Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M. Grijseels, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. H. Vorsselman, werkzaam als advocaat te Groningen.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 23 november 2018, met de bijlagen;
– bijlage 7 en 9 van het klaagschrift zijn op verzoek van het College door klaagster opnieuw – en beter leesbaar – ingediend en door het College ontvangen op 5 december 2018;
– het verweerschrift ontvangen op 4 februari 2019, met de bijlagen;
– de aanvulling op het verweerschrift ontvangen op 15 maart 2019, met de bijlage.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht was aanvankelijk vastgesteld op 21 maart 2019. Naar aanleiding van een ziekenhuisopname van klaagster op 19 maart 2019 heeft de voorzitter van het College besloten de mondelinge behandeling van de klacht te verplaatsen. Deze heeft vervolgens plaatsgevonden op 24 april 2019 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigde. Als toehoorders van de zijde van beklaagde zijn tijdens de mondelinge behandeling van de klacht twee collega’s aanwezig geweest. Vanuit het College zijn als toehoorders tijdens de mondelinge behandeling van de klacht een tweede secretaris en een lid-beroepsgenoot aanwezig geweest.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is de moeder van vijf dochters, waarvan thans vier minderjarig. De oudste minderjarige dochter is geboren in 2005, de tweede minderjarige dochter in 2007, de derde minderjarige dochter in 2010 en de jongste dochter in 2015, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen. De meerderjarige dochter is in 1995 geboren, uit een eerdere relatie van klaagster.
2.2
Klaagster en haar ex-partner, de vader van de kinderen, hierna te noemen: de vader, zijn sinds 2016 gescheiden. Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt gezamenlijk uitgeoefend door klaagster en de vader. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij klaagster. Sinds medio 2016 hebben de kinderen geen contact meer met de vader.
2.3
Eind 2016 wordt via [instelling] (een organisatie voor kinder- en jeugdpsychiatrie) in de thuissituatie van klaagster voor de oudste minderjarige dochter (ambulante) Intensieve Psychiatrische Gezinsbehandeling gestart. Ook klaagster krijgt ondersteuning van de betrokken gezinsbehandelaar. Uit de diagnostiek van [instelling] is vervolgens gesteld dat de oudste minderjarige dochter een angststoornis heeft. In juli 2017 start de oudste minderjarige dochter met creatieve therapie en EMDR therapie.
2.4
De kinderrechter heeft bij beschikking van 23 augustus 2017 de kinderen voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld van de GI. In de beschikking overweegt de kinderrechter onder meer als volgt: “Op dit moment zijn de bedreigingen in de ontwikkeling van [de kinderen] waaraan in ieder geval aan gewerkt moet worden: – de verstoorde verstandhouding tussen ouders en onderling wantrouwen waardoor de kinderen klem zitten tussen hun ouders; – hun sociaal-emotionele- en identiteitsontwikkeling wegens het ontbreken van contact met vader; – [de oudste minderjarige dochter] haar angst, boosheid en verdriet richting vader.”
2.5
Beklaagde is vanaf 18 september 2017 belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Beklaagde wordt bijgestaan door een jeugdbeschermer in opleiding. De eerste kennismaking met klaagster vindt plaats op 10 oktober 2017.
2.6
Op 9 november 2017 heeft beklaagde met klaagster de doelen van de ondertoezichtstelling besproken en is gesproken over gefaseerde uitbreiding van de omgang tussen de vader en de kinderen. Op 30 november 2017 vindt hierover een vervolggesprek plaats tussen beklaagde en klaagster.
2.7
In december 2017 doet beklaagde intern het verzoek een tweede jeugdbeschermer aan de casus toe te voegen. Dit verzoek wordt niet direct gehonoreerd.
2.8
Op 14 december 2017 vindt een begeleid omgangsmoment plaats tussen de vader en de jongste dochter.
2.9
Eind januari 2018 stopt de betrokken jeugdbeschermer in opleiding en beklaagde doet intern opnieuw het verzoek een tweede jeugdbeschermer aan de casus toe te voegen. In maart 2018 wordt een tweede jeugdbeschermer aan de casus toegevoegd.
2.10
Vanaf maart 2018 vinden een aantal omgangsmomenten plaats tussen de vader en de kinderen. Beklaagde begeleidt de omgangsmomenten. Op verzoek van klaagster vinden de omgangsmomenten plaats in het gebouw van [instelling]. Op 12 juli 2018 vindt het laatste omgangmoment plaats.
2.11
Op 9 juni 2018 wordt door de GI een schriftelijke aanwijzing aan klaagster gegeven. Hierin is onder meer opgenomen dat via het zogenoemde traject “Stabiel” zicht moet komen op de pedagogische vaardigheden van klaagster. De schriftelijke aanwijzing is bij beschikking van 24 oktober 2018 door de kinderrechter vervallen verklaard.
2.12
De kinderrechter heeft bij beschikking van 15 augustus 2018 de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd voor de duur van twaalf maanden. Klaagster heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
2.13
Beklaagde is van 1 tot 18 september 2018 afwezig vanwege vakantie. Intern was besloten dat de tweede jeugdbeschermer de casus vanaf [datum]2018 zou overnemen. Na terugkomst van de vakantie van beklaagde blijkt dat de tweede jeugdbeschermer – vanwege ziekte – is uitgevallen. De casus heeft tot [datum] 2018 op naam van beklaagde gestaan.
2.14
Bij beschikking van 28 februari 2019 heeft het gerechtshof de bestreden beschikking van de rechtbank van 15 augustus 2018 met ingang van 28 februari 2019 vernietigd. De ondertoezichtstelling van de kinderen is dan ook vanaf die datum geëindigd.
2.15
Beklaagde is van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 is beklaagde als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Op grond van de kamer waarin een professional bij SKJ geregistreerd is, wordt door het College het handelen van een beklaagde getoetst aan – onder meer – de voor die kamer geldende Beroepscode. Voor wat betreft de registratie van beklaagde is gebleken dat zij gedurende haar betrokkenheid bij deze casus van kamer heeft gewisseld, zoals weergegeven onder 2.15 van deze beslissing. Gelet hierop wijst het College erop dat in deze beslissing onder ‘Beroepscode’ zowel de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker als de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional gelezen dienen te worden, ook omdat de artikelen in deze beroepscodes overeenkomen.
3.1.4
Klaagster heeft in het klaagschrift acht klachtonderdelen geformuleerd. Samengevat hebben de klachtonderdelen betrekking op de wijze van uitvoering van de ondertoezichtstelling door beklaagde. Het is het College gebleken dat het door klaagster geformuleerde klachtonderdeel VI betrekking heeft op twee onderdelen zoals omschreven in klachtonderdeel I en in klachtonderdeel II van het klaagschrift. Om die reden heeft het College het onderdeel van het oorspronkelijke klachtonderdeel VI, waarin beklaagde “onheuse bejegening” wordt verweten, opgenomen onder klachtonderdeel I. Het onderdeel van het oorspronkelijke klachtonderdeel VI dat ziet op de omgangsmomenten, is door het College opgenomen onder klachtonderdeel II. De zeven resterende klachtonderdelen worden hierna besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt. Het geheel eindigt met een conclusie.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Klaagster is respectloos behandeld en onheus bejegend.
Toelichting:
Tijdens het derde gesprek tussen beklaagde en klaagster, op 30 november 2017, werd door beklaagde verteld dat de vader de jongste dochter alleen moest zien, zonder dat klaagster daarbij aanwezig mocht zijn. De jongste dochter was toen twee jaar en kende haar vader niet. Klaagster heeft in reactie hierop aan beklaagde proberen uit te leggen wat haar angsten waren en waarop deze gebaseerd waren. Beklaagde begon vervolgens te schreeuwen dat dit klaagsters angsten waren. Klaagster werd hierdoor herinnerd aan de verbale agressie en vernedering die er de afgelopen jaren in het gezin had plaatsgevonden. Beklaagde impliceerde daarmee dat de angst van klaagster dat de vader de jongste dochter iets zou aandoen, onterecht was. Dit terwijl [instelling] deze angsten wel deelde en reëel vond. Later heeft beklaagde in een e-mailbericht toegegeven dat het een heel vervelend gesprek was geweest. Bij een ondertoezichtstelling zou klaagster voorts evenveel inspraak moeten hebben als haar ex-partner, hetgeen niet is gebleken. Naar klaagster is consequent niet geluisterd.
3.2.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde betwist hetgeen dat klaagster in dit klachtonderdeel stelt. Zij heeft tijdens het gesprek van 30 november 2017 niet geschreeuwd. Beklaagde stelt dat zij in het voornoemde gesprek duidelijk heeft gemaakt wat het doel was van de inzet van haar als jeugdbeschermer. De zorgen over de kinderen zijn door beklaagde op een respectvolle, maar wel duidelijke manier aan klaagster overgebracht. Beklaagde heeft niet geïmpliceerd dat de angsten van klaagster niet serieus genomen moeten worden. In het door klaagster aangehaalde e-mailbericht heeft beklaagde nogmaals op respectvolle wijze uitgelegd wat de doelstelling is van inschakeling van de GI en heeft zij voorstellen gedaan voor het vervolg. Beklaagde is het in zoverre met klaagster eens dat het gesprek niet succesvol is verlopen, omdat klaagster het gesprek als vervelend heeft ervaren. Van respectloze behandeling of onheuse bejegening is echter geen sprake geweest. Tot slot betwist beklaagde dat zij niet naar klaagster geluisterd zou hebben.
3.2.3
Het College overweegt als volgt:
Het is het College gebleken dat partijen elkaar op dit punt tegenspreken. Waar klaagster stelt dat zij op 30 november 2017 respectloos is behandeld en gedurende de ondertoezichtstelling onheus bejegend is, herkent beklaagde zich niet in dit verwijt. Uit de overgelegde stukken kan het College niet vaststellen hoe het gesprek van 30 november 2017 is verlopen. Het enkele gegeven dat het gesprek mogelijk onprettig is verlopen, betekent niet dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft. Evenmin zijn door klaagster onderbouwende stukken overgelegd waaruit de onheuse bejegening gedurende de ondertoezichtstelling blijkt. Het College kan onder deze omstandigheden niet vaststellen of klaagster respectloos of onheus is behandeld door beklaagde. Aan het woord van de een wordt immers niet meer geloof gehecht dan aan het woord van de ander. In gevallen als deze is het vaste jurisprudentie dat het verwijt van klaagster niet gegrond kan worden bevonden nu het College de feiten niet kan vaststellen die ten grondslag liggen aan de klacht.
3.2.4
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Tussen de vader en de kinderen zijn onveilige omgangsmomenten geweest.
Toelichting:
De kinderen zijn tijdens meerdere omgangsmomenten niet goed beschermd tegen de vader. De beloftes die beklaagde hierover gedaan had, zijn tijdens de omgangsmomenten niet nagekomen. De vader kwam te dichtbij en had fysiek contact met de kinderen, hoewel zij dat niet wilden. Dit gaven de kinderen ook meermaals aan. Beklaagde deed daar echter niets mee.
Specifiek wordt beklaagde het volgende verweten ten aanzien van de omgang op 1 mei 2018 en 12 juli 2018:
– Tijdens het omgangsmoment van 1 mei 2018 heeft de vader het voor elkaar gekregen om iedereen mee te nemen naar een fotozaak. Voorafgaand dit omgangsmoment had beklaagde aangeboden om haar fotocamera mee te nemen. Op de dag zelf was beklaagde dit vergeten en moest iedereen alsnog naar een fotostudio. De kinderen gaven meermaals aan het moeilijk en angstig te vinden, beklaagde luisterde daar niet naar. Naderhand zijn door de vader meer dan zeventig foto’s op sociale media geplaatst, terwijl beklaagde had toegezegd dat dit niet zou gebeuren.
– Tijdens het omgangsmoment van 12 juli 2018 heeft de vader, in het bijzijn van beklaagde, de kinderen afgekraakt, gekwetst en vernederd en dit alles terwijl hij schreeuwde. De vader is een aantal keer naar de gang gebracht, maar ging daarna gewoon verder. Beklaagde heeft niet meer ingegrepen. De kinderen hebben veel last van dit omgangsmoment en het vertrouwen dat ze in de GI hadden, is helemaal weg. De angst voor hun vader is enkel toegenomen.
3.3.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Allereerst merkt beklaagde op dat de stellingen in dit klachtonderdeel niet zijn onderbouwd. Ten tweede betwist beklaagde hetgeen gesteld wordt. Voor wat betreft de omgangsmomenten, op het laatste omgangsmoment na, heeft beklaagde niet waargenomen dat er sprake was van onveiligheid. Evenmin is dit door klaagster of de kinderen medegedeeld. Zowel klaagster als de vader zijn steeds voorafgaand aan, en soms zelfs tijdens, de omgangsmomenten gewezen op de impact van hun gedrag op de kinderen. Het door klaagster geschetste beeld, dat de kinderen tijdens de omgangsmomenten meermaals zouden hebben aangegeven dat zij geen fysiek contact met de vader wilden en dat beklaagde daar niets mee gedaan heeft, wordt door beklaagde niet herkend.
Beklaagde voert samengevat het volgende aan voor wat betreft de aangehaalde omgangsmomenten:
– Voor wat betreft het omgangsmoment van 1 mei 2018 had de vader van tevoren aangegeven dat hij graag foto’s van hem met de kinderen wilde laten maken. Beklaagde heeft aangeboden om haar camera mee te nemen, die echter op de dag van het omgangsmoment niet bleek te werken. Met klaagster was overigens afgesproken dat zij een signaal zou geven als zij het niet goed vond verlopen. Een dergelijk signaal heeft beklaagde niet gekregen. De vader heeft klaagster om toestemming gevraagd om foto’s bij een fotograaf te laten maken. Klaagster stemde hiermee in en had zelf diverse kledingsets voor de kinderen meegenomen. Van een beladen sfeer is geen sprake geweest. Voor wat betreft het plaatsen van de foto’s op sociale media, heeft beklaagde bij de vader aangegeven dat hij geen toestemming van klaagster had om de foto’s te plaatsen. Zodra beklaagde kennis had dat de foto’s op internet geplaatst waren, heeft zij de vader hier op aangesproken.
– Ten aanzien van het omgangsmoment van 12 juli 2018 wordt aangevoerd dat het door beklaagde niet is toegestaan dat de vader zich richting de kinderen verbaal agressief en kwetsend uitte. Beklaagde heeft de vader aangesproken op bepaalde uitlatingen en heeft hem het advies gegeven zich positief te uiten richting de kinderen. De vader is meermaals onderbroken en ook eenmaal verzocht de ruimte (even) te verlaten. Na het opvolgende gesprek tussen de ouders, onder begeleiding van beklaagde, is de vader vertrokken. Beklaagde heeft aangeboden klaagster en de kinderen naar huis te brengen en het omgangsmoment na te bespreken. Klaagster gaf aan daar geen behoefte aan te hebben. Met toestemming van klaagster is de psycholoog van de oudste minderjarige dochter geïnformeerd over het laatste omgangsmoment. Tot slot is klaagster geadviseerd het omgangsmoment met de praktijkondersteuner van de huisarts te bespreken.
Beklaagde ziet niet in wat haar met betrekking tot de omgangsmomenten tuchtrechtelijk kan worden verweten.
3.3.3
Het College overweegt als volgt:
Ook ten aanzien van de omgangsmomenten spreken partijen elkaar grotendeels tegen. Op het omgangsmoment van 12 juli 2018 na, betwist beklaagde namelijk dat sprake is geweest van onveiligheid tijdens de omgangsmomenten. Voor wat betreft de genomen maatregelen tijdens de omgangsmomenten, acht het College het voldoende aannemelijk dat beklaagde zich heeft ingezet de veiligheid van de kinderen te waarborgen. Zo heeft beklaagde onweersproken aangevoerd dat de omgangsmomenten tussen de vader en de kinderen door haar (al dan niet in aanwezigheid van een collega) begeleid werden, en dat deze plaatsvonden in aanwezigheid van klaagster en op de door haar gewenste locatie, namelijk [instelling]. Tijdens het omgangsmoment van 1 mei 2018 is met toestemming van klaagster afgeweken van deze locatie. Voor wat betreft het omgangsmoment van 12 juli 2018, heeft beklaagde voldoende aannemelijk gemaakt dat zij de vader meermaals heeft aangesproken op zijn ongewenste gedrag en hem ook een keer uit de ruimte heeft gehaald. Naar het oordeel van het College kan beklaagde niet verantwoordelijk worden gehouden voor het gedrag van de vader en heeft zij onder de gegeven omstandigheden gehandeld binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Voor het overige spreken partijen elkaar tegen en zijn er geen verslagen, contactjournaals of andere onderbouwende stukken met betrekking tot de omgangsmomenten overgelegd. Het College concludeert ten aanzien van dit klachtonderdeel dat niet gebleken is dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft.
3.3.4
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.4 Klachtonderdeel III
3.4.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Het plan van aanpak is nooit opgesteld en de naar de rechtbank verzonden evaluatie van het plan is gebaseerd op verouderde informatie.
Toelichting:
Bij een ondertoezichtstelling hoort binnen zes weken een plan van aanpak te zijn gemaakt. Het plan van aanpak is echter nooit opgesteld. Klaagster heeft beklaagde op 27 juni 2018 een e-mailbericht gestuurd met de vraag of zij het plan van aanpak mocht inzien. Twee weken later ontving zij het zogenoemde “Evaluatie (Gezins)plan”. Deze evaluatie was al naar de rechtbank verzonden zonder dat klaagster tijd heeft gehad om dit te bekijken of hierop te reageren. Daarnaast berusten de gegevens in deze evaluatie op verouderde informatie uit april 2016, welke verkregen is naar aanleiding van de intake bij [instelling]. Klaagster heeft de (belangrijke) informatie in deze evaluatie niet in overleg kunnen bijstellen. Ook heeft klaagster geen tijd gehad om op de evaluatie te reageren, omdat zij een dag nadat zij de evaluatie had ontvangen, de oproep van de rechtbank kreeg. Tevens wist klaagster pas toen zij de oproep van de rechtbank ontving dat was gevraagd om verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.4.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde heeft na de start van haar werkzaamheden zowel het doel als haar plan van aanpak met klaagster en de vader besproken. Beklaagde erkent dat zij inderdaad verzuimd heeft om binnen zes weken een schriftelijk plan van aanpak vast te stellen. Beklaagde heeft zich eerst op de praktische uitvoering gericht en heeft daardoor, mede vanwege de grote werkvoorraad, de schriftelijke rapportage niet tijdig vastgesteld. De werkprocessen zijn door beklaagde wel intern aangekaart, hetgeen uiteindelijk geresulteerd heeft in een door de bestuurder en managers van de GI opgesteld actieplan. Beklaagde vindt het spijtig dat zij in dit geval niet tijdig de schriftelijke evaluatie van het plan van aanpak heeft toegezonden. Klaagster is aangeboden dat de GI haar commentaar, op- en/of aanmerkingen op de rapportage en evaluatie zou nasturen naar de rechtbank. Hiervan heeft klaagster geen gebruik gemaakt. Beklaagde stelt voorts dat voor klaagster de strekking van de rapportage en evaluatie geen verrassing was. De aanpak en het ingestelde beleid door de GI was immers meermaals met haar besproken. Klaagster geeft overigens niet aan wat onjuist is aan de rapportage. De rapportage wordt ook niet door klaagster overgelegd. Beklaagde betwist dan ook dat zij een onjuiste rapportage heeft opgesteld.
Dat het niet tijdig toezenden van het schriftelijk plan van aanpak beter had gekund, betekent niet dat haar een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Beklaagde is immers richting de ouders altijd transparant geweest over de aanpak.
3.4.3
Het College overweegt als volgt:
Het eerste gedeelte van dit klachtonderdeel betreft het verwijt dat na de ondertoezichtstelling nooit een plan van aanpak is opgesteld. Het College overweegt dat op grond van artikel 4.1.3 lid 2 en lid 5 van de Jeugdwet het plan van aanpak binnen zes weken in overleg met de jeugdige en de ouders moet worden opgesteld. De (wettelijke) noodzaak hiervan is onder meer gelegen in het gegeven dat het plan van aanpak voor alle betrokkenen, waaronder de betreffende jeugdbeschermer, handvatten en structuur biedt voor de hulpverlening. Nu beklaagde heeft erkend dat zij heeft nagelaten om in overleg met klaagster een schriftelijk plan van aanpak op te stellen, oordeelt het College dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met genoemde bepalingen uit de Jeugdwet en artikel G (overeenstemming/instemming over de hulp -en dienstverlening) van de Beroepscode.
Voor wat betreft de evaluatie van het plan van aanpak, wordt beklaagde allereerst in de toelichting op de klacht verweten dat de evaluatie naar de rechtbank verzonden is, zonder dat klaagster hierop heeft kunnen reageren. Beklaagde stelt echter dat klaagster is aangeboden haar reactie naar de rechtbank na te sturen. Voorop gesteld wordt dat het recht op inzage en correctie voortvloeit uit artikel M (verslaglegging / dossiervorming) van de Beroepscode. In lijn met dit artikel is het volgens het College zorgvuldiger wanneer de reactie, dan wel correctie van een ouder, wordt verwerkt alvorens schriftelijke stukken aan de rechtbank verstuurd worden. Het komt echter in de praktijk voor dat de reactie van (een) ouder(s) aan de rechtbank wordt nagestuurd, mede vanwege de (hoge) werkdruk en de gestelde termijnen van de rechtbank. Of beklaagde in de onderhavige casus kenbaar heeft gemaakt dat zij de eventuele reactie van klaagster zou nasturen naar de rechtbank, kan het College niet vaststellen omdat geen van de partijen hiertoe de betreffende e-mailcorrespondentie heeft overgelegd.
Ten aanzien van de evaluatie van het plan van aanpak wordt beklaagde voorts verweten dat zij hierin verouderde informatie heeft opgenomen. Nu de evaluatie niet is overgelegd, noch andere stukken waaruit dit zou blijken, kan het College ook ten aanzien van dit verwijt niets vaststellen.
Tot slot verwijt klaagster beklaagde in de toelichting op de klacht dat zij niet op de hoogte is gesteld van het gegeven dat de GI een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling zou indienen. Wederom spreken partijen elkaar op dit punt tegen. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aangevoerd dat zij klaagster hierover mondeling heeft geïnformeerd en dat zij daarbij heeft verteld dat de doelen die ten grondslag lagen aan de ondertoezichtstelling nog behaald moesten worden. Ten aanzien van dit onderdeel van de klacht en het verweer hiertegen zijn evenmin relevante stukken door partijen overgelegd en om die reden kan het College ook hier de gronden niet vaststellen. Nu voor een dergelijke beslissing een kernbesluit van de GI vereist is, wil het College nog opmerken dat het de aanbeveling verdient – met het oog op vaststelling van de feiten – dat dergelijke contactjournaals in de tuchtprocedure overgelegd worden. Hieruit kan immers blijken hoe het kernbesluit tot stand gekomen is en hoe de betrokkenen daarover zijn geïnformeerd.
3.4.4
Het College verklaart het klachtonderdeel deels gegrond, namelijk voor wat betreft het verwijt dat het plan van aanpak niet tijdig is opgesteld.
3.5 Klachtonderdeel IV
3.5.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
De gezinssituatie is niet onderzocht.
Toelichting:
Beklaagde heeft nooit de moeite heeft genomen om klaagster en de kinderen goed te leren kennen. Beklaagde is twee keer bij klaagster thuis geweest en heeft toen de kinderen kort individueel gesproken. Daarna heeft beklaagde alleen maar informatie van [instelling] overgenomen. Begin december 2017 had klaagster aangegeven dat zij beklaagde liever niet in huis wilde hebben, gezien het verloop van het gesprek van 30 november 2017. Klaagster verwijst in dit verband naar klachtonderdeel I. Beklaagde gaf in een Whatsappbericht aan het standpunt van klaagster te begrijpen. Vervolgens werd klaagster voor elke afspraak op kantoor uitgenodigd, waar zij op elke afspraak is geweest. Desondanks wordt klaagster in het “Evaluatie (Gezins)plan” tegengeworpen dat zij het onderzoek heeft belemmerd door beklaagde niet in huis toe te laten.
3.5.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde meent dat zij voldoende onderzoek heeft verricht. Aanvankelijk heeft zij zich gebaseerd op het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: RvdK), maar na aanvang van haar werkzaamheden heeft zij diverse gesprekken met verschillende instanties gevoerd ([instelling], intern en met de school van de kinderen). Omdat [instelling] betrokken was en ook nauw contact onderhield met klaagster, lag het voor de hand dat beklaagde de bevindingen van [instelling] bij haar onderzoek betrok. Klaagster doet voorkomen alsof beklaagde slechts eenmalig bij klaagster thuis niet welkom was. Beklaagde stelt zich op het standpunt dat voortdurend sprake was van ontwijkingsgedrag richting beklaagde en dat ook direct contact door klaagster werd vermeden. Overigens heeft klaagster nooit eerder geklaagd over gebrek aan onderzoek, evenmin heeft zij beklaagde gevraagd de kinderen of haarzelf thuis te ontmoeten.
3.5.3
Het College overweegt als volgt:
Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel acht het College onvoldoende relevante stukken overgelegd. Het College heeft geen (feitelijk) inzicht gekregen in hoeverre en in wat voor vorm sprake is geweest van contacten tussen beklaagde en het gezin. Alhoewel bij het College de indruk is ontstaan dat klaagster en de kinderen door beklaagde onvoldoende zijn meegenomen gedurende de ondertoezichtstelling, acht het College zich onvoldoende feitelijk voorgelicht om tot een gegrondverklaring van het klachtonderdeel te kunnen komen. Het College wijst ten overvloede beklaagde er wel op dat voor een jeugdbeschermer de inspanningsverplichting bestaat om betrokkenen te motiveren voor het hulpverleningstraject, ondanks mogelijk ontwijkingsgedrag. Het College wijst meer in het bijzonder naar de richtlijn “Richtlijn Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming”, waarin het constructief aangaan van een samenwerkingsrelatie wordt beschreven in hoofdstuk twee.
3.5.4
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.6 Klachtonderdeel V
3.6.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Aan de doelen, zoals geformuleerd in de beschikking van de kinderrechter van 23 augustus 2017, is niet gewerkt gedurende de ondertoezichtstelling.
Toelichting:
Het hele jaar dat de ondertoezichtstelling van kracht was, is niet gewerkt aan de door de kinderrechter geformuleerde doelen. Op geen enkel punt is vooruitgang geboekt of geprobeerd te boeken. Klaagster is van mening dat het alleen maar erger is geworden. In plaats van te werken aan de opgestelde doelen, heeft beklaagde de pedagogische kwaliteiten van klaagster ter discussie gesteld. Dit terwijl de GI zich totaal niet aan de beschikking van de kinderrechter heeft gehouden. De schriftelijke aanwijzing die klaagster op 23 mei 2018 heeft ontvangen, sluit geenszins aan bij de doelen van de ondertoezichtstelling. Omdat klaagster het niet eens was met de schriftelijke aanwijzing, is de schriftelijke aanwijzing aan de kinderrechter voorgelegd. De schriftelijke aanwijzing is vervolgens door de kinderrechter geheel vervallen verklaard.
3.6.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde heeft haar uiterste best gedaan om de door de kinderrechter gestelde doelen te bereiken. Helaas is zij daarin niet geheel geslaagd, maar dat komt niet voor rekening van beklaagde. Aan de verbetering van communicatie tussen klaagster en de vader is uitgebreid aandacht besteed in de met hen gevoerde gesprekken. Ook aan het verminderen van de angst van de oudste minderjarige dochter is gewerkt, met name door [instelling]. Voorts lijkt beklaagde te worden verweten dat de pedagogische kwaliteiten van klaagster (in de schriftelijke aanwijzing) zonder aanleiding ter discussie zijn gesteld. Hiermee is beklaagde het niet eens. Reeds in het raadsrapport van 27 juli 2017 werden zorgen geuit over de te beschermende houding van klaagster ten opzichte van de kinderen. Ook komt dit naar voren in een brief van 18 juli 2018 van [instelling], gericht aan de ouders. Tevens is door de kinderrechter in de beschikking van 15 augustus 2018 aandacht besteed aan de opvoedingssituatie bij klaagster. Het verwijt dat de schriftelijke aanwijzing niet zou aansluiten bij de doelen uit de beschikking van de kinderrechter, is volgens beklaagde onterecht. De schriftelijke aanwijzing is niet vervallen verklaard omdat de zorgen van de GI onterecht waren, maar omdat de GI moest onderzoeken of het voorgestelde traject – teneinde meer zicht te krijgen op de opvoedsituatie – via [instellling] kon worden ingezet, in plaats van via het door de GI voorgestelde traject (“Stabiel”). Ook werd in de beoordeling meegenomen dat aan een aantal aanwijzingen volgens de rechtbank al was voldaan, of aan werd gewerkt. Tot slot merkt beklaagde op dat een schriftelijke aanwijzing bovendien niet door beklaagde alleen wordt aangevraagd, dit betreft een multidisciplinair besluit van de GI.
3.6.3
Het College overweegt als volgt:
Ten aanzien van dit verwijt verwijst het College naar de door de kinderrechter gestelde doelen, zoals omschreven onder 2.4 van deze beslissing. Deze doelen dienen ten grondslag te liggen aan de geboden hulpverlening. Beklaagde heeft naar het oordeel van het College voldoende duidelijk gemaakt dat zij zich heeft ingezet teneinde deze doelen te kunnen realiseren. Zo heeft beklaagde de communicatie tussen de ouders willen verbeteren middels het voeren van gesprekken en het aanmaken van een Whatsappgroep met de ouders. Ook heeft zij begeleide omgang tot stand laten komen voor contactherstel tussen de vader en de kinderen. Voor wat betreft de problematiek van de oudste dochter was reeds al hulpverlening vanuit [instelling] ingezet, hetgeen gedurende de ondertoezichtstelling is voortgezet. Dat de schriftelijke aanwijzing door de kinderrechter vervallen is verklaard, doet niet af aan het voorgaande.
3.6.4
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.7 Klachtonderdeel VI
3.7.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
De kinderen zijn niet voorbereid op het omgangsmoment met de vader.
Toelichting:
Beklaagde had de kinderen beloofd dat het contact met de vader eerst rustig zou worden opgebouwd door middel van bijvoorbeeld Whatsappberichten, kaartjes, telefoongesprekken en Skype. Beklaagde heeft dit niet gedaan en klaagster hoorde op 6 maart 2018 dat de kinderen hun vader een week later moesten zien.
3.7.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
In maart 2018 leken de contacten tussen de vader en klaagster verbeterd te zijn. Beklaagde verwijst hiervoor naar een Whatsappbericht van klaagster van 15 februari 2018. Op 7 maart 2018 heeft beklaagde in een gesprek bij [instelling] met klaagster besproken of tussen de vader en de kinderen een omgangsmoment na de zitting, op maandag, kon plaatsvinden. Klaagster gaf aan dat dit te zwaar zou zijn en dat het omgangsmoment dinsdag zou moeten plaatsvinden. Beklaagde maakte kenbaar dat de GI graag een voorgesprek met de kinderen wilde voeren. Klaagster gaf hierop te kennen dat beklaagde bij haar thuis niet welkom was. Beklaagde heeft uiteindelijk voorafgaand het omgangsmoment met de vader en de kinderen een voorgesprek gehouden.
3.7.3
Het College overweegt als volgt:
In het raadsrapport van 27 juli 2017 is over het tot stand laten komen van het contact tussen de kinderen en de vader het volgende overwogen op pagina 18: “De [RvdK] is echter wel van mening dat het uitblijven van het contact tussen vader en de kinderen niet langer mag duren en daarom is het van belang dat binnen afzienbare tijd begeleid contactherstel tot stand wordt gebracht binnen de ondertoezichtstelling. Voor [de oudste minderjarige dochter] geldt echter dat het prioriteit is dat zij zo snel mogelijk beter wordt. (…) Ten aanzien van [deze dochter] adviseert de RvdK dan ook dat haar behandeling voorrang heeft, alvorens te kijken naar het herstellen van contact tussen haar en vader.” En op pagina 19 wordt omschreven dat de raadsonderzoeker in het contact met de twee andere oudste minderjarige kinderen het volgende kenbaar maakt: “Aan beide kinderen is uitgelegd dat als er een gezinsvoogd komt, deze eerst met hen kennis zal maken, voordat gekeken gaat worden op welke wijze het contact met vader vorm gegeven gaat worden en dat dit contact plaats zal vinden onder begeleiding.” Het College stelt vast dat het eerste omgangsmoment tussen de drie oudste minderjarige dochters en de vader heeft plaatsgevonden in maart 2018, ondanks dat beklaagde sinds september 2017 belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Ten eerste merkt het College hierover op dat niet duidelijk is geworden waarom het eerste contactmoment na (het uitspreken van) de ondertoezichtstelling nog enkele maanden op zich heeft laten wachten. In het raadsrapport wordt immers omschreven dat tussen de vader en de kinderen, met uitzondering van de oudste minderjarige dochter, binnen afzienbare tijd begeleid contactherstel tot stand moet worden gebracht. Voor wat betreft het verwijt dat beklaagde de omgangsmomenten onvoldoende heeft voorbereid overweegt het College als volgt. Ten tijde van het contactmoment in maart 2018 was er tussen de drie oudste minderjarige dochters en de vader ongeveer twee jaar geen omgang geweest. Voorts is bij de oudste minderjarige dochter vastgesteld dat zij een angststoornis heeft en angstig is voor de vader. Deze omstandigheden en de verstreken periode tussen aanvang van de ondertoezichtstelling en het contactmoment in maart 2018, maken volgens het College dat op beklaagde – als zijnde jeugdbeschermer – de plicht rustte om de kinderen zorgvuldig voor te bereiden op het omgangsmoment met de vader. Dit sluit ook aan bij hetgeen hierover door de raadsonderzoeker aan de kinderen is verteld. Het houden van een voorgesprek voorafgaand aan het contactmoment, acht het College hiervoor onvoldoende. Het is het College niet gebleken dat beklaagde de kinderen nog op een andere wijze heeft voorbereid op het omgangsmoment met de vader. Onder de geschetste omstandigheden is het College van oordeel dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft door na te laten de kinderen zorgvuldig voor te bereiden op de omgang met de vader. Het College acht dit niet in het belang van de kinderen en in strijd met artikel A (jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) van de Beroepscode.
3.7.4
Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.
3.8 Klachtonderdeel VII
3.8.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Met klaagster en de kinderen is geen contact meer opgenomen.
Toelichting:
Na het omgangsmoment van 12 juli 2018 heeft beklaagde aan klaagster een Whatsappbericht gestuurd om te vragen of zij iets kon doen en hoe het met de kinderen was. Klaagster heeft toen laten weten dat de kinderen er kapot van waren maar dat beklaagde op dat moment niets kon doen. Daarna heeft klaagster nooit meer iets van beklaagde vernomen en heeft ze haar enkel gezien bij de zitting van de kinderrechter op 7 augustus 2018 betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling. Daarnaast heeft klaagster van de vader begrepen dat ook hij sinds 12 juli 2018 niks meer van beklaagde heeft gehoord. Beklaagde heeft ook niet gereageerd op een e-mailbericht die de meerderjarige dochter op 13 juli 2018 aan haar gestuurd had. Klaagster heeft in overleg met een vertrouwenspersoon op 12 september 2018 een verzoek tot een oplossingsgericht gesprek ingediend. Ook hier heeft beklaagde nooit op gereageerd. Voorts heeft de oudste minderjarige dochter begin september 2018 samen met haar vertrouwenspersoon een e-mailbericht aan beklaagde gestuurd met een aantal vragen. Zij kregen op 19 september 2018 van beklaagde het bericht dat ze binnen twee weken inhoudelijk zou reageren. Na vijf weken, op 22 oktober 2018, stuurt beklaagde een e-mailbericht dat zij graag met de oudste minderjarige dochter, de vertrouwenspersoon en een gedragstherapeut in gesprek wilde gaan. Op 26 oktober 2018 heeft de vertrouwenspersoon laten weten dat zij hier geen gebruik van wilden maken. Op 14 november 2018 ontving de oudste minderjarige dochter een brief van beklaagde met antwoord op de gestelde vragen. Het is voor klaagster en verschillende medewerkers van [instelling] onduidelijk waarom de ondertoezichtstelling verlengd is.
3.8.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde stelt voorop dat zij vanwege de zeer hoge werkdruk niet alle termijnen heeft gehaald die ze zou willen halen. Hiervoor biedt beklaagde haar excuses aan, maar is in het licht van de gegeven omstandigheden haar niet tuchtrechtelijk te verwijten.
Naar aanleiding van het e-mailbericht die namens de oudste minderjarige dochter gestuurd was, had beklaagde voorgesteld om het gesprek aan te gaan. Beklaagde heeft hierop laten weten dat zij binnen twee weken zou reageren. Dat zij de door haar gestelde termijn niet heeft gehaald, is spijtig. Beklaagde erkent dat dit beter had gekund. Het e-mailbericht van de meerderjarige dochter heeft beklaagde niet als zodanig opgevat dat zij daarop zou moeten reageren. Daarbij kan beklaagde in verband met haar geheimhoudingsplicht ook niet alle informatie met deze dochter delen. Reflecterend op de situatie vindt beklaagde dat zij beter een kort e-mailbericht had kunnen schrijven om dit aan haar uit te leggen. Het niet reageren op dat moment moet ook worden gezien tegen de achtergrond dat sprake was van een hoge werkdruk en het gegeven dat een interne klacht tegen beklaagde was ingediend. Bovendien was bij de GI besproken dat beklaagde meer op de achtergrond werkzaamheden zou verrichten. Een collega, de tweede jeugdbeschermer, zou het aanspreekpunt zijn. Ten aanzien tot het niet reageren op het e-mailbericht van klaagster voert beklaagde aan dat zij van 1 tot 18 september 2018 afwezig was vanwege vakantie. Na terugkomst bleek dat de tweede jeugdbeschermer langdurig was uitgevallen wegens ziekte. Beklaagde heeft hierdoor het e-mailbericht van klaagster niet gelezen. Intern was overigens afgesproken dat beklaagde na haar vakantie geen bemoeienis meer met de zaak zou hebben, vanwege de dynamiek tussen beklaagde en klaagster. Beklaagde heeft verzocht om een andere jeugdbeschermer in de zaak toe te wijzen ter vervanging van de zieke tweede jeugdbeschermer. Een andere jeugdbeschermer bleek echter (vooralsnog) niet inzetbaar, waardoor beklaagde tot 4 november 2018 in het systeem van de GI aan de casus gekoppeld is gebleven. Nadat beklaagde door het indienen van de klacht bij SKJ op de hoogte kwam van de brief die klaagster haar had gestuurd, heeft zij intern bij haar leidinggevende aangegeven dat zij alsnog bereid is om een dergelijk gesprek aan te gaan. De afspraak intern is dat dit soort verzoeken en de correspondentie daarover door de manager behandeld en beantwoord worden. Hierover heeft beklaagde intern ook een rappel gestuurd. Beklaagde stelt dat als zij de brief tijdig had gelezen, het gesprek niet uit de weg zou zijn gegaan. Ook nu is zij nog bereid om, indien klaagster dit op prijs stelt, met haar in gesprek te gaan.
Beklaagde stelt tot slot dat zij in december 2017 reeds het verzoek had ingediend om een tweede jeugdbeschermer in te schakelen en dat zij intern verzocht had zich te laten vervangen. Haar ingediende verzoeken konden helaas niet onmiddellijk worden gehonoreerd. Beklaagde heeft desalniettemin getracht om haar werkzaamheden in de gegeven omstandigheden, ten behoeve van de kinderen, zo goed mogelijk uit te voeren.
3.8.3
Het College overweegt als volgt:
Het College stelt vast dat door beklaagde na 12 juli 2018 geen contact meer is opgenomen met klaagster. Beklaagde heeft diverse redenen hiervoor aangedragen, zoals benoemd onder 3.8.2 van deze beslissing. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht is vast te komen staan dat aan klaagster niet kenbaar is gemaakt dat het de bedoeling zou zijn dat zij vanaf 3 september 2018 een ander aanspreekpunt zou krijgen. Gelet op artikel I (Beëindiging van de professionele relatie) van de Beroepscode is het College van oordeel dat beklaagde verantwoordelijk is voor een zorgvuldige afsluiting van de door haar geboden hulpverlening en dat zij de beslissing hierover dient te motiveren ten opzichte van klaagster. De hiervoor door beklaagde genoemde omstandigheden doen niet af aan deze verantwoordelijkheid. Klaagster is na 12 juli in het geheel niet geïnformeerd. Door dit na te laten heeft beklaagde naar het oordeel van het College in strijd gehandeld met genoemd artikel van de Beroepscode. Voor wat betreft het toewijzen van een andere jeugdbeschermer en de transparante communicatie hierover, is hierin volgens het College ook een rol voor de GI weggelegd. In deze casus temeer omdat het bekend was dat de communicatie tussen klaagster en beklaagde moeilijk verliep en beklaagde meermaals intern om hulp bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling verzocht had.
Voorts wordt beklaagde verweten dat zij op verschillende e-mailberichten niet of niet binnen de gecommuniceerde termijn gereageerd heeft. Het College is van oordeel dat het maatschappelijk verkeer betaamt dat een jeugdprofessional tenminste eenmaal reageert op (een) verzoek(en) tot contact, ook wanneer het niet een cliënt betreft. Door niet te reageren op het e-mailbericht van de meerderjarige dochter en het e-mailbericht van klaagster betreffende het oplossingsgesprek, is beklaagde volgens het College onvoldoende zorgvuldig geweest. Dit heeft het vertrouwen van klaagster en de meerderjarige dochter in de jeugdhulp niet bevorderd. Dit nalaten van beklaagde acht het College een schending van artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode. In dit verband merkt het College op dat het vanzelfsprekend is dat na (tijdelijke) afwezigheid er tijd en ruimte moet worden genomen om de e-mailbox zorgvuldig door te lopen en e-mailberichten te beantwoorden, dan wel deze door te sturen. Beklaagde heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid en heeft dit kennelijk onvoldoende gedaan nu zij het bericht van klaagster niet gezien heeft. Tot slot voor wat betreft het e-mailbericht van de oudste minderjarige dochter overweegt het College dat een ondertoezichtstelling primair is gericht op hulp aan de kinderen. Beklaagde is als jeugdbeschermer het aanspreekpunt voor de kinderen. De oudste minderjarige dochter heeft beklaagde in een e-mailbericht een aantal vragen gesteld over de periode waarin beklaagde op de voorgrond betrokken was bij het gezin van klaagster. Het College acht het kwalijk en ook in strijd met artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode dat beklaagde pas ruim twee maanden later inhoudelijk heeft gereageerd op de vragen van de oudste minderjarige dochter. Het College benoemt in het kader van de e-mailberichten dat het positief wordt geacht dat beklaagde blijk gegeven heeft van reflectie en kenbaar heeft gemaakt dat zij in navolgende gevallen zorgvuldiger omgaat met binnenkomende e-mailberichten en de beantwoording daarvan.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat het College het bevreemdt dat na de verlenging van de ondertoezichtstelling in augustus 2018 door de GI kennelijk geen uitvoering meer gegeven is aan de kinderbeschermingsmaatregel.
3.8.4
Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.
3.9 Conclusie
3.9.1
Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdelen III (gedeeltelijk), VI en VII tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft. Het plan van aanpak is niet in overleg met klaagster (binnen zes weken na aanvang van de ondertoezichtstelling) opgesteld. Voorts zijn de omgangsmomenten tussen de vader en de kinderen onvoldoende door beklaagde voorbereid. Tot slot is beklaagde nalatig geweest in de afsluiting van de door haar geboden hulpverlening en heeft ze meerdere e-mailberichten gedurende de zomervakantie van 2018 en de periode daarna niet (tijdig) beantwoord. Beklaagde heeft volgens het College in strijd gehandeld met artikel 4.1.3 lid 2 en lid 5 van de Jeugdwet en artikelen A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen), D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), G (Overeenstemming/instemming over de hulp -en dienstverlening) en I (Beëindiging van de professionele relatie) van de Beroepscode.
3.9.2
Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid en de op te leggen maatregel overweegt het College dat beklaagde ten aanzien van meerdere klachtonderdelen tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft. Het College houdt echter rekening met het gegeven dat beklaagde meermaals deze casus intern heeft aangekaart en om bijstand van een tweede jeugdbeschermer verzocht heeft. De verantwoordelijkheid een dergelijk verzoek (tijdig) te honoreren ligt bij de GI. In het geval een dergelijk verzoek niet direct gehonoreerd kan worden, wijst het College beklaagde wel op haar eigen verantwoordelijkheid, als zijnde de aangewezen jeugdbeschermer. Het is dan aan beklaagde om zich te blijven inzetten een constructieve samenwerking aan te gaan met de betrokkenen. Het College acht het voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde zich het verloop van de casus heeft aangetrokken en hieruit lering heeft getrokken. Concluderend acht het College het onder de geschetste omstandigheden passend en geboden om aan beklaagde de maatregel van waarschuwing op te leggen.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdelen I, II, III (deels), IV en V ongegrond;
– verklaart klachtonderdelen III (deels), VI en VII gegrond;
– legt aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College en op 5 juni 2019 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris