukken stelt het College vast dat het dossier, waar de contactjournaals in zijn vastgelegd, voor de vader in orde is gemaakt en dat hij is uitgenodigd het dossier op het kantoor van de GI op te halen. Dat het ophalen kennelijk door diverse oorzaken vertraagd is, valt buiten de invloedssfeer van de jeugdprofessional. Volgens het College heeft de vader ook een eigen verantwoordelijkheid om het dossier (volgens afspraak) op te halen. De jeugdprofessional valt dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt te maken voor wat betreft het verschaffen van de contactjournaals in de periode na 5 maart 2019. Dat de vader tijdens de mondelinge behandeling van de klacht betoogd heeft dat het ontvangen dossier slechts tien pagina’s bevat, is geen onderdeel van het oorspronkelijke klachtonderdeel en kan het College voorts niet vaststellen nu het niet beschikt over het betreffende dossier.
4.6.3 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
4.7 Klachtonderdeel 7
4.7.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
Na het opnieuw uitvoeren van de ondertoezichtstelling vanaf februari 2019 heeft de jeugdprofessional verzuimd wettelijke termijnen na te leven.
Toelichting:
De jeugdprofessional heeft, nadat de ondertoezichtstelling begin februari 2019 opnieuw is verleend, verzuimd om binnen de wettelijk gestelde termijn van vijf dagen zich te melden bij de vader. Tevens heeft de jeugdprofessional verzuimd om binnen zes weken een plan van aanpak op te stellen en te delen dan wel te bespreken met de vader.
4.7.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional verwijst naar de door de vader overgelegde productie 8, waarin e-mailverkeer is opgenomen tussen de vader en de Gemeente [plaatsnaam]. Hieruit blijkt dat de GI wel contact heeft opgenomen met de vader. Gezien de voorgeschiedenis was de vader ook geen onbekende op dit terrein en kon hij uit de beschikking van de kinderrechter reeds afleiden dat de GI opnieuw de ondertoezichtstelling zou uitvoeren. Bovendien is ook een plan van aanpak gemaakt, maar vanwege bezwaren van de moeder is dit niet meteen aan de vader verstrekt. De jeugdprofessional heeft daarover overleg gevoerd met de juridische dienst van de GI.
4.7.3 Het College overweegt als volgt:
Artikel 4.2.2 van het Besluit Jeugdwet luidt als volgt: “Binnen vijf werkdagen nadat de gecertificeerde instelling is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling en zij hiervan in kennis is gesteld, wijst de gecertificeerde instelling een gezinsvoogdijwerker aan en vindt het eerste contact plaats tussen de gezinsvoogdijwerker en de minderjarige en de met het gezag belaste ouder of voogd.” Het College stelt voorop dat, na het uitspreken van de ondertoezichtstelling, spoedig contact met alle betrokkenen wenselijk en noodzakelijk wordt geacht. Gelet echter op het gegeven dat de vader niet de met het gezag belaste ouder is, volgt uit de genoemde bepaling niet de wettelijke verplichting om binnen vijf dagen met hem contact op te nemen. Het College ziet dan ook geen grondslag om ten aanzien van dit onderdeel tot een tuchtrechtelijk verwijt te komen richting de jeugdprofessional.
Het tweede verwijt in dit klachtonderdeel gaat over het nalaten om binnen zes weken na het uitspreken van de ondertoezichtstelling (mede) in overleg met de vader een plan van aanpak op te stellen. De jeugdprofessional heeft erkend dat, vanwege de bezwaren die de moeder had geuit, het plan van aanpak in eerste instantie niet aan de vader verstrekt is en dat dit met de juridische dienst van de GI is overlegd. Van een dergelijk overleg heeft de jeugdprofessional echter geen schriftelijke onderbouwing overgelegd. Voorts volgt het College dit standpunt niet gelet op artikel 4.1.3 lid 2 en lid 5 van de Jeugdwet. Uit deze bepalingen volgt dat het plan van aanpak binnen zes weken in overleg met de jeugdige en de ouders moet worden opgesteld. De (wettelijke) noodzaak hiervan is onder meer gelegen in het gegeven dat het plan van aanpak voor alle betrokkenen, waaronder de betreffende jeugdprofessional, handvatten en structuur biedt voor de hulpverlening. Nu het plan van aanpak kennelijk niet mede in overleg met de vader is opgesteld, oordeelt het College dat in strijd gehandeld is met genoemde bepalingen uit de Jeugdwet en artikel G (overeenstemming/instemming over de hulp -en dienstverlening) van de Beroepscode. Ook acht het College artikel E (respect) van de Beroepscode geschonden, nu in de toelichting op dit artikel is opgenomen dat de jeugdzorgwerker – ook in het geval van beëindiging van het gezag – binnen de wettelijke kaders zoekt naar mogelijkheden om de ouderrol vorm te geven. De jeugdprofessional heeft volgens het College, nadat de ondertoezichtstelling in februari 2019 opnieuw is verleend, onvoldoende naar de mogelijkheden gezocht om mede in overleg met de vader het plan van aanpak op te stellen.
4.7.4 Het College verklaart het klachtonderdeel gedeeltelijk gegrond, namelijk voor wat betreft het verwijt dat het plan van aanpak niet mede in overleg met de vader is opgesteld, binnen zes weken nadat de ondertoezichtstelling is uitgesproken.
4.8 Conclusie
4.8.1 Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot klachtonderdelen 4, 5 en 7 (gedeeltelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De jeugdprofessional heeft onvoldoende aangetoond dat hij een e-mailbericht van de vader van 4 april 2017, over het tot stand laten komen van een gesprek tussen de vader en zijn oudste zoon, beantwoord heeft. Daarnaast heeft de jeugdprofessional (het voornemen tot) het niet verlengen van de ondertoezichtstelling onvoldoende zorgvuldig verantwoord richting de vader en is deze rapportage te laat aan de RvdK aangeleverd. Tot slot is na het opnieuw uitspreken van de ondertoezichtstelling, in februari 2019, niet binnen zes weken mede in overleg met de vader een plan van aanpak opgesteld. De jeugdprofessional heeft volgens het College in strijd gehandeld met artikel 4.1.3 lid 2 en lid 5 van de Jeugdwet en artikelen A (jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen), E (respect), G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening), I (beëindiging van de professionele relatie) en O (beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode.
4.8.2 Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid en de zwaarte van de op te leggen maatregel overweegt het College dat de jeugdprofessional ten aanzien van meerdere klachtonderdelen (gedeeltelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft. Het wordt de jeugdprofessional aangerekend dat hij niet is ingegaan op het verzoek van de vader om een gesprek tussen hem en zijn oudste zoon tot stand te laten komen. Ook de afsluiting van de ondertoezichtstelling, het daarover tijdig informeren van de vader en de RvdK en het in overleg opstellen van het plan van aanpak (nadat de ondertoezichtstelling opnieuw uitgesproken is) is onvoldoende zorgvuldig verlopen. Het College acht dit kwalijk en niet in het belang van de kinderen. De door de jeugdprofessional aangedragen verklaring – tijdsdruk – ontslaat de jeugdprofessional niet van het nakomen van zijn wettelijke en beroepsethische verplichtingen. Het College houdt echter ook rekening met de omstandigheden waaronder de jeugdprofessional heeft moeten handelen. Het College constateert dat de samenwerking tussen partijen complex is en dat dit reeds gedurende een langere periode het geval is. Deze onwerkbare samenwerking is mede veroorzaakt door de opstelling van de vader. Zo blijkt de vader niet (meer) open te staan voor (mondeling) contact met de jeugdprofessional. Gelet op het (gedeeltelijk) verwijtbare handelen ten aanzien van meerdere klachtonderdelen maar het ontbreken van een constructieve wijze van samenwerking tussen partijen, acht het College het passend en geboden om aan de jeugdprofessional de maatregel van waarschuwing op te leggen.
4.8.3 Het College merkt ten overvloede nog het volgende op. Gezien de complexe samenwerking tussen partijen, wordt het raadzaam geacht dat nagegaan wordt of het mogelijk in het belang van de kinderen is dat de jeugdprofessional bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling bijstand van een tweede jeugdzorgwerker ontvangt. Het College ziet hierin niet alleen een rol weggelegd voor de individuele jeugdprofessional, maar ook voor de instelling waar de betreffende jeugdprofessional werkzaam is.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart de vader niet-ontvankelijk in klachtonderdelen 1 en 3;
– verklaart klachtonderdelen 2, 6 en 7 (gedeeltelijk) ongegrond;
– verklaart klachtonderdelen 4, 5 en 7 (gedeeltelijk) gegrond;
– legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College en op 21 oktober 2019 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris