College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Waarschuwing | zaaknummer: 18.137T

De jeugdbeschermer heeft niet het volledige dossier aan de moeder verstrekt en de communicatie is op twee momenten onvoldoende geweest.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, voorzitter,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
mevrouw J.A. Pires, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],

ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugd- en gezinswerker bij de gecertificeerde instelling [naam GI], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.

Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. A.M. Veldhuis, advocaat te Doetinchem.

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. A. Meijers, jurist te Langenboom.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 30 oktober 2018, met de bijlagen;
– het verweerschrift ontvangen op 27 december 2018, met de bijlagen.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder van de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht haar zoon aanwezig geweest.

1.3

Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klaagster is de moeder van twee minderjarige kinderen. De dochter is geboren in 2006 en de zoon in 2008, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.

2.2

De relatie tussen klaagster en de vader van de kinderen, hierna te noemen: de vader, is in 2012 verbroken. Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt gezamenlijk uitgeoefend door klaagster en de vader. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij klaagster. Tussen de vader en de kinderen is sprake van een omgangsregeling.

2.3

De kinderrechter heeft bij beschikking van 28 november 2014 de kinderen onder toezicht gesteld van de GI. Een collega van beklaagde wordt belast met de uitvoering hiervan. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd. Vanaf 13 januari 2016 wordt beklaagde als tweede jeugd- en gezinswerker belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.

2.4

De omgangsregeling tussen de vader en de kinderen wordt vanaf februari 2016 opgeschort, vanwege de spanningen voor de kinderen tijdens deze contacten. Het contact tussen de vader en de zoon is vanaf het voorjaar van 2017 weer opgestart, met behulp van een traject bij Het Omgangshuis [plaats]. Het contact tussen de vader en de dochter wordt op verzoek van de dochter niet opgestart.

2.5

Gedurende de ondertoezichtstelling is de vader veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Medio eind 2017 gaat de detentie van de vader in. Teneinde de omgang tussen de vader en de zoon te realiseren is de vrijwilligersorganisatie Exodus ingezet. Exodus biedt opvang en begeleiding aan (ex-)gedetineerden en hun familieleden.

2.6

Beklaagde is van [datum] 2013 tot en met [datum] 2019 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2019 is beklaagde als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.

3 De klacht, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

Klaagster heeft vier klachtonderdelen ingediend die – samengevat – betrekking hebben op de wijze van uitvoering van de ondertoezichtstelling door beklaagde.

3.1.4

Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt. Het geheel eindigt met een conclusie.

3.2 Klachtonderdeel I

3.2.1

Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft zowel klaagsters privacy als die van haar zoon geschonden.

3.2.2

Het klachtonderdeel van klaagster bestaat uit de volgende drie gedeeltes:

– Beklaagde heeft middels haar e-mailbericht van 10 juli 2017 vertrouwelijke informatie over de zoon gedeeld met het omgangshuis dat bij het gezin betrokken is, zonder dat zij hiervoor toestemming had van de ouders. In het e-mailbericht wordt informatie met betrekking tot de zoon over zijn basisschool en een praktijk voor geestelijke gezondheidszorg gedeeld. Klaagster heeft aan beklaagde gevraagd waarom zij van mening is dat de betreffende informatie mag en kan gedeeld worden met het omgangshuis. Tot twee keer toe is de vraag van klaagster niet beantwoord.

– Beklaagde heeft middels twee e-mailberichten van 26 maart 2018 vertrouwelijke informatie over klaagster gedeeld met de vader, zijn zus en zijn casemanager van de penitentiaire inrichting, zonder dat zij hiervoor toestemming had van klaagster. In de twee (identieke) e-mailberichten wordt informatie over klaagster in relatie tot Exodus gedeeld. Naast dat de informatie in de e-mailberichten onjuist is, had zij dit niet mogen verspreiden. Klaagster heeft beklaagde in een e-mailbericht getracht hierop aan te spreken, zonder resultaat. Beklaagde schrijft in een tweede reactie dat ze verder niet inhoudelijk wenst in te gaan op de e-mailberichten van klaagster.

– Beklaagde heeft op 24 oktober 2017 een e-mailbericht naar een verkeerd omgangshuis verstuurd, waarvan ze klaagster en de vader op 25 oktober 2017 op de hoogte brengt.

Beklaagde heeft met haar handelen volgens klager artikelen F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) en J (vertrouwelijkheid) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, hierna te noemen: de Beroepscode, geschonden.

3.2.3

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:

– Voor wat betreft de gedeelde informatie met het omgangshuis dat bij het gezin betrokken is, stelt beklaagde zich op het standpunt dat de vrijwilligers van het omgangshuis op grond van artikel 7.3.11, tweede lid, van de Jeugdwet aangemerkt kunnen worden als personen die rechtstreeks betrokken zijn bij de verlening van jeugdhulp. Hieruit volgt dat de uitvoerder van de ondertoezichtstelling ook zonder toestemming informatie mag uitwisselen als dat noodzakelijk is in het kader van de uitvoering van (in dit geval) de omgangsregeling. Dit neemt niet weg dat beklaagde streeft naar een transparante wijze van werken. Voor het zorgvuldig begeleiden bij de omgang was het delen van informatie met de vrijwilligers volgens beklaagde noodzakelijk. Klaagster uitte haar zorgen met betrekking tot het delen van de informatie met het omgangshuis. Beklaagde heeft meermaals aan klaagster gevraagd waar haar zorgen zaten. Zij heeft klaagster gevraagd de schending van de privacy nader toe te lichten. Klaagster heeft hier echter niet op geantwoord. Beklaagde heeft in het belang van de zoon persoonlijke informatie van zeer algemene aard gedeeld. Met als doel dat de vrijwilligers goede begeleiding konden bieden. Beklaagde is hierin transparant geweest en heeft na de zorgen van klaagster getracht hierover het gesprek aan te gaan.

– Ten aanzien van de e-mailberichten waarin informatie over klaagster en Exodus is opgenomen, merkt beklaagde het volgende op. Het contact tussen klaagster en Exodus kwam niet goed op gang, terwijl afgesproken was dat zij de zoon zouden begeleiden gedurende de omgang met zijn vader. De informatie in de twee e-mailberichten betreffende Exodus heeft beklaagde gebaseerd op informatie die zij op dat moment van Exodus gekregen had. Exodus heeft in een latere klachtenprocedure kenbaar gemaakt dat deze terugkoppeling aan beklaagde anders had gemoeten. Op basis van de informatie die bij beklaagde op dat moment bekend was, heeft beklaagde richting klaagster benoemd dat zij onvoldoende haar ouderlijke verantwoordelijkheid nam voor wat betreft het faciliteren van het contact tussen de vader en de zoon. Beklaagde heeft immers ook rekening te houden met de positie van de vader en de zoon en hun wederzijdse recht om elkaar te zien en contact te hebben. De inzet van Exodus was overeengekomen door beide ouders. Omdat die inzet van Exodus niet gerealiseerd kon worden, moesten zowel de vader als zijn casemanager hierover geïnformeerd worden. Via de casemanager liepen namelijk de meeste contacten over de regelingen rondom de omgang. De zus van de vader is geïnformeerd omdat zij zijn contactpersoon was voor externe contacten; zij onderhield zijn e-mailadressen en post. Beklaagde heeft met de juridische afdeling van de GI overlegd hoe zij hiermee om moest gaan.

– Voor wat betreft het laatste voorbeeld erkent beklaagde dat zij abusievelijk een e-mailbericht naar een ander omgangshuis verstuurd heeft. Nadat dit door haar geconstateerd werd, heeft beklaagde onmiddellijk adequate actie ondernomen door contact op te nemen met het omgangshuis en af te spreken dat het door haar verstuurde e-mailbericht verwijderd wordt. Dit heeft zij de betrokkenen ook laten weten en zij heeft hiervoor haar excuses aangeboden.

3.2.4

Het College overweegt als volgt:

– Het eerste gedeelte van dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat beklaagde de privacy van de zoon geschonden heeft, omdat zij in het e-mailbericht van 10 juli 2017 over de zoon vertrouwelijke informatie deelt met het betrokken omgangshuis. Het College overweegt dat op grond van artikel J (vertrouwelijkheid) van de Beroepscode en artikel 7.3.11, eerste lid, van de Jeugdwet de uitvoerder van de ondertoezichtstelling, zijnde beklaagde, in beginsel slechts inlichtingen aan anderen dan betrokkenen verstrekt wanneer hiervoor toestemming is verkregen van de betrokkenen (de jeugdige client en, afhankelijk van zijn of haar leeftijd, diens wettelijke vertegenwoordiger(s)). Uitzonderingen op deze bepaling worden gemaakt in het tweede lid van genoemd artikel uit de Jeugdwet. Artikel 7.3.11, tweede lid, sub a, van de Jeugdwet bepaalt dat inlichtingen zonder toestemming verstrekt kunnen worden aan personen die rechtstreeks betrokken zijn bij de verlening van de betreffende jeugdhulp, in het geval de verstrekking noodzakelijk is voor de door hen in dat kader te verrichten werkzaamheden. De vraag die dan ook voorligt is of (de medewerker van) het omgangshuis aangemerkt kan worden als degene die rechtstreeks betrokken was bij de verlening van de jeugdhulp van de zoon. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt. In de Memorie van Toelichting op de Jeugdwet (TK 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 115) is toegelicht dat onder het begrip jeugdhulp valt: ondersteuning, hulp en zorg die door de gecertificeerde instelling ingezet wordt in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel. Het College is van oordeel dat het ingezette traject bij het omgangshuis hieronder valt. Het College leest namelijk in het overgelegde plan van aanpak van de dochter van 5 oktober 2017 (bijlage 11 van het klaagschrift) dat de dan lopende ondertoezichtstelling destijds is verlengd tot 28 november 2017 omdat de GI in dat half jaar moet “onderzoeken welke vorm van omgang van de kinderen met de vader haalbaar en mogelijk is”. Zodoende is de omgang door de kinderrechter als doel van de ondertoezichtstelling geformuleerd. Daarnaast leest het College in het bedoelde e-mailbericht van 10 juli 2017 dat het beklaagde en haar collega zijn die besluiten om de omgangsregeling tussen de vader en de zoon nog eenmaal te verlengen middels het traject bij het omgangshuis. Het College is daarom van oordeel dat het ingezette traject bij het omgangshuis gezien kan worden als ondersteuning bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Zo ook valt (de medewerker van) het omgangshuis aan te merken als degene die rechtstreeks betrokken was bij de verlening van de jeugdhulp aan de zoon. Met verwijzing naar artikel 7.3.11, tweede lid, sub a, van de Jeugdwet heeft beklaagde, zonder toestemming van de betrokkenen, inlichtingen aan (de medewerker van) het omgangshuis mogen verstrekken, in het geval de verstrekking noodzakelijk was voor de door hen te verrichten werkzaamheden in het kader van de omgangsregeling. Beklaagde heeft naar het oordeel van het College voldoende aangegeven waarom het verstrekken van de informatie noodzakelijk was, namelijk om de redenen toe te lichten om het traject nog eenmaal te verlengen. De verstrekte inlichtingen zijn volgens het College algemeen van aard en proportioneel aan het doel waarvoor het verstrekt is. Het College wijst er evenwel op dat het aanbeveling verdient om voorafgaand aan informatieverstrekking hierover met betrokkenen af te te stemmen en zo mogelijk toestemming te verkrijgen. Tot slot wordt beklaagde in dit onderdeel van de klacht verweten dat zij klaagsters vragen over het verstrekken van de betreffende informatie in combinatie met de privacy van de zoon niet beantwoord heeft. Het College volgt klaagster in het standpunt dat in de berichtgeving van beklaagde een duidelijke uitleg met daarbij het juridische kader ontbreekt. Het College is van oordeel dat beklaagde dit beter had kunnen uitleggen aan klaagster. Bij een tuchtrechtelijke toetsing gaat het er echter niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund. Het College concludeert dat beklaagde met haar e-mailbericht van 10 juli 2017 en het opvolgende contact met klaagster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft.

– Het tweede gedeelte van dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat beklaagde de privacy van klaagster geschonden heeft, omdat zij in twee e-mailberichten van 26 maart 2018 over klaagster vertrouwelijke informatie deelt met de vader, zijn zus en zijn casemanager van de penitentiaire inrichting. Het College leest in het bedoelde e-mailbericht dat beklaagde samengevat toelicht wat zij heeft vernomen van de medewerker van Exodus en de redenen waarom het traject volgens deze medewerker niet van de grond komt. Het College acht deze informatie voor de vader ook van belang en noodzakelijk, omdat het traject bij Exodus de omgang tussen hem en zijn zoon betreft. Het College constateert aldus dat met de vader geen vertrouwelijke informatie over klaagster gedeeld wordt. Dat de mailbox van de vader kennelijk tijdens zijn detentie in beheer van zijn zus is, kan volgens het College niet tot de conclusie leiden dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft omdat zij het e-mailbericht naar de mailbox van de vader verstuurt. Het beheer van de mailbox tijdens de detentie is een aangelegenheid tussen de vader en zijn zus. Terzake het delen van deze informatie met de casemanager van de penitentiaire inrichting acht het College het voldoende aannemelijk dat ook deze medewerker op grond van artikel 7.3.11, tweede lid, sub a, van de Jeugdwet dient te worden aangemerkt als degene die rechtstreeks betrokken was bij de verlening van de jeugdhulp van de zoon, nu zij – gedurende de detentie van de vader – voor beklaagde de contactpersoon was ten behoeve van het realiseren van de omgang tussen de vader en de zoon. Voor wat betreft het verwijt dat beklaagde in haar reactie van 11 april 2018 richting klaagster schrijft dat zij inhoudelijk niet op het e-mailbericht van klaagster wenst in te gaan, leest het College in hetzelfde bericht dat beklaagde de mogelijkheid aanbiedt om een gesprek aan te gaan in aanwezigheid van haar teamleider en gedragsdeskundige. Onder deze omstandigheden concludeert het College dat beklaagde met haar e-mailberichten van 26 maart 2018, 5 april 2018 en 11 april 2018 niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft.

– Het derde gedeelte van dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat beklaagde de privacy van klaagster en de zoon geschonden heeft, omdat zij op 24 oktober 2017 een e-mailbericht naar een verkeerd, niet betrokken, omgangshuis verstuurt. Het College overweegt dat een jeugdprofessional op grond van artikel J (vertrouwelijkheid) van de Beroepscode vertrouwelijk dient om te gaan met informatie over de jeugdige en diens ouders/opvoeders. Vast staat dat beklaagde het e-mailbericht van 24 oktober 2017 naar een verkeerd omgangshuis verstuurd heeft. Onder de geschetste omstandigheden is het College van oordeel dat beklaagde met haar handelen geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden en overweegt hiertoe als volgt. Met het versturen van een e-mailbericht naar een ander omgangshuis met een sterk lijkend e-mailadres, waarbij enkel de plaatsnaam van het betreffende omgangshuis ontbreekt, concludeert het College dat sprake is van een kennelijke vergissing. Beklaagde heeft direct nadat zij dit ontdekte contact opgenomen met het per abuis gemailde omgangshuis en afgesproken dat zij het e-mailbericht verwijderen. Daarna heeft beklaagde de betrokkenen hierover per e-mailbericht geïnformeerd. Beklaagde heeft haar fout direct rechtgezet en het College acht het aannemelijk dat het handelen voor klaagster geen gevolgen heeft gehad. Het College concludeert dat beklaagde hierin zorgvuldiger had kunnen handelen, maar dat deze kennelijke vergissing niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Het College wijst er volledigheidshalve op dat niet is gebleken dat beklaagde haar excuses aan partijen heeft aangeboden, zoals in het verweerschrift gesteld wordt.

3.2.5

Het College verklaart het klachtonderdeel in zijn geheel ongegrond.

3.3 Klachtonderdeel II

3.3.1

Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft niet het volledige dossier aan klaagster verstrekt.

3.3.2

Het klachtonderdeel van klaagster bestaat uit de volgende drie gedeeltes:

– Op 21 juni 2017 heeft klaagster aan beklaagde en haar collega inzage gevraagd in het dossier. Zij heeft het dossier op 17 juli 2017 ontvangen. Het is echter niet compleet, er mist bijvoorbeeld een contactjournaal van een overleg waarnaar beklaagde op 8 februari 2016 verwijst. Overigens heeft klaagster geen enkel contactjournaal aangetroffen van een team-, multidisciplinair- of internoverleg. Het aan klaagster verstrekte dossier is daarom niet compleet, hetgeen zij op 25 augustus 2017 in een e-mailbericht kenbaar heeft gemaakt. In de reactie van 29 augustus 2017 wordt ontkend dat het dossier niet compleet is.

– Op 14 december 2017 vraagt klaagster in een e-mailbericht om een plan van aanpak over hoe om te gaan met de mogelijke detentie van de vader. Beklaagde reageerde dat een dergelijk plan aanwezig is. Zij laat in het e-mailbericht echter niet weten wanneer klaagster het zou hebben ontvangen en verstrekt het ook niet. In een eerder e-mailbericht van beklaagde van 7 februari 2017 schrijft zij dat het maken van een goed plan tijd kost maar hoopt dat het zijn vruchten afwerpt. Tot op heden heeft klaagster het plan van aanpak niet ontvangen.

– Geen enkel plan van aanpak is in overleg met of samen met de ouders opgesteld. Sterker nog, als het aan beklaagde ligt krijgt klaagster amper de tijd om erop te reageren.

Beklaagde heeft met haar handelen volgens klager artikelen F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening), M (verslaglegging/dossiervorming) en O (beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode geschonden.

3.3.3

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:

– De andere betrokken jeugd- en gezinswerker heeft grotendeels het verzoek tot inzage behandeld en de vragen van klaagster hierover beantwoord. Beklaagde is wel bij het opschonen van het dossier betrokken geweest. Beklaagde en haar collega hebben goed en zorgvuldig bekeken welke informatie met klaagster gedeeld kon worden. Met betrekking tot het verwijt dat er geen verslagen van multidisciplinaire overleggen zijn overgelegd, moet beklaagde erkennen dat dit ten onrechte niet is gedaan. Beklaagde en haar collega verkeerden in de veronderstelling dat het vastleggen van de beslissingen die hieruit voortkwamen en de motivering daarvan voldoende was. Beklaagde neemt dit als leerpunt mee.

– Het tweede gedeelte bevat een voor beklaagde onduidelijk onderdeel. Eind 2017 is het plan van aanpak opgesteld en door klaagster wordt verwezen naar een e-mailbericht van begin 2017. Voor wat betreft de opgestelde plannen van aanpak was er inderdaad weinig tijd om gezamenlijk tot een plan te komen. Het plan van de zoon was eerder gereed, maar door ziekte en vakantie was beklaagde niet in staat het plan van de dochter ook eerder af te ronden. Beklaagde kan zich voorstellen dat klaagster dit als niet prettig heeft ervaren. Beklaagde heeft klaagster hierover wel uitleg verschaft en haar op de mogelijkheden gewezen. Uiteindelijk zijn de opmerkingen van klaagster grotendeels verwerkt in het definitieve plan van aanpak.

– Beklaagde herkent zich niet in de stelling dat er geen plan was ten aanzien van het voortzetten van de omgang tussen de vader en de zoon. Er was steeds sprake van intensief overleg tussen de betrokkenen. Ook was er een regeling in de beschikking vastgelegd. Het plan ten aanzien van de omgang was weliswaar niet schriftelijk vastgelegd, maar in de visie van beklaagde was voor alle partijen steeds duidelijk wat de bedoeling was.

3.3.4

Het College overweegt als volgt:

– Het eerste gedeelte van dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat beklaagde op 17 juli 2017 niet het volledige dossier aan klaagster verstrekt heeft, omdat verslaglegging van team-, multidisciplinaire- en interne overleggen ontbreken. Beklaagde heeft erkend dat aan klaagster geen verslaglegging van multidisciplinaire overleggen verstrekt zijn. Het College overweegt dat klaagster op grond van artikel 7.3.10 van de Jeugdwet juncto artikel 11, eerste lid, van het Privacyreglement gecertificeerde instelling recht heeft tot inzage en afschrift van het dossier. Een belangrijk uitgangspunt in de hulpverlening is immers openheid richting de cliënt. Onderdeel van deze openheid is dat elke cliënt recht heeft om na te kunnen gaan of en zo ja, op welke wijze, gegevens over hem of haar worden verwerkt. Op grond van de toelichting op voornoemd artikel uit het Privacyreglement gecertificeerde instelling vallen in principe alle persoonsgegevens die de client betreffen onder het inzagerecht, dus ook verslaglegging van onder meer multidisciplinaire overleggen. Het College acht de onvolledige verstrekking van het dossier aan klaagster niet in lijn met de wettelijke bepaling en in strijd met artikel M (verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode. Dat beklaagde niet op de hoogte is geweest van deze bepalingen en de rechten hieromtrent van klaagster acht het College daarnaast een schending van artikel B (bevordering deskundigheid) van de Beroepscode.

– Het tweede gedeelte van dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat klaagster het plan van aanpak tot op heden niet heeft ontvangen. Het College volgt klaagster niet in dit standpunt en verwijst hiervoor naar de overgelegde plannen van aanpak van de dochter (bijlage 8 en 9 van het klaagschrift) en de overgelegde e-mailcorrespondentie over het plan van aanpak van de zoon (bijlage 8 van het klaagschrift). Ten aanzien van het verwijt dat er geen plan van aanpak was ten aanzien van het voorzetten van de omgang tussen de vader en de zoon gedurende de detentie van de vader, volgt het College beklaagde in haar verweer. Uit de stukken is voldoende aannemelijk geworden dat dit steeds (intensief) mondeling met partijen is besproken en afgesproken. Beklaagde heeft aldus omtrent het verstrekken van het plan van aanpak dan wel voor wat betreft het plan betreffende de omgang naar het oordeel van het College niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

– Het derde gedeelte van dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat geen enkel plan van aanpak in overleg of samen met de ouders is opgesteld. Het College overweegt dat op grond van artikel 4.1.3, eerste en tweede lid, van de Jeugdwet het plan van aanpak onderdeel is van verantwoorde hulp, zoals opgenomen in artikel 4.1.1 van de Jeugdwet. Blijkens de toelichting op artikel 4.1.3, tweede lid, van de Jeugdwet dient een goed hulpverlener zorgvuldig te overleggen met de (jeugdige en) ouders over de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel. Om dat te waarborgen is het vereiste van overleggen over het plan opgenomen in het tweede lid. Het College leest in de overgelegde bijlagen 8 en 9 van het klaagschrift dat beide plannen van aanpak van de kinderen aan klaagster per e-mailbericht verstuurd zijn. In het e-mailbericht wordt aan klaagster (en de vader) gevraagd om de reactie/mening op het plan van aanpak te geven. Het College is van oordeel dat het in overleg opstellen van het plan ook kan inhouden dat dit per e-mail met betrokkenen wordt overlegd. Hoewel het College de geboden reactietermijn van een paar dagen kort acht, leest het College in de overgelegde bijlage 9 van het klaagschrift dat klaagster haar reactie heeft kunnen geven. Dat klaagster het niet eens is met hetgeen beklaagde uiteindelijk al dan niet wijzigt in het plan, neemt niet weg dat uit het voorgaande blijkt dat beide plannen in overleg zijn opgesteld, in ieder geval met klaagster. Het College concludeert dat beklaagde hierin geen tuchtrechtelijk verwijt te maken valt.

3.3.5

Het College verklaart het eerste gedeelte van klachtonderdeel II gegrond. Het College verklaart het tweede en derde gedeelte van klachtonderdeel II ongegrond.

3.4 Klachtonderdeel III

3.4.1

Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft met haar handelen het vertrouwen in de jeugdhulp negatief beïnvloed.

3.4.2

Het klachtonderdeel van klaagster bestaat uit de volgende twee gedeeltes:

– In het “Evalueren en plan van aanpak ondertoezichtstelling” van de dochter van 5 oktober 2017 heeft beklaagde bewust onjuistheden opgenomen onder het kopje “gedrag en vaardigheden”. Op basis van deze onjuiste informatie is de kinderrechter verzocht om de ondertoezichtstelling van de dochter te verlengen. In de naar de rechtbank toegezonden versie staat dat de informatie op 13 september 2017 van de basisschool is verkregen. De directie, de intern begeleider en de leerkracht van de dochter herkennen zich echter niet in het door beklaagde geschetste beeld. Klaagster heeft duidelijk en gemotiveerd toegelicht dat de informatie onjuist is en op 4 oktober 2017 verzoekt zij beklaagde contact op te nemen met de basisschool. Op 6 oktober 2017 laat beklaagde in haar e-mailbericht weten dat de evaluatie al naar de rechtbank is verzonden, dat het niet is aangepast en dat klaagster haar verhaal bij de kinderrechter moet doen. Beklaagde heeft geen contact opgenomen met de school en in het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling is de informatie ook onjuist verwerkt. Beklaagde maakt op deze wijze misbruik van haar positie en schendt het vertrouwen in de jeugdhulp.

– Tijdens de zitting bij de kinderrechter op 19 maart 2018 heeft beklaagde klaagster verweten dat zij geen medewerking verleent aan de vrijwilligersinstantie Exodus. Dit is ook later door beklaagde in twee e-mailberichten geschreven. Beklaagde heeft de verwijten niet vooraf met klaagster besproken om zo de juistheid daarvan te toetsen. Het gevolg van dit handelen is geweest dat in de beschikking van de rechtbank is opgenomen dat klaagster weinig medewerking verleent aan de omgangsmomenten tussen de vader en de zoon. In dit beeld herkent klaagster zich geheel niet, hetgeen zij in een e-mailbericht op 27 maart 2018 aan beklaagde heeft laten weten. Beklaagde laat in een reactie weten dat zij bij haar standpunt blijft. Om aan te tonen dat klaagster geen blaam treft, heeft zij op 18 april 2018 een klacht ingediend bij Exodus. De klacht is gegrond verklaard en de werkwijze bij Exodus is aangepast. Klaagster ervaart het als zeer ernstig dat door beklaagde ten onrechte het beeld is geschetst dat zij niet meewerkt aan de omgang tussen de vader en de zoon.

Beklaagde heeft met haar handelen volgens klager artikelen D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), H (macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) en M (verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode geschonden.

3.4.3

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:

– Voor wat betreft de vastgelegde informatie van de school over de dochter, meent beklaagde dat het niet om onjuiste feiten gaat maar om een verschil van interpretatie en visie. Uit het contact dat de collega van beklaagde met school heeft gehad kwam naar voren dat de dochter belangrijke stappen voorwaarts gezet had, hetgeen op verschillende plekken in het plan van aanpak wordt vermeld. Er werd echter ook medegedeeld dat de dochter kwetsbaar bleef omdat zij het (destijds) lastig vond haar emoties te uiten. Beklaagde en haar collega hebben zich gebaseerd op de informatie die door school verstrekt was. Voor klaagster is het vervelend als er later ruis ontstaat over de verstrekte informatie, maar als er verschillen zitten in de visies die school verstrekt, valt beklaagde daarin geen verwijt te maken. Beklaagde betreurt het dat klaagster het gevoel heeft dat zij bij de rechtbank een kansloze positie heeft gekregen. Beklaagde deelt deze visie nadrukkelijk niet. De inbreng van de ouders legt ook wel degelijk gewicht in de schaal. Tot slot blijkt uit de beschikking van 24 november 2017 strekkende tot verlenging van de ondertoezichtstelling dat de belangrijkste reden tot verlenging gelegen was in (het herstellen van) het contact tussen de vader en de kinderen en de bedreiging daarvan vanwege de slechte samenwerking tussen de ouders.

– Ten aanzien van de zitting van 19 maart 2018 lijkt klaagster met haar verwijt te willen zeggen dat de uitlatingen van beklaagde, met betrekking tot Exodus en klaagsters rol hierin, ertoe hebben geleid dat haar verzoek tot eenhoofdig gezag is afgewezen. Beklaagde ziet het als een onderdeel van haar werk om ook die elementen te benoemen die zij in de uitvoering van de ondertoezichtstelling tegenkomt. Beklaagde staat nog steeds achter haar weergave van de samenwerking tussen klaagster en Exodus. De omgang tussen de vader en de zoon was immers in een rechterlijke beschikking vastgelegd, waar een periode lang niet naar is gehandeld. Het feit dat Exodus later kenbaar heeft gemaakt dat zij de informatie op een andere wijze met betrokkenen hadden moeten communiceren, laat dit onverlet. Beklaagde en haar collega hebben zich bovendien in de procedure uitgesproken voor een wijziging van het gezag ten gunste van klaagster. Het gegeven dat met betrekking tot de ondertoezichtstelling en het gezag anders is beslist dan klaagster had gewild, komt niet door onjuiste uitlatingen van beklaagde. De rechter heeft in beide gevallen kennelijk andere afwegingen gemaakt dan klaagster graag gezien had.

3.4.4

Het College overweegt als volgt:

– Het eerste gedeelte van dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat beklaagde bewust onjuistheden heeft opgenomen in de evaluatie van het plan van aanpak van de dochter van 5 oktober 2017, en wel onder het kopje “gedrag / vaardigheden”. Het College acht het voldoende navolgbaar dat beklaagde met de opgenomen formuleringen zich gebaseerd heeft op het contact dat haar collega met de school heeft gehad. Hiervoor verwijst het College naar het betreffende contactjournaal over dit contact van 13 september 2017 (bijlage 2 van het verweerschrift). Het door klaagster overgelegde stuk van de school over dit contact (bijlage 34 van het klaagschrift) doet hier niet aan af, nu aantekeningen van verschillende personen op inhoud kunnen afwijken. Ook het tweede door klaagster overgelegde stuk van de school van 7 november 2017 (bijlage 17 van het klaagschrift) doet hier niet aan af, nu dit stuk ongeveer twee maanden later gedateerd is. Het College is van oordeel dat beklaagde zich mocht baseren op het contact dat haar collega met de school heeft gehad en heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid hiervan. Beklaagde heeft met de aangehaalde formuleringen in het plan van aanpak van de dochter aldus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

– Het tweede gedeelte van dit klachtonderdeel gaat over hetgeen beklaagde tijdens de zitting van de kinderrechter op 19 maart 2018 kenbaar heeft gemaakt omtrent de samenwerking tussen klaagster en Exodus. Het College constateert op grond van de door klaagster gevoerde klachtprocedures bij Exodus dat de informatieverschaffing richting beklaagde, over het contact tussen Exodus en klaagster, niet juist is verlopen. Beklaagde heeft zich echter tijdens de procedure van 19 maart 2018 moeten baseren op de op dat moment bij haar bekende informatie, de klachtprocedure is immers pas in april 2018 gestart. Het valt beklaagde volgens het College niet te verwijten dat zij onjuist door Exodus is ingelicht noch dat zij deze informatie gedeeld heeft tijdens de zitting van de kinderrechter. Het is immers de taak van een jeugd- en gezinswerker om aan de hand van de op dat moment voorhanden informatie (desgevraagd) tijdens een zitting van de kinderrechter het verloop van het hulpverleningstraject te schetsen.

3.4.5

Het College verklaart het klachtonderdeel in zijn geheel ongegrond.

3.5 Klachtonderdeel IV

3.5.1

Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde gaat niet respectvol met klaagster om.

3.5.2

Het klachtonderdeel van klaagster bestaat uit de volgende drie gedeeltes:

– Op 21 november 2017 stuurt de vader een e-mailbericht naar onder meer klaagster en beklaagde waarin hij op partnerniveau zeer kwetsende opmerkingen maakt. Klaagster heeft kenbaar gemaakt dat zij dit als zeer kwetsend ervaart en daarom heeft zij aan de GI verzocht het onderwerp te beperken tot de kinderen. Alhoewel met de eerste jeugd- en gezinswerker hierover afspraken gemaakt zijn, weigert beklaagde in te grijpen. Beklaagde reageert zelfs op een zeer kwetsende en voor klaagster onbegrijpelijke manier. Klaagster voelt zich bij beklaagde niet veilig, op haar gemak, gerespecteerd of serieus genomen.

– Beklaagde reageert op 23 augustus 2018 op een e-mailbericht van de zus van de vader wederom verwijtend en zonder na te zijn gegaan hoe de vork in de steel zit. Op 24 augustus 2018 maakt klaagster kenbaar wat zij van het e-mailbericht vindt en hoe zij het ervaart. Beklaagde reageert hier op 27 augustus 2018 op met de woorden dat ze het “statement” van klaagster niet begrijpt. Klaagster kan of mag beklaagde kennelijk niet aanspreken op haar verwijtende e-mailgedrag.

– Op 5 april 2018 schrijft beklaagde in haar e-mailbericht aan klaagster: “Gezien de druk die je hierin voelt naast de drukke verantwoordelijke baan die je hebt aangenomen zijn hier mogelijk ook andere keuzes in te maken.”. Dit is pertinent onjuist, kwetsend en respectloos. Klaagster draagt de zorg voor de kinderen alleen en dient vier dagen te werken om alles rond te krijgen. Hier hoeft klaagster geen waardering voor, klaagster vindt echter wel dat zij van een jeugd- en gezinswerker mag verwachten dat zij begrijpt wat dat inhoudt. De passage geeft volgens klaagster duidelijk aan op welke wijze beklaagde jegens klaagster staat.

Beklaagde heeft met haar handelen volgens klaagster artikelen E (respect) en M (verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode geschonden.

3.5.3

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:

– Het e-mailbericht van de vader van 21 november 2017 is door beklaagde wel degelijk met hem besproken. Zowel de inhoud van het e-mailbericht als de emoties van de vader zijn besproken. Nadien zijn dit soort e-mailberichten niet meer voorgekomen. Beklaagde wil niets afdoen aan de schade en het leed die vader klaagster heeft berokkend, maar zij moet zich vanuit haar taakstelling tot beide ouders verhouden. Beklaagde kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor verzending van het e-mailbericht en zij heeft hierop voldoende gereageerd door de vader er nadrukkelijk op te wijzen dat deze uitlatingen niet kunnen.

– Voor wat betreft de afgezegde omgang, zoals naar voren komt in de e-mailberichten van 23, 24 en 27 augustus 2018, erkent beklaagde dat zij in eerste instantie voorbarig is geweest. Het is duidelijk dat op dat moment al wederzijdse irritaties aanwezig waren. De irritatie van beklaagde werd vooral veroorzaakt door het langdurige proces rondom de omgang tussen de vader en de zoon. Het
e-mailbericht van beklaagde was niet bevorderend voor het proces. Beklaagde heeft echter niet de intentie gehad klaagster daarin respectloos te behandelen, maar zij kan zich wel voorstellen dat het e-mailbericht dit gevoel bij klaagster heeft veroorzaakt. Beklaagde heeft nadien in een telefoongesprek met klaagster getracht dit te herstellen. Hiermee hoopte beklaagde de situatie te hebben rechtgezet en zij betreurt het dat dit niet voldoende gelukt is. Beklaagde heeft in die periode verschillende keren haar invulling van de hulpverlening met collega’s besproken. De meerzijdige partijdigheid komt voor ouders in complexe zaken vaak als eenzijdig over. Beklaagde beseft dat meerzijdige partijdigheid telkens aandacht verdient en zij heeft zich er dan ook voor ingezet om, met feedback van haar collega’s, klaagster serieus te blijven nemen en haar met respect te behandelen.

– Tot slot heeft beklaagde wel degelijk groot respect voor het feit dat klaagster de zorg voor het (samengestelde) gezin en een zware baan combineert. Klaagster heeft zich zeer regelmatig op haar zware takenpakket beroepen en beklaagde heeft hiervoor begrip en heeft dit ook getoond. Dit betekent echter niet dat beklaagde niet op sommige punten ook kritisch is geweest en moet zijn. Hierin heeft zij klaagster niet ontzien. Beklaagde ziet dat ook als haar taak in het kader van de ondertoezichtstelling.

3.5.4

Het College overweegt als volgt:

– Het eerste gedeelte van dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat beklaagde niet heeft ingegrepen naar aanleiding van een e-mailbericht van de vader van 21 november 2017, waarin hij volgens klaagster op partnerniveau kwetsende opmerkingen maakt. Het College acht het verweer van beklaagde, dat zij het e-mailbericht met de vader heeft besproken, aannemelijk. Temeer omdat na bedoeld e-mailbericht dergelijke berichten van de vader niet meer zijn voorgekomen. Het was wellicht beter geweest dat beklaagde het feit dat zij hierover contact met de vader had gehad aan klaagster had teruggekoppeld. Zoals reeds overwogen gaat het er echter bij een tuchtrechtelijke toetsing niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund. Het College concludeert dat beklaagde in dit gedeelte van het klachtonderdeel geen tuchtrechtelijk verwijt te maken valt.

– Het tweede en derde gedeelte van dit klachtonderdeel richten zich samengevat op de wijze van communiceren door beklaagde. Voor wat betreft het tweede gedeelte heeft beklaagde erkend dat zij te voorbarig is geweest in de communicatie met klaagster. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie van 23 tot en met 27 augustus 2018 (bijlage 32 van het klaagschrift) concludeert het College dat beklaagde onvoldoende afgestemd heeft met klaagster over de redenen van het kennelijk niet door kunnen gaan van de omgang tussen de vader en de zoon. Het College acht het e-mailbericht van beklaagde van 23 augustus 2018 in strijd met artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode, nu beklaagde heeft nagelaten een en ander over de afgezegde omgang bij klaagster te verifiëren. Beklaagde heeft in haar verweer toegelicht dat op dat moment al wederzijdse irritaties bestonden. Het College ziet het echter als taak van en behorend tot de professionaliteit van een jeugd- en gezinswerker om de werkrelatie met cliënten niet te laten beïnvloeden door mogelijke persoonlijke irritaties. Ten aanzien van de aangehaalde passage uit het e-mailbericht van 5 april 2018, in het derde gedeelte van de klacht, acht het College de door beklaagde gekozen bewoording stellig en ongelukkig gekozen. Het College heeft bedenkingen bij de door beklaagde gekozen negatieve bewoordingen in haar e-mailbericht: “Gezien de druk die je hierin voelt naast de drukke verantwoordelijke baan die je hebt aangenomen zijn hier mogelijk ook andere keuzes in te maken.”. Met deze bewoording heeft beklaagde volgens het College de eigen verantwoordelijkheid en opvoedingsvisie van klaagster onvoldoende gerespecteerd en daarom acht het College artikel E (respect) van de Beroepscode geschonden.

3.5.5

Het College verklaart het eerste gedeelte van klachtonderdeel IV ongegrond. Het College verklaart het tweede en derde gedeelte van klachtonderdeel IV gegrond.

3.6 Conclusie

3.6.1

Het College concludeert dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdelen II (gedeeltelijk) en IV (gedeeltelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft. Beklaagde heeft niet het volledige dossier verstrekt waar klaagster recht op had. Voorts heeft beklaagde een e-mailbericht verstuurd, zonder dat zij over het betreffende incident met klaagster had afgestemd. Tot slot heeft beklaagde in een ander e-mailbericht een stellige en ongelukkige formulering ten nadele van klaagster gekozen. Beklaagde heeft volgens het College in strijd gehandeld met artikel 7.3.10 van de Jeugdwet, artikel 11, eerste lid, van het Privacyreglement gecertificeerde instelling en artikelen B (bevordering deskundigheid), E (respect), G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) en M (verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode.

3.6.2

Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid en de op te leggen maatregel overweegt het College dat beklaagde op een aantal punten tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft. Voor wat betreft de onvolledige dossierverstrekking is het College van oordeel dat beklaagde voldoende gereflecteerd heeft op haar handelen. Het College heeft er vertrouwen in dat beklaagde lering uit de casus heeft getrokken en in komende situaties het deel van het dossier aan cliënten verstrekt waar zij recht op hebben. Terzake de communicatie van beklaagde is het College van oordeel dat dit een kerncompetentie vormt van een jeugd- en gezinswerker. Zoals ook erkend door beklaagde, heeft het College de indruk dat na verloop van tijd persoonlijke irritaties in het contact met klaagster zijn gaan meespelen. Dit vormt volgens het College een leerpunt voor beklaagde en het College beoogt middels dit oordeel bij te dragen aan een verdere bewustwording hierover. Alles overwegende acht het College het passend en geboden om aan beklaagde de maatregel van waarschuwing op te leggen.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

– verklaart klachtonderdelen I, II, het tweede en derde gedeelte, III en IV, het eerste gedeelte, ongegrond;
– verklaart klachtonderdelen II, het eerste gedeelte, en IV, het tweede en derde gedeelte, gegrond;
– legt aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing.

Aldus gedaan door het College en op 28 maart 2019 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris