Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mevrouw C.M.H.M. van Lent, lid-jurist,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
mevrouw T. van der Leest-Folkerts, lid-beroepsgenoot,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[klagers], klagers, hierna te noemen: de gezinshuisvader en de gezinshuismoeder, gezamenlijk te noemen: de gezinshuisouders, werkzaam bij [gezinshuis] te [woonplaats], hierna te noemen: het gezinshuis,
op 25 juli 2019 ingediende klaagschrift tegen:
[jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij [de GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T.S.A. Kloos.
De gezinshuisouders worden in deze zaak bijgestaan door hun gemachtigde [gemachtigde], advocaat te [plaatsnaam].
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], advocaat te [plaatsnaam].
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
- het aangepaste klaagschrift ontvangen op 21 augustus 2019;
- het verweerschrift ontvangen op 17 januari 2020;
- de aanvulling op het verweerschrift ontvangen op 21 april 2020;
- de door de gemachtigde van de gezinshuisouders tijdens de mondelinge behandeling van de klacht overgelegde spreekaantekeningen.
1.2 Door omstandigheden aan de zijde van de jeugdprofessional is de zaak voor een langere periode aangehouden. Hierna kon de mondelinge behandeling van de klacht op 30 maart 2020 niet doorgaan in verband met de ontwikkelingen rondom het coronavirus. De zaak is toen aangehouden tot het landelijke beleid het weer toeliet om een mondelinge behandeling in te plannen.
1.3 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 17 september 2020 in aanwezigheid van de gezinshuisouders, de jeugdprofessional en de hiervoor genoemde gemachtigden. Mevrouw mr. M.M. Haverkort was als tweede secretaris aanwezig bij de mondelinge behandeling van de klacht.
1.4 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Het College gaat van de volgende feiten uit:
2.1 De betrokken minderjarige is geboren in 2012. Op 11 augustus 2015 heeft de kinderrechter de minderjarige onder toezicht gesteld van de GI. Op 3 februari 2016 is de minderjarige met een spoedmachtiging uit huis geplaatst. De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn jaarlijks verlengd.
2.2 De minderjarige is aanvankelijk in een netwerkpleeggezin geplaatst. Dit gezin kwam echter niet door de screening, waardoor de minderjarige op 18 oktober 2016 is overgeplaatst naar een regulier pleeggezin. Dit gezin vond het te moeilijk om voor de minderjarige te zorgen en op hun eigen verzoek is de plaatsing beëindigd.
2.3 Op 28 september 2017 is de minderjarige overgeplaatst naar het gezin van de gezinshuisouders. In eerste instantie fungeerde het gezin als een pleeggezin. Het betrof een perspectief biedende plaatsing. Tevens was het een buitenregionale plaatsing, omdat in de regio van de oorspronkelijke woonplaats van de minderjarige op korte termijn geen pleeggezin beschikbaar was.
2.4 Op 1 februari 2018 zijn de gezinshuisouders door de gemeente [plaats 1], met terugwerkende kracht per 1 oktober 2017, formeel erkend als gezinshuis. Het gezinshuis biedt opvang voor kinderen tussen de 4 en 12 jaar met hechtingsproblematiek, ADHD en ODD. De taakverdeling tussen de gezinshuisouders is als volgt. De gezinshuismoeder heeft als baan gezinshuisouder en is voor de bij de gezinshuiskinderen betrokken personen het eerste aanspreekpunt. De gezinshuisvader heeft een baan buitenshuis, naast zijn rol als gezinshuisouder.
2.5 Vanaf 18 juni 2018 is de jeugdprofessional namens de GI belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Tot 18 juni 2018 werd de ondertoezichtstelling uitgevoerd door collega’s van de jeugdprofessional.
2.6 Op 27 november 2018 is het gezag van de biologische moeder over de minderjarige beëindigd en is de GI benoemd tot voogd over de minderjarige. Vanwege de wijziging in het gezag is de rol van de jeugdprofessional per 27 november 2018 veranderd van gezinsvoogd naar voogd. Tevens verschoof hierdoor de verantwoordelijkheid voor de bekostiging van de plaatsing van de minderjarige van de gemeente [plaats 2] (de woonplaats van de biologische moeder van de minderjarige) naar de gemeente [plaats 1] (de vestigingsplaats van het gezinshuis).
2.7 Op 18 december 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de gezinshuismoeder en de jeugdprofessional op het kantoor van de GI in [plaats 3].
2.8 Op 13 februari 2019 hebben de intern begeleider van de school van de minderjarige en de gedragswetenschapper van de met school samenwerkende hulpverleningsinstantie [instelling 1] een e-mail gestuurd aan de jeugdprofessional met het verzoek om aan te sluiten bij een groot overleg om tot een gezamenlijke afstemming te komen over de aanpak voor de minderjarige. In deze e-mail staat, onder andere, geschreven:
“Uiteindelijk heeft op 31 januari jl. een intensief gesprek plaatsgevonden tussen ondergetekenden en [de gezinshuismoeder], waarbij ruimte ontstond om met elkaar van gedachten te wisselen over wat [de minderjarige] nodig heeft om zich te kunnen ontwikkelen. We concludeerden dat de ruis in de samenwerking tot meer onrust in het gedrag van [de minderjarige] leidt. Daarbij zijn er grote verschillen in visie en werkwijze met betrekking tot trauma en gehechtheid. We waren het er met elkaar over eens dat afstemming een vast onderdeel moet zijn van onze samenwerking, maar over de manier waarop dit vormgegeven kan worden, is het niet gelukt met elkaar eens te worden. [De gezinshuismoeder] geeft geen toestemming om de gedragswetenschapper die gekoppeld is aan hun gezinshuis te betrekken bij onze gesprekken over de benaderingswijze van [de minderjarige]. Wij hebben daarop aangegeven u te zullen gaan betrekken omdat het op deze wijze zeer ingewikkeld is geworden het gesprek te blijven voeren over wat in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige] is. [De gezinshuisouders] kunnen zich erin vinden dat wij u uitnodigen voor een overleg.”
2.9 Op 14 maart 2019 is de jeugdprofessional samen met een gedragswetenschapper van de GI op huisbezoek geweest bij het gezinshuis. De minderjarige was hierbij niet aanwezig. De oorspronkelijk geplande afspraken van 8 januari 2019 (afgezegd door de gezinshuismoeder in verband met ziekte) en 21 januari 2019 (afgezegd door de jeugdprofessional en de gedragswetenschapper van de GI in verband met drukte) konden geen doorgang vinden.
2.10 Op 18 maart 2019 heeft een groot overleg plaatsgevonden op de school van de minderjarige. Bij het overleg waren onder andere de gezinshuismoeder, de jeugdprofessional en de gedragswetenschapper van de GI aanwezig.
2.11 Op 28 maart 2019 is de minderjarige overgeplaatst naar een ander gezinshuis. Als redenen voor de overplaatsing van de minderjarige worden in een ‘rapport’, opgesteld door de GI, onder meer, gegeven:
“[De minderjarige] is een jongentje dat veel heeft meegemaakt en daardoor een speciale begeleiding en behandeling nodig heeft. [De GI] heeft er geen vertrouwen in dat het gezinshuis dit nu en op langere termijn kan bieden, ondanks dat ze [de minderjarige] al lange tijd hebben opgevoed en begeleid. De GI wordt niet in staat gesteld toezicht te houden op de ontwikkeling en opvoedingssituatie zoals dat onze wettelijke plicht is. De GI kan niet instaan voor de veiligheid van [de minderjarige] en de juistheid van de pedagogische benadering. De GI verneemt van de school dat de gedragsproblemen van [de minderjarige] toenemen, met name extravert en agressief gedrag. […] Het lukt de betrokken instanties (de GI – [instelling 1] – School) niet om met [het gezinshuis] tot een gezamenlijke aanpak en werkwijze te komen. Het gezinshuis heeft een eigen visie en benadering die bij de andere betrokken hulpverleners zorg oproept, met name of [de minderjarige] overvraagd wordt en of er naast gedragsregulering ruimte is voor positieve aandacht. [De GI] heeft er geen vertrouwen in dat dit gaat goed komen en dat alle visies een gezamenlijke in het belang van [de minderjarige] worden. Hierdoor kan [de minderjarige] geen eigenheid ontwikkelen en vertrouwen krijgen in zichzelf en anderen en om gaan met de mensen die belangrijk voor hem zijn.”
2.12 De jeugdprofessional is van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd geweest in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 is zij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 Het beoordelingskader
3.1 Het College beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar met het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.3 Op grond van de kamer waarin een professional bij SKJ geregistreerd is, toetst het College het handelen van een jeugdprofessional aan – onder meer – de voor die kamer geldende beroepscode. Voor wat betreft de registratie van de jeugdprofessional is gebleken dat zij gedurende haar betrokkenheid bij deze casus van kamer is gewisseld, zoals weergegeven onder 2.12 van deze beslissing. Gelet hierop wijst het College erop dat in deze beslissing onder ‘Beroepscode’ zowel de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker als de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional gelezen dienen te worden, ook omdat de artikelen in deze beroepscodes overeenkomen.
4 De klacht, het verweer en de beoordeling
De zeven in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College. Het geheel eindigt met een conclusie.
4.1 Klachtonderdeel 1
4.1.1 De gezinshuisouders verwijten de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional was niet betrokken bij de minderjarige.
Toelichting:
De gezinshuisouders voeren aan dat de jeugdprofessional niet betrokken was bij de minderjarige vanaf het moment dat zij belast was met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op 18 juni 2018. Dit blijkt volgens de gezinshuisouders onder andere uit het feit dat het eerste huisbezoek pas plaatsvond op 14 maart 2019 (enkele dagen voordat het groot overleg op de school van de minderjarige zou plaatsvinden), de jeugdprofessional de minderjarige slechts eenmaal kort heeft gezien en de jeugdprofessional afspraken op het laatste moment afzei (zoals de afspraak met [instelling 2]). Daarnaast reageerde de jeugdprofessional niet inhoudelijk op de periodieke e-mails van de gezinshuisouders om haar te informeren over de ontwikkelingen van de minderjarige en is door de jeugdprofessional nooit gevraagd naar de hulpverleningsplannen die de gezinshuisouders eens per drie maanden voor de minderjarige schreven en evalueerden.
4.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional is wel degelijk betrokken geweest bij de minderjarige vanaf het moment dat zij belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op 18 juni 2018. Op 19 juni 2018 heeft zij telefonisch en per e-mail contact gezocht met de gezinshuisouders om kennis te maken. Hierna heeft zij meerdere pogingen ondernomen om een afspraak te plannen met de gezinshuisouders en meerdere malen datavoorstellen gedaan waarbij de ‘openingstijden’ van het gezinshuis werden gerespecteerd. Daarbij was het gezinshuis regelmatig langere tijd niet beschikbaar. Zo was het gezinshuis alle schoolvakanties gesloten en tijdens de sluiting telefonisch niet bereikbaar en niet beschikbaar voor afspraken. Het gezinshuis was ook gesloten tijdens het zwangerschapsverlof van de gezinshuismoeder. Dit maakte het plannen van een afspraak lastig. In tegenstelling tot wat de gezinshuisouders stellen, vond het eerste fysieke gesprek plaats op 18 december 2018 op het kantoor van de GI in [plaats 3]. Hierna werd zowel door de jeugdprofessional als de gezinshuisouders een afspraak afgezegd. De afspraak met [instelling 2] is niet afgezegd door de jeugdprofessional, maar in verband met de reisafstand heeft dit overleg telefonisch plaatsgevonden. Tevens wordt door de gezinshuisouders ten onrechte het beeld geschetst dat zij zeer regelmatig rapportages naar de jeugdprofessional hebben gestuurd over de ontwikkeling van de minderjarige. Dergelijke rapportages zijn niet verstuurd en zijn ook niet toegevoegd aan het klaagschrift. De correspondentie van de gezinshuisouders zag voornamelijk op alle aangevraagde hulpverlening, de financiën (zoals het persoonsgebonden budget (hierna te noemen: het PGB)), de samenwerking, de eigen regels van de gezinshuisouders hoe zij het gezinshuis wilden runnen en acties die door de jeugdprofessional voor het gezinshuis uitgevoerd moesten worden. Tot slot merkt de jeugdprofessional ten aanzien van de hulpverleningsplannen op dat de normale gang van zaken is dat door het gezinshuis een concept hulpverleningsplan wordt opgesteld. Hierna organiseren de gezinshuisouders een zorgoverleg en nodigen zij de jeugdprofessional hiervoor uit. In dit overleg wordt het (evaluatie)plan zo nodig bijgesteld en vastgesteld. In dit specifieke geval hebben de gezinshuisouders niet, zoals gebruikelijk, op eigen initiatief de hulpverleningsplannen aan de jeugdprofessional opgestuurd. De jeugdprofessional heeft niet direct naar de hulpverleningsplannen gevraagd, omdat zij eerst de samenwerking verder wilde opbouwen en een eerste gesprek met de gezinshuisouders en de gedragswetenschapper(s) wilde plannen. Pas toen de jeugdprofessional in maart 2019 op eigen initiatief om de hulpverleningsplannen vroeg, heeft zij deze ontvangen.
4.1.3 Het College overweegt als volgt:
Allereerst wijst het College op de ‘Kwaliteitscriteria Gezinshuizen’. In hoofdstuk 5.5 staat de rol van bij gezinshuizen betrokken hulpverleners enerzijds omschreven als bescheiden, omdat het belangrijkste deel van het werk door de gezinshuisouders wordt uitgevoerd. Anderzijds moeten de betrokken hulpverleners reflectief blijven en vragen blijven stellen. Hierin leest het College een gezamenlijke verantwoordelijkheid in het belang van de minderjarige van zowel de bij de minderjarige betrokken jeugdprofessional als de gezinshuisouders in hun rol als professioneel opvoeders. Tegen deze achtergrond heeft het College het verwijt van de gezinshuisouders ook beoordeeld.
De jeugdprofessional was sinds 18 juni 2018 betrokken als (gezins)voogd bij de minderjarige. Het College is het met de gezinshuisouders eens dat een eerste huisbezoek op 14 maart 2019 laat was. Daarentegen is het College ook van oordeel dat het inplannen van een tijdig huisbezoek een gezamenlijke verantwoordelijkheid is. Uit de overgelegde stukken is voldoende aannemelijk geworden dat het inplannen van dit huisbezoek door omstandigheden aan de zijde van beide partijen vertraging heeft opgelopen. Naar het oordeel van het College geldt dit ook voor een fysiek contactmoment tussen de minderjarige en de jeugdprofessional. Het College is derhalve van oordeel dat de jeugdprofessional in dit kader niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Met betrekking tot het verwijt van de gezinshuisouders dat de jeugdprofessional afspraken op het laatste moment afzei, is alleen het voorbeeld van de afspraak met [instelling 2] genoemd. Het College zal zich in het oordeel daarom hiertoe beperken. De jeugdprofessional heeft onbetwist gesteld dat de afspraak met [instelling 2] telefonisch heeft plaatsgevonden (in verband met de reistijd). Het College ziet niet in welk tuchtrechtelijk verwijt de jeugdprofessional in dit kader wordt gemaakt, nu de afspraak is doorgegaan op een door de betrokken partijen akkoord bevonden wijze. Tot slot verwijten de gezinshuisouders de jeugdprofessional dat zij niet inhoudelijk reageerde op de periodieke e-mails over de ontwikkeling van de minderjarige en niet vroeg om de hulpverleningsplannen. De jeugdprofessional heeft dit gemotiveerd betwist en zonder nadere onderbouwing valt voor het College niet in te zien welk verwijt de jeugdprofessional op dit punt kan worden gemaakt.
Alles in overweging nemende is het College van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de jeugdprofessional niet betrokken was bij de minderjarige.
4.1.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
4.2 Klachtonderdeel 2
4.2.1 De gezinshuisouders verwijten de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional onderneemt niet de gevraagde acties waardoor zaken blijven liggen en niet geregeld worden.
Toelichting:
De gezinshuisouders lichten het verwijt toe aan de hand van vijf voorbeelden. Allereerst zijn de gezinshuisouders in de periode van februari 2018 tot en met juli 2018 en in de periode van 25 januari 2019 tot en met 28 maart 2019 niet uitbetaald via het PGB. De reden hiervoor was dat de jeugdprofessional (en haar collega’s) bepaalde acties niet hadden uitgevoerd, die haar helder en duidelijk zijn uitgelegd door meerdere partijen. Daarnaast hadden de gezinshuisouders in februari 2018 alles geregeld voor de start van de minderjarige in het schooljaar 2018/2019 op een nieuwe school. De jeugdprofessional had echter de benodigde acties met betrekking tot de indicatie voor speciaal onderwijs en voor het taxivervoer niet opgepakt, waardoor dit halsoverkop in de laatste week voor de zomervakantie moest worden geregeld. Hierdoor mocht de minderjarige aanvankelijk niet van te voren kennismaken op de nieuwe school en zou hij zes weken in onzekerheid moeten zitten. Voorts werd het privacy-toestemmingsformulier van school door de biologische moeder van de minderjarige en de jeugdprofessional niet getekend. De school sprak de gezinshuisouders hierop aan. Uiteindelijk ontvingen de gezinshuisouders het formulier na de zitting op 19 november 2018. Het vierde voorbeeld betreft het verzoek van de gezinshuisouders aan de jeugdprofessional om het onderzoeksverslag van [instelling 2] te mogen verspreiden aan belanghebbenden. De jeugdprofessional gaf geen reactie en beloftes om het na te kijken werden niet nagekomen. Belanghebbende partijen, zoals de school en de zorgboerderij, kregen hierdoor het onderzoeksverslag niet. Tot slot hebben de gezinshuisouders verschillende keren gevraagd om toestemming om de minderjarige mee te nemen op vakantie naar het buitenland. Na verschillende herinneringen ontvingen zij pas een reactie van de jeugdprofessional toen zij doorgaven dat de minderjarige dan voor één week naar de zorgboerderij werd gebracht.
4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Het verwijt van de gezinshuisouders dat de jeugdprofessional niet de gevraagde acties onderneemt waardoor zaken blijven liggen en niet geregeld worden, is volgens de jeugdprofessional onterecht. Allereerst is enig verwijt richting de jeugdprofessional inzake de vertraging van de uitbetaling van het PGB niet op zijn plaats. De vertraging was veroorzaakt door de aanvraag om van pleegouders omgezet te worden tot gezinshuis, vervolgens de wijziging van de indicatie gezinshuis naar een gezinshuisplus, de veelheid aan jeugdhulpindicaties en zorg en de wijziging van de woonplaats doordat het gezag over de minderjarige werd gewijzigd. Een deel van deze oorzaken ziet ook op de periode dat de jeugdprofessional nog niet betrokken was bij de minderjarige. Tijdens haar betrokkenheid heeft de jeugdprofessional zich extra ingespannen om de aanvraag te bespoedigen door met beide gemeentes contact te zoeken. Het struikelblok bij de indicatie voor speciaal onderwijs en het taxivervoer zat volgens de jeugdprofessional niet in haar handelen of nalaten, maar in problemen tussen [instelling 1] en de gemeente in verband met het verlenen van buitenregionale zorg. Het ondertekenen van het privacy-toestemmingsformulier van de school was volgens de jeugdprofessional een aangelegenheid tussen de school en de toen nog gezaghebbende biologische moeder. Het is niet meer dan logisch dat het enige tijd duurde voordat de jeugdprofessional het formulier naar de biologische moeder had gestuurd, zij deze had ondertekend en geretourneerd en de jeugdprofessional het formulier naar het gezinshuis kon sturen. Het betrof geen nalatigheid aan de zijde van de jeugdprofessional. Voorts heeft de jeugdprofessional de (privacy) belangen van de minderjarige juist gewaarborgd doordat zij het onderzoeksverslag van [instelling 2] niet aan diverse derden heeft verstrekt. Hiermee heeft zij de interne beleidsregels van de GI en de Beroepscode naar behoren nageleefd. Een derde, zoals de zorgboerderij, heeft geen recht op een dergelijk verslag en dit is ook niet noodzakelijk voor de begeleiding. Ten aanzien van het geven van toestemming voor vakanties, is het voor de jeugdprofessional niet duidelijk welk verwijt precies gemaakt wordt. Het invullen van het toestemmingsformulier kost enige tijd, van beide kanten, en hiervoor moet de jeugdprofessional ook beschikken over specifieke gegevens die weer verstrekt moeten worden door de gezinshuisouders. Daarnaast merkt de jeugdprofessional op dat het voor haar steeds onduidelijker werd wat het beleid van de gezinshuisouders was over het meenemen van de minderjarige op familievakanties en hoe dit pedagogisch werd verantwoord met bijvoorbeeld een advies van een gedragswetenschapper.
4.2.3 Het College overweegt als volgt:
Allereerst hebben de gezinshuisouders gesteld dat zij in de periode van februari 2018 tot en met juli 2018 en in de periode van 25 januari 2019 tot en met 28 maart 2019 niet uitbetaald zijn via het PGB, omdat de jeugdprofessional (en haar collega’s) bepaalde acties niet had uitgevoerd. In dit kader is een uitgebreide e-mailcorrespondentie overgelegd door de gezinshuisouders. Het College maakt hieruit op dat er reeds voor de betrokkenheid van de jeugdprofessional discussie was over het PGB. Voorts benadrukt het College dat alleen het individuele handelen van de jeugdprofessional wordt beoordeeld ten tijde van haar betrokkenheid bij de minderjarige, te weten vanaf 18 juni 2018. Dat bepaalde acties voor haar betrokkenheid (mogelijk) zijn blijven liggen, kan haar niet worden aangerekend. Twee weken nadat de jeugdprofessional door de GI belast was met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de minderjarige, ontving zij op 2 juli 2018 van de gezinshuisouders een e-mail waarin onder meer het volgende is geschreven: ‘Inmiddels is het 2 juli en ontvangen wij nog steeds niet de gelden die horen bij het begeleiden van een intensief gezinshuis(kind). Daarom staak ik nu dan ook alle werkzaamheden rondom [de minderjarige] totdat wij een fatsoenlijk dagbedrag voor al ons werk ontvangen. Kosten nog moeiten worden bespaard als het gaat rondom de zorg voor [de minderjarige], maar dit wordt niet gewaardeerd in de vorm van een fatsoenlijke vergoeding. […] Ik ben al maanden bezig om dit van de grond te krijgen en ben het nu zat. […] Ik ben een professional en wil daar ook naar uitbetaald worden.’ Het College begrijpt dat het voor de gezinshuisouders zeer vervelend is geweest dat zij niet c.q. te laat uitbetaald kregen, maar ziet ook dat de jeugdprofessional vanaf haar betrokkenheid bij de minderjarige acties heeft ondernomen om de uitbetaling te bevorderen. Daarnaast hebben verschillende vertragende omstandigheden een rol gespeeld die veelal buiten de invloedsfeer van de jeugdprofessional lagen, zoals de omzetting van een pleeggezin naar een gezinshuis, de wijziging van de indicatie gezinshuis naar een gezinshuisplus, de veelheid aan jeugdhulpindicaties en zorg en de wijziging van de woonplaats doordat het gezag over de minderjarige werd gewijzigd. Hoewel de communicatie van de jeugdprofessional naar de gezinshuisouders beter had gekund over haar rol in het proces rondom het PGB, is het College niet van oordeel dat de jeugdprofessional een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het tweede voorbeeld van de gezinshuisouders ziet op de benodigde acties van de jeugdprofessional met betrekking tot de indicatie voor speciaal onderwijs en het taxivervoer, nadat de gezinshuisouders in februari 2018 alles geregeld hadden. In dit kader is een e-mail van de gezinshuisouders van 9 juli 2018 aan de jeugdprofessional overgelegd waarin zij onder meer schrijven: ‘Helaas kunnen wij nog geen afspraak maken zodat [de minderjarige] op zijn nieuwe school kan kijken, omdat de indicatie voor deze school nog niet rond is (zie de mail hieronder). Heb je er zicht op of dit al rond is? […] We horen graag hoe het ervoor staat met de indicatie voor school en vervoer.’ Op 10 juli 2018 stuurde de jeugdprofessional aan de gezinshuisouders een e-mail dat zij het heeft besproken met de gemeente en dat zij er verder achteraan gaat. Vervolgens sturen de gezinshuisouders op 12 juli 2018 een e-mail aan de jeugdprofessional waarin zij, onder meer, schrijven: ‘De papieren voor school en vervoer zijn nog steeds (!) niet in orde! Het begint nu echt vervelend te worden, maar ook nijpend. […] Als de papieren in orde zijn mogen we ’s middags nog op school komen kijken (terwijl daar dan ook de vakantie begonnen is). Zijn de indicaties e.d. niet in orde dan betekent dat dat [de minderjarige] niet kan komen kijken. […] Heel vervelend, want wij zijn er ook al maanden mee bezig en ons was toegezegd dat het allemaal in orde was. We schrokken dan ook toen we vorige week van [de school] bericht kregen dat dit niet het geval was. Kun je er vandaag nog weer opnieuw achteraan gaan en meer druk zetten in het belang van [de minderjarige]? Het is absoluut niet wenselijk dat hij straks niet op de nieuwe school kan gaan kijken en daardoor 6 weken onnodig spanning opbouwt.’ Het College volgt het standpunt van de gezinshuisouders dat het wenselijk was als de minderjarige voor de zomervakantie kon gaan kijken op zijn nieuwe school. Daarbij volgt het College de jeugdprofessional echter ook in haar verweer dat het struikelblok hierbij zat in het verlenen van buitenregionale zorg, waardoor overeenstemming ontbrak over de tarieven en financieringswijze van de OZA-plaatsing (onderwijs-zorgarrangement). Het College is derhalve van oordeel dat de jeugdprofessional op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Op 2 oktober 2018 hebben de gezinshuisouders de jeugdprofessional verzocht om de biologische moeder van de minderjarige het privacy-toestemmingsformulier van de school te laten tekenen. Op 18 oktober 2018 hebben de gezinshuisouders een herinnering gestuurd. Diezelfde dag heeft de jeugdprofessional aan de gezinshuisouders gevraagd om nogmaals het formulier te sturen, nu zij de e-mail van 2 oktober 2018 niet heeft ontvangen. Uiteindelijk bericht de jeugdprofessional per e-mail van 15 november 2018 dat zij het formulier meeneemt naar de zitting van 19 november 2018, zodat de biologische moeder van de minderjarige het formulier daar kan tekenen. Het College begrijpt dat het voor de gezinshuisouders lastig was dat er tijd over heen ging voordat het formulier was getekend door de biologische moeder. Tegelijkertijd is het niet ongebruikelijk dat het enige tijd duurt voordat biologische ouders een dergelijk formulier ondertekenen. Daarbij had het op de weg gelegen van de gezinshuisouders om richting de school aan verwachtingsmanagement te doen. Het College ziet op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van de jeugdprofessional. Daarnaast hadden de gezinshuisouders op 18 oktober 2018 aan de jeugdprofessional verzocht om toestemming voor het verspreiden van het onderzoeksverslag van [instelling 2] aan belanghebbenden, zoals de school en de zorgboerderij. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt dat de jeugdprofessional op dezelfde dag reageerde op dit verzoek: ‘Dat school en de therapeut dit moeten hebben lijkt me logisch maar over de zorgboerderij heb ik mijn vragen ivm de wet op de privacy. Ik kom hier op terug als het rapport definitief is.’ Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt niet dat de jeugdprofessional hierop terug is gekomen. Het College volgt de jeugdprofessional in haar verweer dat derden, zoals de zorgboerderij, geen recht hebben op een dergelijk verslag. Dit is ook niet noodzakelijk voor de begeleiding. Het College is echter wel van oordeel dat het op weg had gelegen van de jeugdprofessional om hierover aan de gezinshuisouders een duidelijke uitleg te geven. Het handelen van de jeugdprofessional had op dit punt beter gekund, maar zij is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Tot slot hebben de gezinshuisouders een verwijt geformuleerd over het geven van toestemming voor vakanties. De onderbouwing van dit verwijt ziet specifiek op de vakantie naar [land] van 20 tot en met 27 oktober 2018 en het College zal zich daarom hiertoe beperken. Het verzoek van de gezinshuisouders om de minderjarige mee te nemen op hun vakantie naar [land], is voor het eerst gedaan op 28 augustus 2018. Op 3 en 13 september 2018 stuurden de gezinshuisouders een herinnering aan de jeugdprofessional. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt dat de jeugdprofessional niet eerder in de gelegenheid was om te reageren in verband met haar vakantie. De jeugdprofessional heeft uiteindelijk haar akkoord gegeven op 25 september 2018. Het College is van oordeel dat de communicatie van de jeugdprofessional richting de gezinshuisouders op dit punt beter had gekund, maar acht het handelen van de jeugdprofessional niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, mede nu de reisverklaring tijdig voor de vakantie is afgegeven en de minderjarige niet benadeeld is.
4.2.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
4.3 Klachtonderdeel 3
4.3.1 De gezinshuisouders verwijten de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional geeft diverse keren dingen aan die niet kloppen. Zij spreekt niet altijd de waarheid en hanteert een ‘dubbele agenda’.
Toelichting:
De gezinshuisouders geven ter onderbouwing van dit verwijt drie voorbeelden. Het eerste voorbeeld ziet op de communicatie voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank op 19 november 2018 waar het verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de biologische moeder van de minderjarige werd besproken. In september 2017 was dit verzoek al ingediend bij de rechtbank en de gezinshuisouders waren in afwachting van deze belangrijke zitting, mede omdat de verzochte gezagsbeëindigende maatregel van invloed zou zijn op de financiering van de zorg voor de minderjarige. Tijdens een telefoongesprek met de jeugdprofessional op 7 november 2018 kwamen de gezinshuisouders per toeval erachter dat de zitting gepland was. In dit gesprek gaf de jeugdprofessional aan dat de gezinshuisouders hierbij niet aanwezig konden zijn, omdat zij geen belanghebbenden waren. Later heeft de jeugdprofessional aangegeven dat zij de uitnodiging pas net had ontvangen en de gezinshuisouders nog niet had kunnen uitnodigen. In aanloop naar deze zitting moest er ook met spoed een bezoekregeling met de biologische moeder en de minderjarige komen, zodat de kinderrechter het idee zou krijgen dat de bezoekregeling goed verliep. Ten tweede waren de gezinshuisouders in de veronderstelling dat over alle drie de kinderen van de biologische moeder het gezag zou worden beëindigd, maar op de zitting bleek het alleen te gaan om het gezag over de minderjarige. Het half broertje van de minderjarige zou die middag weer teruggeplaatst worden bij de biologische moeder. Toen de gezinshuismoeder hiernaar vroeg, gaf de jeugdprofessional aan: ‘Dan heeft moeder nu ook even iets en als het weer misgaat haal ik hem weer weg.’ Ook richting de biologische moeder heeft de jeugdprofessional twee gezichten. Enerzijds wilde zij haar te vriend houden door de beslissingen die zij nam, anderzijds sprak zij achter de rug van de biologische moeder denigrerend over haar. Tot slot had de jeugdprofessional aangegeven bij de gezinshuisouders dat de gemeente [plaats 1] een nieuwe bepaling Jeugdhulp had ontvangen op 31 januari 2019. Dit bleek om de oude bepaling van oktober 2017 te gaan. Hierdoor werd het PGB in de periode van 25 januari 2019 tot en met 28 maart 2019 niet uitbetaald.
4.3.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Het is niet juist dat de gezinshuisouders per toeval op de hoogte kwamen van de zitting bij de rechtbank van 19 november 2018. Een week na ontvangst van de uitnodiging van de rechtbank heeft de jeugdprofessional op eigen initiatief telefonisch contact opgenomen met de gezinshuisouders om hen hierover te informeren. Immers, de jeugdprofessional wist dat de zitting over het gezag belangrijk was voor de gezinshuisouders. Het is echter niet de verplichting van de jeugdprofessional om de gezinshuisouders voor deze zitting uit te nodigen. De Raad voor de Kinderbescherming geeft door aan de rechtbank wie de belanghebbenden zijn, waarbij heeft meegespeeld dat gezinshuisouders volgens het Procesreglement Civiel Jeugdrecht niet aangemerkt worden als belanghebbenden. Ten aanzien van het met spoed hervatten van de bezoekregeling met de biologische moeder van de minderjarige liggen volgens de jeugdprofessional de feiten anders. In april 2018 had de gezinshuismoeder de bezoekregeling tijdelijk stopgezet vanwege zwangerschapsklachten. Na de bevalling werd de kraamtijd aangegrepen om de omgangsbezoeken af te zeggen. Twee maanden later beviel de biologische moeder van de minderjarige te vroeg van het halfzusje van de minderjarige. Daardoor kwam de bezoekregeling nog langer stil te liggen, omdat de gezinshuismoeder bleef vasthouden aan een omgangslocatie halverwege de beide woonplaatsen. Gelet op het prematuur geboren halfzusje van de minderjarige was dit tijdelijk echter niet mogelijk. Alle voorgestelde data voor een bezoek in de zomer en de herfst van 2018 waren niet uitvoerbaar, aldus de gezinshuismoeder. Dat de jeugdprofessional op 7 november 2018 heeft benadrukt dat de omgangsregeling op korte termijn hervat moest worden, stond derhalve geheel los van de datum waarop de zitting was gepland. Dat de gezinshuisouders verbaasd waren over het feit dat tijdens de zitting alleen het gezag over de minderjarige werd behandeld, bevreemdt de jeugdprofessional. De gezinshuisouders hebben geen enkele taak en/of band met de andere kinderen en zijn niet aan te merken als belanghebbenden of gezinshuisouders van deze kinderen. Verder ontkent de jeugdprofessional stellig dat zij gezegd zou hebben: ‘Dan heeft moeder nu ook even iets en als het weer misgaat haal ik hem weer weg.’. Met betrekking tot de nieuwe bepaling Jeugdhulp, geeft de jeugdprofessional aan dat zij deze op 22 januari 2019 heeft geschreven en op dezelfde dag naar de gemeente [plaats 1] heeft gestuurd. Toen de jeugdprofessional hierover destijds belde met de gemeente [plaats 1], gaven zij aan dat alles in orde was.
4.3.3 Het College overweegt als volgt:
In de eerste (ongedateerde) e-mail overgelegd in het kader van de communicatie voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank op 19 november 2018, hebben de gezinshuisouders onder meer het volgende geschreven: ‘Bedankt voor de informatie over de rechtszitting. Je vertelde dat je de uitnodiging voor de zitting pas net gehad hebt en ons niet eerder kon informeren. Omdat wij in ieder geval bij de zitting aanwezig willen zijn zouden wij graag de uitnodiging ontvangen. Zou jij daar zorg voor kunnen dragen?’. In dit kader overweegt het College dat het in beginsel niet de verplichting van de jeugdprofessional is om de gezinshuisouders voor een dergelijke zitting uit te nodigen. Wel is het in het kader van een reguliere professionele werkrelatie wenselijk om de gezinshuisouders hierover te informeren. Nu de jeugdprofessional dit ook heeft gedaan, is het College van oordeel dat de jeugdprofessional zorgvuldig heeft gehandeld. Mede gezien het verweer van de jeugdprofessional, ziet het College voorts geen aanleiding de gezinshuisouders te volgen in hun stelling dat de bezoekregeling met de biologische moeder en de minderjarige met spoed moest worden hervat in aanloop naar deze zitting. Op de zitting van 19 november 2018 werd het verzoek behandeld om het gezag van de biologische moeder over de minderjarige te beëindigen. De gezinshuisouders waren in de veronderstelling dat dit verzoek was ingediend voor de drie kinderen van de biologische moeder. Het College volgt de jeugdprofessional in haar verweer dat de gezinshuisouders niet aan te merken zijn als belanghebbenden ten aanzien van de twee andere kinderen. Ook hier geldt echter dat het binnen een reguliere professionele werkrelatie voor de hand had gelegen om deze informatie te bespreken met de gezinshuisouders. Hoewel de jeugdprofessional dat heeft nagelaten, is zij naar het oordeel van het College gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Wat betreft de vermeende opmerking van de jeugdprofessional na afloop van de zitting en het verwijt dat de jeugdprofessional een oude bepaling Jeugdhulp zou hebben ingediend bij de gemeente [plaats 1], stelt het College vast dat partijen elkaar op dit punt tegenspreken. De gezinshuisouders hebben geen stukken overgelegd waaruit deze verwijten ook blijken en aan het woord van de een kan niet meer geloof worden gehecht dan aan het woord van de ander. Aldus kan het College de feiten niet vaststellen die ten grondslag liggen aan deze onderdelen van de klacht en zij kunnen dan ook niet gegrond worden bevonden.
4.3.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
4.4 Klachtonderdeel 4
4.4.1. De gezinshuisouders verwijten de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional stelt zich op als leidinggevende, ze commandeert, werkt niet samen met het gezinshuis en respecteert de grenzen van het gezinshuis niet.
Toelichting:
De gezinshuisouders vonden het moeilijk om met de jeugdprofessional samen te werken, want de jeugdprofessional hield er onvoldoende rekening mee dat de gezinshuisouders en de jeugdprofessional samenwerkingspartners waren en moesten overleggen. De jeugdprofessional stelde zich op als de leidinggevende van de gezinshuisouders. Zo was de bevelende toon van communiceren niet prettig. Daarbij accepteerde zij geen kritische vragen of kritiek op haar manier van werken. Dit werd door de jeugdprofessional genegeerd. Ook na gesprekken om de samenwerking te bevorderen, ging de jeugdprofessional weer op de oude voet verder. Tevens moesten de gezinshuisouders begrip hebben voor de volle caseload en takenpakket van de jeugdprofessional, maar omgekeerd merkten de gezinshuisouders weinig begrip, en zeker geen waardering, voor hun werk en hun situatie. Tot slot geven de gezinshuisouders aan dat de jeugdprofessional de grenzen van de gezinshuisouders niet respecteerde, bijvoorbeeld dat het gezinshuis tijdens schoolvakanties alleen bereikbaar is in geval van nood en dat de gezinshuismoeder het eerste aanspreekpunt is voor betrokkenen bij de in het gezinshuis geplaatste minderjarigen. De gezinshuisouders zijn weliswaar samen verantwoordelijk voor de zorg en begeleiding van de gezinshuiskinderen, maar de afspraken overdag doet in principe de gezinshuismoeder.
4.4.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional herkent zich niet in de verwijten. Dit geldt ook voor haar collega’s bij de GI. De jeugdprofessional is een ervaren en zeer gewaardeerde collega. Ook de door de gezinshuisouders overgelegde e-mailcorrespondentie laten het door de gezinshuisouders geschetste beeld niet zien. Enig bewijs dat sprake zou zijn geweest van commanderen, niet willen samenwerken, de grenzen niet respecteren of het geven van bevelen, is niet overgelegd. De jeugdprofessional geeft aan dat zij zich vanaf het begin heeft ingespannen om samen te werken, om de samenwerking te verbeteren en het contact goed te houden. Zij heeft altijd op een nette en respectvolle wijze gereageerd in woord en in geschrift. Tevens heeft zij zich ingespannen om overeenstemming en/of instemming te verkrijgen in de hulpverlening aan de minderjarige. Telkens is gecommuniceerd over het belang van het afstemmen van hulp en hierin op één lijn zitten. Bijvoorbeeld om de gezinshuisouders te overtuigen van de noodzaak van de zorg verleend door [instelling 1]. De gezinshuisouders wilden het echter allemaal zelfstandig doen en duldden geen tegenspraak waardoor de overeenstemming en instemming niet haalbaar bleek. De samenwerking met school en [instelling 1] kwam (ook) niet tot stand. Het draagvlak om te kunnen samenwerken werd elke maand kleiner. Voorts werd een spreekwoordelijke muur opgetrokken door de gezinshuisouders waardoor het voor de jeugdprofessional steeds minder inzichtelijk werd hoe, en door wie, de zorg voor de minderjarige werd uitgevoerd. Ondertussen ontving de jeugdprofessional steeds meer berichten dat het niet goed ging met de minderjarige.
4.4.3 Het College overweegt als volgt:
In de afbakening van de ‘Richtlijn Residentiële jeugdhulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming’ wordt voor gezinshuizen aanvullend verwezen naar de ‘Richtlijn Pleegzorg voor jeugdhulp en jeugdbescherming’. In die richtlijn wordt benadrukt dat stabiliteit en continuïteit van pleegzorgplaatsingen (het College leest hierin ook gezinshuisplaatsingen) essentieel zijn voor de ontwikkeling van minderjarigen en dat in het hele proces zou moeten worden ingezet op het voorkomen van verplaatsingen van minderjarigen. De richtlijn benadrukt dat het van groot belang is dat ouders, minderjarigen (vanaf twaalf jaar), pleegouders (of in dit specifieke geval gezinshuisouders), belangrijke personen uit het netwerk van de minderjarigen en de professionals om hen heen goed samenwerken om de stabiliteit voor de minderjarigen te bevorderen, onder andere, door op terugkerende basis bijeen te komen. Open communicatie wordt genoemd als voorwaarde voor de samenwerking: transparant zijn, naar elkaar luisteren, overleggen over beslissingen en elkaar informeren. In dit kader merkt het College op dat als de jeugdprofessional in het begin van de samenwerking meer de regie had genomen en een gesprek had georganiseerd waarin duidelijke afspraken over rollen, taken en grenzen van alle betrokkenen zouden zijn gemaakt (een zogenaamd markeringsmoment), dit de open communicatie tussen partijen, en daarmee de samenwerking, ten goede zou zijn gekomen. Het College is echter van oordeel dat in de overgelegde stukken en tijdens de mondelinge behandeling van de klacht onvoldoende aanknopingspunten zijn gevonden voor de gestelde verwijten van de gezinshuisouders in dit klachtonderdeel dat de jeugdprofessional zich als leidinggevende opstelt, commandeert, niet samenwerkt met de gezinshuisouders en hun grenzen niet respecteert. Wel stelt het College in zijn algemeenheid vast dat de (open) communicatie tussen partijen te wensen overliet, maar dit levert – mede tegen de achtergrond dat het om de communicatie tussen twee professionele partijen gaat – ten aanzien van dit specifieke klachtonderdeel geen tuchtrechtelijk verwijt op.
4.4.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
4.5 Klachtonderdeel 5
4.5.1 De gezinshuisouders verwijten de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional doet niets met signalen rondom de (bedreigde) ontwikkeling van de minderjarige.
Toelichting:
De gezinshuisouders geven ter onderbouwing van dit verwijt drie voorbeelden. Allereerst hebben de gezinshuisouders bij de jeugdprofessional aangegeven dat vakanties een probleem waren met de minderjarige in verband met de bijkomende stress voor hem. De jeugdprofessional reageerde vol onbegrip en deed hier verder niets mee, zoals ook blijkt uit het feit dat de minderjarige in de meivakantie met zijn huidige gezinshuis gelijk op vakantie is gegaan. Het tweede voorbeeld betreft de stress die de minderjarige ervoer door de bezoekregelingen met zijn biologische moeder, omdat zij in de tussentijd niet op post en e-mails reageerde. De jeugdprofessional nam dit voor kennisgeving aan en ondernam geen enkele actie richting de biologische moeder. De jeugdprofessional heeft letterlijk gezegd dat ‘[de minderjarige] maar moet leren omgaan met zo’n moeder’. Tot slot geven de gezinshuisouders als voorbeeld de situatie rondom school. Dagelijks waren er incidenten, de minderjarige werd veel gesepareerd en de ‘holdinggreep’ werd veelvuldig – zonder overleg – toegepast. Het zou logisch zijn geweest dat de jeugdprofessional op school ging praten en richting school ook kritisch was, maar dit gebeurde niet.
4.5.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De gezinshuisouders hielden erg vast aan hun eigen werkwijze, waardoor de jeugdprofessional (en ook de school) onvoldoende tot geen samenwerking ervoer(en) en nog belangrijker, geen inzicht had(den) in de zorgverlening. Het continu afhouden van zorg van [instelling 1], geen gesprekken willen aangaan, continu klagen over de samenwerking, terwijl het steeds slechter ging met de minderjarige, zorgden juist voor alarmbellen bij de jeugdprofessional. Door de starre houding van de gezinshuisouders was het noodzakelijk dat er iets moest gaan veranderen, zodat de ontwikkeling van de minderjarige niet (verder) zou stagneren. In reactie op de drie voorbeelden geeft de jeugdprofessional het volgende aan. Allereerst heeft de jeugdprofessional na elke vakantie telefonisch contact gezocht met de gezinshuisouders om te vragen hoe de vakantie was gegaan. Als de jeugdprofessional doorvroeg, hetgeen ook verwacht wordt van een jeugdprofessional, werd dat als onbegrip opgevat door de gezinshuisouders. Het is onduidelijk wat de gezinshuisouders verwachtten van de jeugdprofessional toen er werd aangegeven dat het niet goed was gegaan met de minderjarige op vakantie. De gezinshuisouders trokken volledig hun eigen plan en enig overleg hierover vond niet plaats. Ten tweede verwijten de gezinshuisouders de jeugdprofessional dat zij geen actie ondernam ten aanzien van de stress die de minderjarige ervoer door de bezoekregelingen met zijn biologische moeder. Hierover merkt de jeugdprofessional op dat het voor iedereen duidelijk was dat de biologische moeder op korte termijn niet veel zou veranderen door de problematiek waarmee zij kampte. De jeugdprofessional heeft de gezinshuisouders hierover ook geïnformeerd. Het lag vervolgens op hun weg om hierop in te spelen en te zorgen dat de minderjarige niet continu teleurgesteld werd en het vertrouwen in zijn moeder zou kwijtraken, omdat er onhaalbare verwachtingen werden gecreëerd. De uitspraak dat ‘[de minderjarige] maar moet leren omgaan met zo’n moeder’, is zonder de juiste context onjuist. Daarnaast dient een recht van de biologische moeder op omgang met haar kind gerespecteerd te worden, wat de gezinshuisouders daar ook van vinden. Dit werd onvoldoende door de gezinshuisouders onderkend en de jeugdprofessional ten onrechte toegerekend. Het is de jeugdprofessional ook niet toegestaan om naar aanleiding van de zorgen van de gezinshuisouders de omgangsregeling met de biologische moeder eenzijdig te wijzigen dan wel stop te zetten. Tot slot geeft de jeugdprofessional aan dat zij niet eerder geïnformeerd is over het dagelijks separeren van de minderjarige op school en het veelvuldig toepassen van de ‘holdinggreep’. Bij navraag op school is gebleken dat dit alles minder frequent was als gesteld door de gezinshuisouders, de school hierbij handelde volgens het geldende protocol en dit ook heeft gemeld aan de gezinshuisouders. In de gesprekken met de school heeft de jeugdprofessional geen kant gekozen. De jeugdprofessional geeft aan dat met extra gesprekken de jeugdprofessional (en de school) heeft (hebben) getracht om de samenwerking constructiever te maken, maar de gezinshuisouders bleken niet bereid om hierin mee te gaan of om een compromis te sluiten in de hulpverlening. Het is overigens opvallend te noemen dat vanuit diverse hoeken zorgen over de minderjarige werden geuit, behalve door de gezinshuisouders.
4.5.3 Het College overweegt als volgt:
De gezinshuisouders verwijten de jeugdprofessional dat zij niets deed met het signaal dat vakanties een probleem waren met de minderjarige. Het College kan de jeugdprofessional volgen in haar verweer dat het onduidelijk is wat de gezinshuisouders op dit punt van de jeugdprofessional verwachtten, mede in verband met het ontbreken van de pedagogische verantwoording door de gedragswetenschapper van het gezinshuis. Derhalve is het College van oordeel dat de jeugdprofessional ten aanzien van dit voorbeeld geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Dat de jeugdprofessional geen actie heeft ondernomen naar aanleiding van de signalen dat de minderjarige stress kreeg van de bezoekregeling met de biologische moeder, is door de jeugdprofessional gemotiveerd betwist. Het College is van oordeel dat in de overgelegde stukken en tijdens de mondelinge behandeling van de klacht op dit punt geen aanknopingspunten zijn gevonden die de stelling van de gezinshuisouders nader onderbouwen. De jeugdprofessional kan met betrekking tot dit voorbeeld dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.
Ter onderbouwing van de situatie rondom school hebben de gezinshuisouders e-mailcorrespondentie overgelegd. Na het groot overleg op 18 maart 2019 heeft de jeugdprofessional samen met de gedragswetenschapper van de GI in de e-mail van 25 maart 2019 het volgende aan de aanwezigen bij dit overleg gestuurd: ‘Zoals afgesproken een reactie naar aanleiding van het gesprek vorige week maandag. [De GI] heeft in het gesprek gezien en gehoord dat de verbinding tussen school, [instelling 1] en de gezinshuisouders niet op een wijze tot stand komt die in het belang van [de minderjarige] is. De samenwerkingsproblemen tussen school en het gezinshuis zijn niet opgelost. [De GI] ervaart een gebrek aan zicht op de thuissituatie van [de minderjarige]. Er wordt door de gezinshuisouders aangegeven dat het thuis goed gaat met [de minderjarige], maar het gezinshuis staat niet open voor een gesprek tussen [de GI] met beide gezinshuisouders, hun gedragswetenschapper en de mensen die de zorg voor [de minderjarige] regelmatig overnemen. [De GI] vindt het belangrijkrijk om zelf zicht te krijgen op het gebrek aan samenwerking tussen school en gezinshuis, daarom vragen we hierbij een overdracht van het dossier van [de minderjarige] (door school). Op die wijze hoopt [de GI] zelf zicht te krijgen op de feitelijke situatie en er een oordeel over te vormen.’ Hieruit maakt het College op dat de jeugdprofessional de situatie op de school serieus heeft genomen en deze ook heeft onderzocht. Gelet hierop en het verweer van de jeugdprofessional, is het College van oordeel dat de jeugdprofessional niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
In aansluiting op het bovenstaande en met inachtneming dat de minderjarige in een gezinshuis met een plusindicatie woonde en naar een speciale school ging, kan het College de gezinshuisouders niet volgen in hun verwijt dat de jeugdprofessional niets deed met signalen rondom de (bedreigde) ontwikkeling van de minderjarige.
4.5.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
4.6 Klachtonderdeel 6
4.6.1 De gezinshuisouders verwijten de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional arrangeert een (ongegronde en niet met feiten onderbouwde) spoeduithuisplaatsing, die ook nog eens veel nadelige gevolgen heeft voor de minderjarige en voor het gezin en de gezinshuisouders.
Toelichting:
De gezinshuisouders geven aan dat een spoeduithuisplaatsing wordt georganiseerd als er direct gevaar dreigt. Hier was absoluut geen sprake van en hier is ook nooit sprake van geweest. De minderjarige zat op zijn plek in het gezinshuis. Dit blijkt ook uit de hulpverleningsplannen en het document dat de gezinshuisouders hebben bijgehouden over de ontwikkeling van de minderjarige. Daarbij ontbraken de onderbouwde en op feiten gebaseerde redenen om een spoeduithuisplaatsing te rechtvaardigen. De gezinshuisouders ontvingen alleen een ‘rapport’ waarin staat dat de school en de jeugdprofessional niet met de gezinshuisouders schenen te kunnen samenwerken. Hierover merken de gezinshuisouders op dat de samenwerking met name werd belemmerd door de jeugdprofessional die aantoonbaar niet functioneerde en de school die handelingsverlegen was met de minderjarige. Beide partijen hadden belang bij de spoeduithuisplaatsing en wisten elkaar daarin te vinden, ondanks de wederzijdse klachten. Daarnaast heeft de gezinshuismoeder al het mogelijke gedaan om met beide partijen samen te (blijven) werken. Dit blijkt ook uit de vele gesprekken die zij met hen heeft gevoerd. Tevens is er geen sprake van samenwerking als je de gezinshuisouders wilt dicteren wat zij moeten doen, terwijl de gezinshuisouders de minderjarige het beste kenden en het in het gezinshuis goed ging met de minderjarige. Tot slot staat het ‘rapport’ vol met insinuaties en hebben de gezinshuisouders niet één feit kunnen ontdekken dat zou maken dat de minderjarige met spoed zou moeten worden overgeplaatst. Het ‘rapport’ is met zogenaamde ‘belastende informatie’ dichtgetimmerd, die is verkregen door het stellen van suggestieve vragen aan de minderjarige op 25 maart 2019. De gezinshuisouders geven aan dat door de (ondoordachte en niet onderbouwde) keuze van de jeugdprofessional om de minderjarige met spoed uit huis te plaatsen zowel zij als de minderjarige gedupeerd zijn. De minderjarige is op de ochtend van de uithuisplaatsing te goeder trouw door de gezinshuismoeder uitgezwaaid, waarna de minderjarige – zoals achteraf is gebleken en zonder wetenschap van de gezinshuisouders – die ochtend van school is opgehaald. Voor de minderjarige is het weer een nieuw trauma erbij om zo uit zijn vertrouwde omgeving weggehaald te worden. Hij was aan de gezinshuisouders gehecht en zij aan hem, hij ontwikkelde zich goed en mocht ook blijven wonen in het gezinshuis. De gezinshuishouders geven aan dat zij in diskrediet zijn gebracht door niet geverifieerde insinuaties en dat geen hoor en wederhoor is toegepast. Daarnaast hebben de gezinshuisouders altijd gehandeld in het belang van de minderjarige. Zo hebben zij geen bijplaatsingen gedaan, omdat de minderjarige al een intensief jaar had gehad. Voor een onderneming als een gezinshuis is dit best een riskante keuze, maar de minderjarige zou in het gezinshuis opgroeien, dus financieel dachten zij geen risico te lopen. Daarnaast is de jeugdprofessional respectloos met de minderjarige en de gezinshuisouders omgegaan, maar verwachtte zij wel hun volledige medewerking en was zij verbaasd toen de gezinshuisouders de spullen van de minderjarige niet overhandigden (op de noodzakelijke spullen na). De gezinshuisouders hebben de minderjarige tot op heden ook nog niet mogen zien en weten niet waar hij verblijft.
4.6.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional merkt allereerst op dat het een overplaatsing betrof en geen spoeduithuisplaatsing. Naast het samenwerkingsprobleem ontstond in aanloop naar het besluit tot overplaatsing van de minderjarige ook een duidelijke zorg over het pedagogisch klimaat in het gezinshuis en de ontwikkeling van de minderjarige. De jeugdprofessional en haar collega’s kwamen uiteindelijk tot de conclusie dat de GI niet in staat werd gesteld toezicht te houden op de ontwikkeling en opvoedsituatie zoals dat haar wettelijke plicht is. De GI kon niet instaan voor de veiligheid van de minderjarige en de juistheid van de pedagogische benadering. Tevens vernam de GI van de school dat de gedragsproblemen toenamen en dat er sprake was van met name extravert en agressief gedrag. De jeugdprofessional is in gesprek gegaan met de praktijkbegeleider, haar teamgenoten, de voorganger van de jeugdprofessional en de gedragswetenschapper van de GI. Tezamen zijn zij tot de conclusie gekomen dat een overplaatsing de beste optie was voor de minderjarige. De consequentie wanneer er geen overplaatsing zou plaatsvinden, was dat aan de minderjarige niet de noodzakelijke hulpverlening zou worden verstrekt. Alternatieven zijn ook intercollegiaal besproken, zoals de hulp van een mediator. Door de starre houding van de gezinshuisouders hadden de betrokkenen echter geen vertrouwen dat een mediator de samenwerking zou kunnen verbeteren. Bij het besluit tot overplaatsing is ook in overweging genomen om de overplaatsing al dan niet vooraf te bespreken met de gezinshuisouders. Op de jeugdprofessional rust niet de verplichting om de overplaatsing eerst te bespreken met de gezinshuisouders. In dit specifieke geval prevaleerde eveneens het belang van de minderjarige bij een rustige overplaatsing zonder blootstelling aan hevige emoties boven het belang van de gezinshuisouders bij het vooraf horen. De jeugdprofessional heeft begrip voor de gezinshuisouders en begrijpt dat zij erg boos zijn, zich gekwetst en onrechtvaardig behandeld voelen. Desalniettemin is het besluit weloverwogen genomen, waarbij alle belangen zorgvuldig tegen elkaar zijn afgewogen. De overplaatsing was in deze concrete omstandigheden de juiste beslissing en is de ontwikkeling van de minderjarige ook ten goede gekomen. Na de overplaatsing heeft de jeugdprofessional aan de gezinshuisouders verzocht of zij de spullen van de minderjarige mocht meenemen, maar dit werd geweigerd. De gezinshuisouders waren alleen bereid de spullen aan de minderjarige zelf af te geven. Zij waren het niet eens met de overplaatsing en wilden zo bewerkstelligen dat ze hem toch te zien zouden krijgen. De minderjarige is nog steeds erg verdrietig dat hij niet al zijn eigen spullen terug heeft gekregen, namelijk de spullen die hij in het gezinshuis had gekregen. Een discussie tussen zorgverleners wordt op deze wijze over de rug van de minderjarige gevoerd. In april en mei 2019 is aan de gezinshuisouders aangeboden om de overplaatsing te bespreken, maar hier wilden zij geen gebruik van maken.
4.6.3 Het College overweegt als volgt:
Voor zover de gezinshuisouders hebben bedoeld dat de beslissing om de minderjarige over te plaatsen onjuist was, namelijk naar hun mening ongegrond en niet met feiten onderbouwd, merkt het College op dat het niet aan de tuchtcolleges van SKJ is om in de beoordeling van dergelijke kernbeslissingen te treden. Het College kan echter wel beoordelen of de jeugdprofessional zorgvuldig heeft gehandeld in het proces rondom de beslissing om de minderjarige over te plaatsen. In dit kader neemt het College in overweging dat de jeugdprofessional intern regelmatig overleg heeft gevoerd met de praktijkbegeleider, haar teamgenoten, haar voorganger en de gedragswetenschapper van de GI. Tevens heeft de jeugdprofessional intercollegiaal de mogelijke alternatieven van een overplaatsing besproken en telkens alle belangen zorgvuldig afgewogen. Desalniettemin is het College van oordeel dat niet is gebleken dat de jeugdprofessional in aanloop naar de totstandkoming van de beslissing met de gezinshuisouders de zorgen heeft besproken, evenals de ernst van de zorgen in de ogen van de jeugdprofessional en de mogelijke consequenties (het overplaatsen van de minderjarige). In dit kader benadrukt het College opnieuw het belang van open communicatie voor de samenwerking tussen alle betrokken partijen om de stabiliteit en continuïteit van een plaatsing te bevorderen. Het had naar het oordeel van het College op de weg gelegen van de jeugdprofessional om het gesprek met de gezinshuisouders aan te gaan en hen in gelegenheid te stellen hun visie te geven op het voornemen om de minderjarige over te plaatsen. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de jeugdprofessional desgevraagd verklaard dat in dit kader ook geen bericht naar de gezinshuisouders is gestuurd met daarin de voorwaarden voor de plaatsing van de minderjarige en de mogelijke consequentie als deze voorwaarden niet zouden worden nagekomen. De jeugdprofessional erkende dat dit wel zo zou moeten. Het College stelt op basis van de stukken vast dat de zorgen rondom de plaatsing naar aanleiding van het huisbezoek van 14 maart 2019 bij de jeugdprofessional en de gedragswetenschapper van de GI toenam. Tijdens het groot overleg op school een paar dagen later, op 18 maart 2019, kwamen hier signalen bij. Aan het eind van het groot overleg op school heeft de jeugdprofessional aldaar aangegeven dat zij ernstige zorgen had over de minderjarige en dat zij zou kijken hoe het verder moest. Hoewel het College inziet dat de jeugdprofessional het belang van de minderjarige voor ogen had, heeft het College geen aanknopingspunten gevonden dat er sprake was van een dermate acute en (levens)bedreigende situatie (in analogie met de criteria uit de ‘Richtlijn crisisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming’) dat er geen ruimte meer was om het gesprek met de gezinshuisouders aan te gaan en de zorgen te bespreken, alvorens de beslissing te nemen om de minderjarige over te plaatsen. Door in aanloop naar de totstandkoming van de beslissing na te laten op de hierboven besproken wijze te handelen heeft de jeugdprofessional de norm uit artikel N (Samenwerking in de hulp- en dienstverlening ) van de Beroepscode geschonden. Zo is in dit artikel vastgelegd dat een jeugdprofessional zich in dient te zetten voor een goede en efficiënte samenwerking en een duidelijke verdeling van de verantwoordelijkheden. Zij draagt daarmee bij aan een transparante en eenduidige regie van de hulpverlening. Tevens dient de jeugdprofessional zorg te dragen voor een regelmatige evaluatie van de samenwerking. Tot slot verwijten de gezinshuisouders de jeugdprofessional dat het gezin en de gezinshuisouders in diskrediet zijn gebracht en respectloos zijn behandeld door de jeugdprofessional. Het College acht dit verwijt verstrekkend. Naar het oordeel van het College ligt het dan ook op de weg van de gezinshuisouders om een dergelijk verwijt voldoende met relevante stukken te onderbouwen. De gezinshuisouders hebben in dit kader echter geen stukken overgelegd. Het College is dan ook van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt door de gezinshuisouders dat de jeugdprofessional hen in diskrediet heeft gebracht en respectloos heeft behandeld.
4.6.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel gedeeltelijk gegrond is, namelijk voor zover de gezinshuisouders de jeugdprofessional verwijten geen hoor en wederhoor te hebben toegepast in aanloop naar de totstandkoming van de beslissing om de minderjarige over te plaatsen. Voor het overige zal het College het klachtonderdeel ongegrond verklaren.
4.7 Klachtonderdeel 7
4.7.1 De gezinshuisouders verwijten de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional misbruikt haar macht als voogd, evenals de GI.
Toelichting:
De jeugdprofessional dreigt met het doen van aangifte. In het belang van de minderjarige en het huidige gezinshuis waar de minderjarige verblijft, had zij dit volgens de gezinshuisouders al eerder moeten doen. De gezinshuisouders hebben namelijk op de dag van de spoeduithuisplaatsing reeds aangegeven de identiteitskaart van de minderjarige niet te overhandigen, omdat zij het niet eens zijn met de gang van zaken en die boodschap ook niet aan de minderjarige wilden geven door zijn spullen te overhandigen.
4.7.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De identiteitskaart en het speelgoed zijn eigendom van de minderjarige. Het is in niemands belang om deze eigendommen in te zetten om zo de minderjarige te zien te krijgen. De jeugdprofessional heeft diverse malen vriendelijk gevraagd om de spullen van de minderjarige terug te geven, maar de gezinshuisouders waren hiertoe niet bereid. Het zou juist respectloos zijn geweest als de jeugdprofessional direct aangifte bij de politie had gedaan, omdat een dergelijk geschil normaliter eenvoudig opgelost kan worden. De jeugdprofessional heeft zich daarom ingezet om ook deze discussie op respectvolle wijze op te lossen en zo alsnog de spullen van de minderjarige terug te krijgen. Toen dit niet lukte is een collega van de jeugdprofessional langsgegaan om de spullen op te halen, maar dit werd geweigerd. De jeugdprofessional vindt het wonderlijk dat haar zorgvuldige handelen wordt geformuleerd als klacht.
4.7.3 Het College overweegt als volgt:
Het College begrijpt dat de gezinshuisouders het niet eens zijn met de overplaatsing van de minderjarige. Dit rechtvaardigt echter niet het weigeren terug te geven van de identiteitskaart en overige eigendommen van de minderjarige. Dat de jeugdprofessional in dit kader heeft overwogen om hiervan aangifte te doen, kan niet tot de conclusie leiden dat de jeugdprofessional haar macht heeft misbruikt.
4.7.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
4.8 Conclusie
4.8.1 Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot een deel van klachtonderdeel 6 een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De jeugdprofessional heeft nagelaten het gesprek met de gezinshuisouders aan te gaan en de zorgen over de plaatsing van de minderjarige te bespreken, alvorens de beslissing te nemen de minderjarige over te plaatsen. Dit handelen van de jeugdprofessional levert volgens het College een schending op van artikel N (Samenwerking in de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode.
4.8.2 Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid en de op te leggen maatregel overweegt het College dat de jeugdprofessional ten aanzien van één klachtonderdeel gedeeltelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De jeugdprofessional is in de (open) communicatie in aanloop naar de totstandkoming van de beslissing om de minderjarige over te plaatsen verwijtbaar tekortgeschoten. Hierbij merkt het College op dat tijdens haar betrokkenheid bij de minderjarige naar het oordeel van het College de communicatie van de jeugdprofessional ook op andere punten beter had gekund, maar dat zij in die gevallen wel binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Het College benadrukt het belang van (open) communicatie voor de samenwerking tussen alle betrokken partijen, in het bijzonder om de stabiliteit en continuïteit van een plaatsing te bevorderen. Het College houdt rekening met de omstandigheden waaronder de jeugdprofessional heeft moeten handelen. Zo speelde op het moment dat de jeugdprofessional bij de minderjarige betrokken raakte reeds veel (hoogoplopende) zaken, bijvoorbeeld rondom de uitbetaling van het PGB en de indicatie voor speciaal onderwijs en het taxivervoer. Tevens heeft de jeugdprofessional moeten handelen in een complexe situatie, nu in korte tijd het pleeggezin was omgezet naar een gezinshuis, vervolgens de wijziging van de indicatie gezinshuis naar een gezinshuisplus, de veelheid aan jeugdhulpindicaties en zorg, de wijziging van de woonplaats doordat het gezag over de minderjarige werd gewijzigd en tot slot de omstandigheid dat het een buitenregionale plaatsing betrof. Het College benadrukt in dit kader het belang van duidelijke kaders voor de samenwerking, die in dit geval ontbraken, hetgeen zijn weerslag heeft gehad op de hele periode van samenwerking. Dat het in dit geval ging om de samenwerking tussen twee professionele partijen met een gezamenlijk belang, namelijk dat van de minderjarige, weegt het College ook mee in het geheel. Het College gaat er, gelet op de getoonde reflectie tijdens de mondelinge behandeling van de klacht, van uit dat de jeugdprofessional lering heeft getrokken uit de casus en dat de onderhavige beslissing bijdraagt aan de verdere bewustwording van de jeugdprofessional betreffende haar eigen verantwoordelijkheid. Alles in overweging nemende acht het College het passend en geboden om aan de jeugdprofessional de maatregel van waarschuwing op te leggen.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
- verklaart klachtonderdelen 1, 2, 3, 4, 5, 6 (gedeeltelijk) en 7 ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel 6 (gedeeltelijk) gegrond;
- legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College en op 29 oktober 2020 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. S.C. van Duijn
voorzitter
mevrouw mr. T.S.A. Kloos
secretaris