Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mevrouw J.E. Blaauw-Glas, lid-beroepsgenoot,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[moeder], hierna te noemen: moeder, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[jeugdprofessional], hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [GI], (locatie: [plaatsnaam 1]), hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A.C. Veerman.
Moeder wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde W.E. van Bentem.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. A. Meijers.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 7 maart 2019;
– de aanvullingen op het klaagschrift ontvangen op 20 maart 2019 en 30 maart 2019 en de toelichting hierop die is ontvangen op 9 april 2019;
– het verweerschrift ontvangen op 24 april 2019.
1.2 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019 in aanwezigheid van moeder, de jeugdprofessional en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder aan de zijde van de jeugdprofessional was – met instemming van alle aanwezigen – zijn partner aanwezig. Enkele minuten na aanvang van de mondelinge behandeling hebben de jeugdprofessional en de toehoorder de zaal verlaten. Na een korte schorsing heeft de gemachtigde van de jeugdprofessional het College medegedeeld dat de jeugdprofessional en de toehoorder buiten de zaal blijven wachten en dat zij namens de jeugdprofessional het woord zal voeren. Voordat het laatste woord aan partijen is gegeven, heeft een terugkoppeling tussen de jeugdprofessional en zijn gemachtigde plaatsgevonden.
1.3 Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken zal worden verstuurd.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1 Moeder heeft een minderjarige dochter, geboren in 2007, en een minderjarige zoon, geboren in 2009. Zij worden hierna gezamenlijk aangeduid als: de kinderen.
2.2 Moeder en haar ex-partner, hierna te noemen: vader, zijn sinds 28 mei 2015 gescheiden. De kinderen wonen bij moeder.
2.3 De kinderrechter heeft bij beschikking van 15 november 2016 de kinderen onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 8 november 2018 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling laatstelijk verlengd met één jaar. De gecertificeerde instelling [naam] (hierna te noemen: GI 2) in [plaatsnaam 2] was tot 1 december 2018 belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
2.4 Bij beschikking van 11 april 2018 heeft de kinderrechter een deskundigenonderzoek, hierna te noemen: onderzoeksrapportage, door het Nederlands Instituut voor Forensische psychiatrie en psychologie (NIFP) bevolen. De kinderrechter heeft onder meer overwogen dat de onderzoeksrapportage GI 2 kan helpen in de uitvoering van haar taak om, indien passend en noodzakelijk, adequate hulpverlening voor de ouders te kunnen inzetten en om de hulpverlening gericht op de kinderen zo passend mogelijk te laten zijn. De onderzoeksrapportage is in conceptvorm beschikbaar gekomen in de periode dat GI 2 belast was met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Moeder heeft toen een klacht ingediend tegen de deskundige bij het NIFP. Haar klacht was procedureel van aard.
2.5 De kinderrechter heeft bij beschikking van 8 november 2018 GI 2 vervangen door de GI. Met ingang van 1 december 2018 voert de GI de ondertoezichtstelling uit. De jeugdprofessional was namens de GI bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling betrokken. Hij heeft op 5 december 2018 telefonisch contact gehad met vader. Daarna heeft hij moeder en haar gemachtigde op 5 december 2018 telefonisch gesproken. Op 19 december 2018 heeft de jeugdprofessional met moeder en met vader afzonderlijk een kennismakingsgesprek gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft moeder haar gemachtigde gebeld die heeft aangekondigd dat een tuchtklacht tegen de jeugdprofessional zal volgen. Op 20 december 2018 heeft de jeugdprofessional intern overleg gehad met de gedragsdeskundige en de vestigingsmanager en is besloten dat zijn betrokkenheid per direct zou ophouden, dat hij de zaak zou volgen tot de overdracht en geen acties meer zou ondernemen. De jeugdprofessional heeft de gemachtigde van moeder op 4 januari 2019 per e-mail bericht dat hij vanaf 21 december 2018 niet meer betrokken is vanwege gezondheidsredenen.
2.6 De omgang tussen vader en de kinderen vond sinds 2 september 2017 onder begeleiding plaats. Zij zagen elkaar twee wekelijks gedurende twee uur.
2.7 De definitieve onderzoeksrapportage van het NIFP is op 28 december 2018 afgegeven. De deskundige heeft onder meer een onbegeleide omgang tussen vader en de kinderen met voorwaarden geadviseerd.
2.8 Op 8 januari 2019 heeft bij de voorzieningenrechter een kort geding over – onder andere – omgang en gezag plaatsgevonden. Een proces-verbaal van deze zitting is in deze procedure overgelegd. In het vonnis van 23 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van vader afgewezen.
2.9 Op 21 februari 2019 heeft een zitting bij de rechtbank plaatsgevonden over de omgang. Een proces-verbaal hiervan is in deze procedure overgelegd. Bij beschikking van de rechtbank van 7 maart 2019 is op grond van een plan van aanpak van de GI een voorlopige zorgregeling vastgesteld waarbij de omgang tussen vader en de kinderen drie keer onbegeleid plaatsvindt. Na een evaluatie zal deze verder worden opgebouwd of hetzelfde blijven.
2.10 De jeugdprofessional is vanaf [datum] 2013 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Met ingang van [datum] 2018 is hij geregistreerd als jeugd- en gezinsprofessional.
2.11 Het College heeft eerder een tuchtklacht tegen de jeugdprofessional gegrond verklaard en een zware maatregel opgelegd.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1 Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3 De klacht heeft betrekking op het niet reageren van de jeugdprofessional op de concept onderzoeksrapportage, het doen van uitspraken die niet gedragen zijn door het team en het doorgeven van informatie aan vader.
3.1.4 Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort weergegeven, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1 Moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij niet heeft gereageerd op de concept onderzoeksrapportage waar hij volgens haar als uitvoerend gezinsvoogd wel degelijk op had moeten reageren. Op het verzoek van moeder om te reageren heeft hij geen reactie gegeven. GI 2 heeft – zo stelt zij- bij de GI aangegeven dat er reden en aanleiding was om vragen te stellen over de concept onderzoeksrapportage. Tijdens de zitting van 21 februari 2019 hebben de kinderrechter en de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) kritische vragen gesteld aan de deskundige. De GI heeft dat niet gedaan. De jeugdprofessional heeft tijdens het kennismakingsgesprek met moeder en haar gemachtigde aangegeven dat hij het niet nodig vond om hier aandacht aan te besteden. Hij heeft ook medegedeeld dat hij zonder meer het advies uit de concept onderzoeksrapportage zou volgen. Het was een persoonlijke mening en besluit van de jeugdprofessional zonder dat hij met zijn team en de gedragsdeskundige had gesproken.
3.2.2 De jeugdprofessional voert aan dat de stellingen van moeder niet volgen uit de overgelegde producties. Het proces-verbaal van de zitting van 8 januari 2019 maakt geen melding van het standpunt van de jeugdprofessional ten aanzien van de onderzoeksrapportage of het gezag. De jeugdprofessional benadrukt dat hij tijdens deze zitting niet aanwezig was. De advocaat van moeder heeft tijdens de zitting opgemerkt dat het standpunt van de GI onbekend is. De advocaat van vader heeft twee opmerkingen over de jeugdprofessional gemaakt te weten dat de jeugdprofessional wordt afgeperst en dat hij ‘iets wel snapte’. De exacte context hiervan kan uit het proces-verbaal niet worden opgemaakt. De opmerkingen komen voor rekening van vader en zijn advocaat. De collega’s van de jeugdprofessional hebben een cryptische opmerking gemaakt te weten dat een uitspraak van de jeugdprofessional voor eigen rekening komt en niet namens de GI is gedaan. Onduidelijk is welke uitspraak dat zou zijn.
Tijdens het kennismakingsgesprek met moeder in haar woning op 19 december 2018 heeft de jeugdprofessional aangegeven dat hij geen reden zag om bezwaar te maken tegen de inhoud van de concept onderzoeksrapportage die door een gekwalificeerde kinder- en jeugdpsycholoog van een gerenommeerd onderzoeksinstituut is opgesteld. Hij vond het advies navolgbaar en heeft klaagster erop gewezen dat de rechtbank uiteindelijk een beslissing zou nemen over de omgangsregeling tussen vader en de kinderen. Daarnaast heeft GI 2 tijdens de overdracht van de ondertoezichtstelling geen bezwaren geuit tegen de concept onderzoeksrapportage. Uit het proces-verbaal van de zitting van 21 februari 2019 blijkt dat alle partijen die ter zitting aanwezig waren de gelegenheid hebben gehad om de deskundige van het NIFP over de onderzoeksrapportage te bevragen en bezwaren te uiten. Moeder heeft toen niet het standpunt ingenomen dat de onderzoeksrapportage slecht van kwaliteit was. Evenmin heeft zij zich eerder op haar blokkaderecht beroepen. De GI was zeer kort betrokken en had nog geen eigen visie ten aanzien van de omgang opgesteld. De jeugdprofessional heeft geen inhoudelijk standpunt ten aanzien van de omgang ingenomen. Op pagina 3 van het proces-verbaal van 8 januari 2019 is de toezegging weergegeven dat eerst overleg dient plaats te vinden met de gedragsdeskundige. Ook uit de beschikking van 23 januari 2019 blijkt dat de GI nog niet tot een inhoudelijk standpunt was gekomen.
3.2.3 Het College overweegt het volgende.
Uit de overgelegde stukken is niet gebleken dat moeder aan de jeugdprofessional heeft gevraagd om te reageren op de concept onderzoeksrapportage. Evenmin is gebleken dat GI 2 bezwaren had tegen de inhoud van de concept onderzoeksrapportage. Tijdens de mondelinge behandeling heeft moeder toegelicht dat zij na het indienen van een schriftelijke klacht bij het NIFP per e-mail met het NIFP over de concept onderzoeksrapportage heeft gecommuniceerd en dat de jeugdprofessional in de cc stond vermeld. Zij is ervan uitgegaan dat de jeugdprofessional derhalve op de hoogte was en had van de jeugdprofessional een reactie op de concept onderzoeksrapportage verwacht.
In artikel 3.2 lid 1 van de Jeugdwet staat beschreven dat een kinderbeschermingsmaatregel uitsluitend wordt uitgevoerd door een gecertificeerde instelling. Artikel 4.1.1 lid 3 van de Jeugdwet omschrijft dat de hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goede hulpverlener in acht neemt en daarbij handelt in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor de hulpverlener geldende professionele standaard. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional de gecertificeerde instelling vertegenwoordigt en dat hij vanuit deze positie zijn mening geeft, stelling neemt en ageert op gebeurtenissen.
Hoewel het voorstelbaar is dat moeder de jeugdprofessional om een reactie zou hebben gevraagd, heeft de jeugdprofessional het standpunt mogen innemen dat de concept onderzoeksrapportage navolgbaar was, dat het tijdens een zitting zou worden besproken en dat hij het oordeel van de rechter zou volgen. Hieruit kan niet worden geconcludeerd dat de jeugdprofessional niet het voornemen had om samen met zijn team en de gedragsdeskundige een inhoudelijk advies voor de rechtbank te formuleren.
Uit de stukken blijkt dat de jeugdprofessional op 5 december 2018 telefonisch contact heeft gehad met moeder en haar gemachtigde en met vader. Op 19 december 2018 heeft de jeugdprofessional een kennismakingsgesprek gehad met moeder. De gemachtigde van moeder heeft toen aangekondigd dat hij een tuchtklacht tegen de jeugdprofessional zou indienen waarna de jeugdprofessional naar zijn zeggen op 20 december 2018 heeft overlegd met de gedragsdeskundige en de vestigingsmanager. Tijdens dit overleg is besloten dat de jeugdprofessional niet meer betrokken zou zijn bij deze casus, dat hij de zaak zou volgen tot aan de overdracht en dat hij geen acties meer zou ondernemen. Gelet op de korte betrokkenheid van de jeugdprofessional in deze zaak kan niet van hem verwacht worden dat hij naar aanleiding van de concept onderzoeksrapportage een inhoudelijk advies voor de rechtbank paraat had die heeft geleid tot de beschikking van de rechtbank van 23 januari 2019 dat was afgestemd met zijn collega’s.
Uit deze beschikking maakt het College op dat de GI de definitieve onderzoeksrapportage nog niet had besproken met de gedragswetenschappers. De jeugdprofessional was toen al niet meer bij de zaak betrokken. Het College volgt de jeugdprofessional dan ook in zijn verweer dat de GI in deze zaak (nog) geen inhoudelijk standpunt had ingenomen. Tot slot constateert het College op grond van het overgelegde proces-verbaal van 21 februari 2019 dat de definitieve onderzoeksrapportage ter zitting is besproken en dat zowel moeder als de deskundige hierbij aanwezig waren. Moeder heeft tijdens deze zitting de inhoud van de onderzoeksrapportage aan de orde kunnen stellen doch heeft dit niet gedaan.
Gelet op het bovenstaande heeft het College niet vast kunnen stellen dat de jeugdprofessional zich bij zijn handelen heeft laten leiden door zijn persoonlijke mening. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional niet verwijtbaar heeft gehandeld en zal het klachtonderdeel ongegrond verklaren.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1 Moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij tijdens een zitting in december 2018 (een kort geding) heeft gezegd dat de omgang tussen vader en de kinderen zo spoedig mogelijk onbegeleid zou moeten worden. Het College heeft eerder aan de jeugdprofessional een zware maatregel opgelegd en maakt nu, zo stelt moeder, dezelfde fout. Hij doet op persoonlijke titel uitspraken die niet gedragen zijn door teamoverleg en handelt daarmee onverantwoord. Tijdens de volgende zitting heeft een collega van de jeugdprofessional gesteld dat de jeugdprofessional uitspraken doet die niet gedragen zijn door teamoverleg en hij daarmee onverantwoord handelt. Ook de nieuwe jeugdprofessional heeft later gesteld dat de onderzoeksrapportage nog moet worden besproken en dat zij er nog geen uitspraken over kan doen.
3.3.2 De jeugdprofessional voert aan dat in het proces-verbaal waar moeder naar verwijst, geen enkele uitlating staat die door de jeugdprofessional zelf is gedaan. De jeugdprofessional betwist dat hij dit standpunt heeft ingenomen. De jeugdprofessional verwijst voor zijn reactie op de concept onderzoeksrapportage naar het verweer op klachtonderdeel I. De jeugdprofessional heeft tijdens het kennismakingsgesprek met vader begrip getoond voor het verlangen van vader om meer tijd met de kinderen door te brengen. Dit is echter geen officieel standpunt en evenmin een advies over de omgang. De jeugdprofessional heeft hetzelfde begrip voor moeder gehad door goed naar haar te luisteren. De weergave die vader daar blijkens het proces-verbaal van 8 januari 2019 van heeft gegeven, dient voor rekening van vader te komen.
3.3.3 Het College overweegt het volgende. Het College heeft kennis genomen van het feit dat eerder aan de jeugdprofessional een zware maatregel is opgelegd en zal hier bij de beoordeling van klachtonderdeel III nader op ingaan. Uit het proces-verbaal van de zitting van 8 januari 2019 maakt het College op dat vader stelt dat de jeugdprofessional een uitspraak heeft gedaan over de omgang. Ook heeft een collega van de jeugdprofessional een uitspraak gedaan over hem.
Nu de jeugdprofessional niet bij de zitting van 8 januari 2019 aanwezig is geweest, heeft hij zich niet tegen de gedane uitspraken kunnen verweren. Daarnaast is de context van deze uitspraken onduidelijk en heeft de jeugdprofessional betwist dat hij de uitspraken heeft gedaan.
Dat de jeugdprofessional daadwerkelijk de hem verweten uitlatingen heeft gedaan en daar de door klaagster gestelde betekenis aan gehecht mocht worden, staat gelet op het bovenstaande onvoldoende vast. Derhalve kan niet vastgesteld worden dat de jeugdprofessional verwijtbaar heeft gehandeld en wordt het klachtonderdeel feitelijk ongegrond geacht.
3.4 Klachtonderdeel III
3.4.1 Moeder verwijt de jeugdprofessional dat hij vader heeft geïnformeerd over het kennismakingsgesprek tussen de jeugdprofessional en moeder. De jeugdprofessional heeft tijdens het kennismakingsgesprek ongeïnteresseerd gereageerd op de concept onderzoeksrapportage. Ook heeft hij hier geen reactie op gegeven en heeft hij beweerd dat hij een andere koers wil gaan varen, namelijk zo spoedig mogelijk onbegeleide omgang van de kinderen met vader. Moeder heeft samen met haar gemachtigde het gesprek beëindigd. De jeugdprofessional heeft vader medegedeeld dat hij door moeder binnen vijf minuten uit huis is gezet. Vader heeft deze informatie misbruikt en heeft tijdens een zitting gesteld dat moeder de jeugdprofessional heeft afgeperst. Kort daarna blijkt dat de jeugdprofessional is gestopt. Moeder hoort dit weken later als hij mailt dat hij ziek is. De jeugdprofessional voert echter nog steeds de ondertoezichtstelling uit.
3.4.2 De jeugdprofessional voert aan dat hij vader tijdens het kennismakingsgesprek heeft geïnformeerd over het verloop van het gesprek met moeder. De jeugdprofessional heeft medegedeeld dat het gesprek voortijdig is beëindigd. In zijn visie was dit een feitelijke mededeling. Hij benadrukt dat hij geen enkele inhoudelijke informatie heeft verstrekt over de redenen hiervan. Evenmin is andere informatie met vader gedeeld. Vader heeft hier een hele eigen invulling aan gegeven. Dit is spijtig en de jeugdprofessional vindt het onhandig dat hij vader kennelijk munitie heeft gegeven. De uitleg en verdraaiing hiervan komen voor rekening van vader. De woorden ‘even daarvoor binnen vijf minuten het huis is uitgezet’ zijn niet afkomstig van de jeugdprofessional.
De jeugdprofessional heeft te maken gehad met een maatregel van het College van Toezicht. Deze procedure heeft op hem een wissel getrokken. Hij is gediagnosticeerd met PTSS.
Na de kennismakingsgesprekken en de aankondiging door de gemachtigde van moeder van een nieuwe tuchtklacht, heeft de jeugdprofessional op 20 december 2018 samen met de gedragsdeskundige en vestigingsmanager besloten om de ondertoezichtstelling niet meer uit te voeren. De nieuwe gezinsvoogden waren niet onmiddellijk beschikbaar en de jeugdprofessional is de zaak blijven volgen. Op 4 januari 2019 heeft hij moeder hierover bericht omdat de GI -tegen de gemaakte afspraken daarover in- had nagelaten om moeder en vader te informeren. Kort hierna heeft hij zich ziek gemeld.
3.4.3 Het College overweegt het volgende. De jeugdprofessional heeft betwist dat hij tegen vader heeft gezegd dat hij door moeder binnen vijf minuten uit huis is gezet. Het College kan niet vaststellen of de jeugdprofessional de door moeder gestelde mededeling heeft gedaan omdat aan het woord van de één niet meer geloof kan worden gehecht dan aan het woord van de ander en het dossier geen aanknopingspunten bevat die de stelling van moeder ondersteunt
Ook kan de jeugdprofessional niet verantwoordelijk worden gehouden voor hetgeen vader tijdens een zitting zegt. Het enkele feit dat de jeugdprofessional tegen vader iets heeft gezegd over het kennismakingsgesprek met moeder maakt niet dat de jeugdprofessional persoonlijke informatie heeft uitgewisseld en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Nu niet vast is komen te staan dat de communicatie tussen de jeugdprofessional en vader is verlopen op de wijze waarop moeder dat heeft beschreven, mist dit gedeelte van klachtonderdeel III feitelijke grondslag.
Voor zover moeder de bedoeling heeft te betogen dat de door het College eerder opgelegde zware maatregel en de gronden daarvoor niet tot een verbeterd inzicht bij de jeugdprofessional heeft geleid en dat sprake is van recidive, overweegt het College als volgt. Uit het feit dat er tegen de jeugdprofessional eerder een tuchtklacht gegrond is verklaard, en aan hem een zware maatregel is opgelegd, mag niet zonder meer worden afgeleid dat de jeugdprofessional in deze casus dezelfde fouten heeft gemaakt. In het tuchtrecht wordt een geregistreerde jeugdprofessional beoordeeld op zijn professionele handelen. Het tuchtrecht heeft als doel dat de jeugdprofessional en eenieder die werkt in het jeugddomein en staat ingeschreven in het Kwaliteitsregister Jeugd van deze toetsing kan leren en zichzelf kan verbeteren. De jeugdprofessional is geregistreerd en heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hij een jarenlange ervaring heeft, ook met complexe echtscheidingen. Hij heeft niet ingeschat dat moeder een klacht tegen hem zou indienen. Ook heeft hij in het begin niet ervaren wat het effect van de eerdere tuchtklacht op hem had. Hij heeft zijn werkzaamheden na de zware maatregel die het College had opgelegd hervat en vond zichzelf capabel. Op 5 december 2018 heeft de jeugdprofessional met de gemachtigde van moeder gesproken over de eerdere tuchtklacht. De gemachtigde van moeder heeft zijn vertrouwen in de jeugdprofessional uitgesproken. Na de aankondiging van de tuchtklacht heeft de jeugdprofessional op 20 december 2018, één dag na het kennismakingsgesprek met moeder en de mededeling van de gemachtigde van moeder dat een tuchtklacht zou volgen, overleg gehad met de gedragsdeskundige en de vestigingsmanager. In gezamenlijkheid is toen besloten dat de jeugdprofessional de ondertoezichtstelling niet zou uitvoeren. De gezinsvoogden die de jeugdprofessional zouden opvolgen, waren niet onmiddellijk beschikbaar, zodat de jeugdprofessional de zaak is blijven volgen.
Volgens de jeugdprofessional is afgesproken dat de GI met moeder en vader zou communiceren over de wijziging van een gezinsvoogd. De GI heeft dit echter nagelaten. De jeugdprofessional ontving tot die tijd alle e-mails van moeder en vader en heeft uiteindelijk op 4 januari 2019 de gemachtigde van moeder een e-mail gestuurd waarin hij heeft geschreven dat hij vanwege gezondheidsredenen vanaf 21 december 2018 niet langer aan deze zaak is toegevoegd en dat hij de maandag na 4 januari 2019 de zaak zou overdragen. Ook heeft hij de naam van zijn opvolger kenbaar gemaakt. Hij heeft zich kort daarna ziek gemeld. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional in deze omstandigheden adequaat en professioneel heeft gereageerd en dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het klachtonderdeel is ongegrond.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
verklaart alle klachtonderdelen ongegrond;
Aldus gedaan door het College en op 18 juli 2019 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter
mevrouw mr. A.C. Veerman, secretaris