College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Waarschuwing | zaaknummer: 18.159T

De jeugdbeschermer heeft een eenzijdig dossier gevoerd en te weinig hulpverlening ingezet voor de kinderen.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter, mevrouw mr. C.M.H.M. van Lent, lid-jurist,
mevrouw J.E. Blaauw-Glas, lid-beroepsgenoot,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[Klager], hierna te noemen: klager, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:

[Beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdbeschermer bij [GI], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.C. Abbing.

Klager wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde].

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. I.M.I. Apperloo, werkzaam bij DAS te Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 13 november 2018;
– het verweerschrift met de bijlagen, ontvangen op 4 januari 2019;
– de pleitnotitie, door klager overgelegd tijdens de mondelinge behandeling.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder van de zijde van klager is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht een familielid aanwezig geweest. Als toehoorders van de zijde van beklaagde zijn tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest een collega van beklaagde en een bestuurder van de GI.

1.3

Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klager is de vader van een zoon, geboren in 2007, en een dochter, geboren in 2009, hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.

2.2

Klager en zijn ex-partner, hierna te noemen: de moeder, zijn gescheiden. Het echtscheidingsconvenant met bijbehorend ouderschapsplan is getekend op 19 december 2014. Klager en de moeder, hierna gezamenlijk ook te noemen: de ouders, zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. De hoofdverblijfplaats van de kinderen is bij de moeder.

2.3

Aanvankelijk is er binnen het vrijwillig kader door de ouders uitvoering gegeven aan de door de rechter opgelegde omgangsregeling. In de nazomer van 2016 heeft de moeder gedurende vier maanden geen uitvoering gegeven aan de omgangsregeling, omdat de kinderen volgens haar voor en na een bezoek probleemgedrag lieten zien. Eind 2016 is de omgangsregeling na tussenkomst van de rechter hersteld.

2.4

Op of omstreeks 7 mei 2017 is er tijdens een omgangsmoment sprake geweest van een incident tussen klager en de dochter. Dientengevolge is de moeder op 10 mei 2017 samen met de dochter bij de huisarts geweest.

2.5

De huisarts heeft op 11 mei 2017 een melding gedaan bij Veilig Thuis. De moeder heeft op 26 mei 2017 aangifte gedaan bij de politie. De aanklacht is door het Openbaar Ministerie in oktober 2017 geseponeerd.

2.6

Sinds het incident in mei 2017 is er door de moeder opnieuw geen invulling meer gegeven aan de opgelegde omgangsregeling.

2.7

Beklaagde werkt als jeugdbeschermer bij de GI en is vanaf augustus 2017 binnen het vrijwillig kader betrokken bij de ouders en de kinderen. In die periode is een hulpverleningstraject ingezet.

2.8

Op 3 november 2017 heeft beklaagde het concept Gezinsplan aan klager en de moeder gestuurd, met het verzoek daarop te reageren.

2.9

Bij beschikking van 19 april 2018 heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld voor de duur van twaalf maanden. Beklaagde is vanaf dat moment als jeugdbeschermer bij het gezin van klager betrokken.

2.10

Op 26 april en op 3 mei 2018 heeft klager de leidinggevende van beklaagde gemaild over de werkwijze van beklaagde.

2.11

Op 16 mei 2018 is een tweede jeugdbeschermer toegewezen aan de casus; deze collega jeugdbeschermer is de contacten met de ouders en beklaagde de contacten met de kinderen gaan onderhouden.

2.12

Op 30 mei 2018 heeft beklaagde het tweede concept Gezinsplan aan klager en de moeder gestuurd. Daarop mocht voor 11 juni 2018 gereageerd worden. Het Gezinsplan is vastgesteld op 24 juni 2018.

2.13

Op 31 mei 2018 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de gebiedsmanager, beklaagde, de collega jeugdbeschermer, klager en zijn huidige partner.

2.14

Op 13 juni 2018 heeft er gesprek plaatsgevonden, waarbij klager geïnformeerd wordt dat beklaagde om medische redenen drie maanden zal uitvallen. De collega jeugdbeschermer zal waarnemen.

2.15

Op 30 augustus 2018 heeft er een klachtgesprek plaatsgevonden met de gebiedsmanager, de tweede jeugdbeschermer, een vertrouwenspersoon van AKJ en klager. Beklaagde was verhinderd (zie onder 2.14). Op 1 oktober 2018 is er een vervolg klachtgesprek geweest met de gebiedsmanager, beklaagde, de vertrouwenspersoon van AKJ en klager.

2.16

Beklaagde is sinds [datum] 2013 geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). In de periode van [datum] 2013 tot [datum] 2018 als jeugdzorgwerker en met ingang van [datum] 2018 als jeugd- en gezinsprofessional.

3 De klacht, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

Op grond van de kamer waarin een professional bij SKJ geregistreerd is, wordt door het College het handelen van een beklaagde getoetst aan – onder meer – de voor die kamer geldende Beroepscode. Voor wat betreft de registratie van beklaagde is gebleken dat zij gedurende haar betrokkenheid bij deze casus van kamer is gewisseld, zoals weergegeven onder 2.16 van deze beslissing. Het College wijst erop dat in deze beslissing onder ‘Beroepscode’ zowel de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker als de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional gelezen dient te worden, ook omdat de artikelen in deze beroepscodes overeenkomen.

3.1.4

Klager stelt, kort samengevat, het volgende. Beklaagde voert een eenzijdig dossier. In het dossier staan onwaarheden en het is bovendien niet compleet, omdat zijn verklaringen ontbreken. Beklaagde heeft zich jegens hem niet neutraal opgesteld. Zij heeft hem onvoldoende geïnformeerd over de kinderen, zij heeft voor hen niet voldoende hulpverlening ingezet en zij heeft hem onheus bejegend.

3.1.5

Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.

3.2 Klachtonderdeel I

3.2.1

Beklaagde heeft het vertrouwen van klager geschonden door bewust, dan wel onbewust onwaarheden op te nemen in het dossier. Volgens klager zijn artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp), artikel E (Respect) en artikel F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode geschonden.

3.2.2

Toelichting:
Het door beklaagde samengestelde dossier voldoet niet aan wat klager mag verwachten van een professional die jaren ervaring heeft met (complexe) jeugdhulpproblematiek. Klager vindt het onacceptabel dat beklaagde zonder hoor en wederhoor c.q. waarheidsvinding, onwaarheden opneemt, wetende dat het dossier een doorslaggevende rol kan spelen in het verdere hulpverleningstraject van de kinderen. Allereerst bestaat het dossier uit knip- en plakwerk van eerdere verslagen, die vaak foutief of incompleet zijn of onwaarheden bevatten. Zo zijn incorrecte bevindingen van de huisarts opgenomen in het dossier. Pas na een klachtgesprek werd het tweede Gezinsplan aangevuld met verklaringen van klager. Klager noemt als tweede voorbeeld de onjuiste terugkoppeling van beklaagde aan klager op 4 september 2018 van een huisbezoek van beklaagde aan de kinderen op 23 augustus 2018. Beklaagde benoemt daarin een bezoek van de grootouders dat pas twee dagen later op 25 augustus 2018 heeft plaatsgevonden. Vervolgens noemt klager een brief die beklaagde tijdens de zitting bij de rechtbank heeft voorgelezen namens de dochter. Deze brief blijkt niet te bestaan maar wordt wel genoemd in diverse stukken. Tot slot heeft beklaagde in een e-mailbericht van 30 januari 2018 en in het tweede Gezinsplan vermeld dat de kinderen hulpverleningsmoe zijn en niet meer met beklaagde in gesprek willen. Dit strookt niet met de wens van de dochter om wel met beklaagde een gesprek te willen. In de definitieve rapportage van 24 oktober 2017 van het ingezette hulpverleningstraject onder leiding van beklaagde wordt gesteld dat de zoon van klager wel een opening ziet weer contact te hebben met klager. Beklaagde meldt echter in beide Gezinsplannen en tijdens de zittingen dat de kinderen ieder contact met klager weigeren.

3.2.3

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
In een echtscheidingssituatie en de (soms jarenlange) nasleep daarvan staat het woord van de ene ouder vaak pal tegenover dat van de andere ouder. Anders dan wat klager stelt, dan wel veronderstelt, ligt het niet op de weg om de uitlating van de ene ouder over de andere ouder te toetsen op waarheid. In het dossier zijn uitlatingen opgenomen van ouders. Het is niet mogelijk om aan waarheidsvinding (conform artikel 3.3 van de Jeugdwet) te doen. Alleen de verhalen (belevingen) van betrokken partijen bestaan. Overigens is het voor beklaagde niet duidelijk waarop klager precies doelt, daar waar hij stelt dat geen hoor en wederhoor is toegepast. Klager is gehoord, maar ook de moeder, de huisarts en de hulpverlening. Klager wenst dat zijn visie overal in het dossier tot uitdrukking wordt gebracht. Hij beschrijft minutieus en breedsprakig zijn kijk op de gebeurtenissen, terwijl in het Gezinsplan van de GI juist wordt beoogd om overzichtelijk en beknopt weer te geven wat er speelt. In het eerste gesprek, na het opleggen van de ondertoezichtstelling op 19 april 2018, is in aanwezigheid van beide ouders, de naaste collega jeugdbeschermer en beklaagde, besproken dat de zeer uitgebreide reactie van klager technisch niet verwerkt kan worden in het systeem van de GI, maar dat dit los als bijlage zou worden toegevoegd aan het Gezinsplan. Later is opgeschreven dat het tevens zou worden meegezonden naar de zorgaanbieder. Tijdens het klachtgesprek is dit technische punt nader aan klager toegelicht.
Klager noemt als voorbeeld het huisbezoek op 23 augustus 2018 van beklaagde aan de kinderen. Tussen het huisbezoek en het e-mailbericht aan klager daarover van 4 september 2018 zit bijna twee weken. Moeder heeft de GI een e-mailbericht gestuurd met betrekking tot het verloop van het contact tussen de kinderen en de grootouders. Er is afgesproken dat beklaagde klager, nadat de communicatie door moeder was stilgelegd, zou informeren over de kinderen. Beklaagde heeft een stukje van het e-mailbericht van de moeder in het e-mailbericht aan klager geplakt. Hierdoor lijken de data niet te kloppen. Van onwaarheden is geen sprake.
Beklaagde heeft nooit beweerd dat er een brief zou zijn. Beklaagde heeft genoteerd wat de dochter haar vertelde, omdat zij dit in de woorden van de dochter aan de rechtbank wilde voorlezen. De griffier van de rechtbank vroeg aan beklaagde of hij de brief mocht hebben. Beklaagde heeft toen meteen gezegd dat het geen brief is, maar een eigen notitie. De griffier heeft kennelijk in het proces-verbaal wel omschreven dat er sprake was van een brief.
De conclusies van klager in zijn laatste voorbeeld in dit klachtonderdeel zijn niet juist. De kinderen waren inderdaad hulpverleningsmoe, maar de dochter heeft wel degelijk gevraagd om een gesprek met beklaagde. Bij de start van het vrijwillig kader leek er bij de zoon aanvankelijk een opening te zijn voor contact met klager. Toen getracht werd een afspraak te maken, trok de zoon zich terug.
Een gevoerd klachtgesprek is door klager met toestemming van de GI opgenomen, met als voorwaarde dat dit voor eigen gebruik zou zijn. Helaas is die afspraak niet genotuleerd en is er uitgegaan van goed vertrouwen. De GI is iets langer dan anderhalf jaar betrokken in de zaak. Klager verwijt beklaagde dat zij (pagina 3, laatste alinea) iets niet meer wist. Omdat de GI geen gebruik meer maakt van contactjournaals, is inderdaad niet alle informatie terug te vinden.

3.2.4

Het College begrijpt de klacht van klager aldus, dat het dossier onwaarheden bevat, die een nadelig effect hebben op klager, en voorts dat aan klager pas na een klachtgesprek op 30 augustus 2018 is toegezegd dat zijn reactie op het tweede Gezinsplan zal worden toegevoegd en meegestuurd aan de hulpverlening. Klager wijst op incorrecte bevindingen van de huisarts, de onjuiste terugkoppeling aan klager van een huisbezoek van beklaagde aan de kinderen, de door beklaagde voorgelezen brief van de dochter tijdens de zitting van de rechtbank en de melding in beide Gezinsplannen dat de kinderen ieder contact met klager weigeren. Beklaagde heeft zowel in haar schriftelijke verweer als tijdens de mondelinge behandeling benadrukt dat zij niet aan waarheidsvinding doet en dat zij op basis van hoor en wederhoor informatie heeft vergaard. Voorts is beklaagde uitgebreid ingegaan op de diverse voorbeelden van klager en heeft zij ook verklaard begrip te hebben voor klager en hem een competente opvoeder te vinden.
Het College stelt vast dat het dossier waar partijen over spreken, bestaat uit, in ieder geval, twee Gezinsplannen (3 november 2017 en 30 mei 2018), notulen van twee klachtgesprekken (30 augustus 2018 en 1 oktober 2018) en emailcorrespondentie.
Het College wijst erop dat het handelen van de jeugdprofessional getoetst wordt aan de professionele standaard. De professionele standaard omvat de Beroepscode, de Richtlijnen Jeugdhulp en Jeugdbescherming voor de jeugdprofessional en veldnormen. Het rapport van de Kinderombudsman uit 2013, genaamd: ‘Is de zorg gegrond?’ geeft hier volgens het College een nadere invulling van. Het rapport omvat onder meer aanbevelingen voor het schrijven van rapportages, zoals het standaard scheiden van feiten en meningen, toepassen van hoor en wederhoor, concreet schrijven, accorderen van informatie, het navolgbaar wegen van belemmerde en beschermende factoren in de opvoedsituatie van de jeugdige en het in hun geheel als bijlage aan rapportages toevoegen van rapportages van externe deskundigen. Het College overweegt dat deze aanbevelingen eens te meer duidelijk maken dat een jeugdprofessional zich altijd goed bewust dient te zijn van hetgeen hij of zij rapporteert, zeker omdat rapportages van jeugdprofessionals langdurige en mogelijk ingrijpende gevolgen voor betrokkenen kunnen hebben. Zonder alle voorbeelden van klager diepgravend na te lopen, ziet het College in het voorliggende dossier niet zozeer onwaarheden beschreven, maar overweegt zij dat beklaagde ten aanzien van de feiten nauwkeuriger te werk had kunnen gaan. Het College doelt bijvoorbeeld op de informatie in het eerste Gezinsplan over de mishandeling door klager van de kinderen, terwijl er in dit kader alleen informatie bekend is over een incident met de dochter, op het e-mailbericht van 4 september 2018 van beklaagde aan klager over het huisbezoek waarin beklaagde een stuk tekst van een e-mailbericht van de moeder heeft geplakt en wat kennelijk tot onduidelijkheid heeft geleid bij klager en op het feit er in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank van 19 april 2018 beschreven staat dat beklaagde een brief van de dochter heeft voorgelezen, terwijl er volgens beklaagde geen sprake was van een brief, maar wat wel in de stukken is blijven staan. Zo beklaagde hoor en wederhoor heeft toegepast (zij heeft gemotiveerd betwist dat zij dat niet zou hebben gedaan), heeft het College de indruk dat beklaagde zich mogelijk onvoldoende bewust is geweest van de impact van genoemde onnauwkeurigheden op klager. Bovendien heeft klager naar het oordeel van het College onevenredig veel moeite moeten doen om zijn reactie aan het tweede Gezinsplan te laten toevoegen. Op 30 mei 2018 is het Gezinsplan in concept aan klager gestuurd. Op 8 juni 2018 heeft klager daar zijn reactie op gegeven. Vast is komen te staan dat beklaagde klager op 11 juni 2018 heeft bericht dat zij intern gaat overleggen hoe de reactie van klager verwerkt zal worden. Ook staat vast dat pas tijdens een door klager aangevraagd klachtgesprek op 30 augustus 2018 is toegezegd dat zijn reactie als bijlage aan het Gezinsplan zal worden toegevoegd. Met de opmerking (in het verweer) van beklaagde dat klager minutieus en breedsprakig zijn kijk op de gebeurtenissen weergeeft, lijkt beklaagde te miskennen dat het voor klager in zijn positie van groot belang is dat hij zijn visie kan geven. Twee keer is de omgang eenzijdig opgezegd door de moeder en inmiddels heeft klager zijn kinderen al geruime tijd niet meer gezien. In een dergelijke situatie is het meer dan voorstelbaar dat klager alles op alles zet om zijn reactie te mogen geven op een Gezinsplan, zeker als daar naar zijn mening onwaarheden in staan.
Concluderend, is het College van oordeel dat niet zozeer is komen vast te staan dat beklaagde bewust, dan wel onbewust onwaarheden in het dossier heeft opgenomen, maar dat beklaagde op z’n minst op een aantal punten zorgvuldiger te werk had moeten gaan. Beklaagde had naar het oordeel van het College klager eerder tegemoet kunnen komen en zijn reactie aan het Gezinsplan moeten toevoegen. Behalve dat beklaagde heeft verklaard niet aan waarheidsvinding te doen, heeft zij de beschuldigingen van klager ook niet expliciet weersproken. Ook nadat zij hierop door klager gewezen is, heeft beklaagde zich onvoldoende rekenschap gegeven van het effect van haar handelen op klager. Zij heeft, waar wel mogelijk, onvoldoende overeenstemming met, dan wel instemming van klager gezocht en daarmee het vertrouwen in de jeugdhulp geschonden. Naar het oordeel van het College levert dit een schending op van artikel D (Bevorderen van vertrouwen in de jeugdhulp) en artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode.

3.2.5

Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.

3.3 Klachtonderdeel II

3.3.1

Beklaagde heeft zich niet neutraal opgesteld jegens klager. Beklaagde heeft hiermee volgens klager artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp), artikel F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) en artikel H (macht en afhankelijkheid) geschonden.

3.3.2

Toelichting:
Beklaagde heeft meerdere malen verzuimd de reactie van klager te vragen, waardoor er een eenzijdig verhaal in het dossier staat. Beklaagde dient zich neutraal op te stellen jegens de ouders, maar zij heeft positie ingenomen naast de moeder van de kinderen. In de verslaglegging benoemt beklaagde herhaaldelijk dat de moeder openstaat voor hulpverlening. In het tweede Gezinsplan staat dat de moeder vindt dat er te veel wordt gestuurd op hereniging tussen klager en de kinderen. Het is opvallend hoe één van de schrijfstijlen van beklaagde lijkt op de spreek- en schrijfwijze van de moeder. Klager heeft beklaagde in het klachtgesprek aangesproken op partijdigheid. Beklaagde heeft ontkend dat zij gesprekken heeft met de moeder. De moeder mist volgens beklaagde iedere intrinsieke motivatie om ergens aan mee te doen, maar beklaagde verzuimt dit op te nemen in haar verslaglegging. Voorts heeft beklaagde aangegeven dat zij het stopzetten van de omgangsregeling door de moeder niet goedkeurt, maar wel ziet dat het de kinderen rust geeft. Ten slotte heeft beklaagde de weigerachtige houding van de moeder tijdens de hulpverlening niet bestraft met een schriftelijke aanwijzing. Klager vindt dat beklaagde dit machtsmiddel had kunnen inzetten om de hulpverlening enigszins vlot te kunnen trekken. De moeder werkt tegen en beklaagde neemt een afwachtende houding aan.

3.3.3

Beklaagde voert daartegen samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
De GI betwist nadrukkelijk dat partij wordt gekozen voor één van beide ouders. De samenwerking met moeder verloopt goed, maar is formeel. Dat de moeder zich in de loop van het traject steeds nadrukkelijker tegen klager uitsprak, is vermeld in het Gezinsplan, ter zitting en in de gesprekken met klager. Beklaagde heeft meermalen begrip getoond voor de moeilijke situatie van klager en aangegeven dat de GI, ook zonder dat hij is gezien in zijn rol van opvoeder, klager inschat als een competente opvoeder en liefdevolle vader. Het gebrek aan intrinsieke motivatie van de moeder staat benoemd in het verweerschrift van 13 augustus 2018 ten behoeve van het hoger beroep en is eerder benoemd in de zitting. Er is vanuit de GI sinds 8 juni 2018 geen noodzaak geweest om nog een Gezinsplan samen te stellen. In een volgend Gezinsplan zal de houding van beide ouders explicieter beschreven staan. Letterlijke reacties, van wie dan ook, worden overigens meestal niet één op één overgenomen in de verslaglegging. Beklaagde meldt dat zij alleen tijdens het eerste gesprek in algemene zin de opmerking, “als één van de twee niet meewerkt, we er snel klaar mee zijn.” heeft gemaakt, bij wijze van ‘verwachtingsmanagement’.
De GI voert de ondertoezichtstelling uit zoals te doen gebruikelijk. De zorgen over óf een ondertoezichtstelling in het belang van de kinderen is, is intern besproken in het multidisciplinaire basisteam. Er is hier sprake geweest van collegiale toetsing (artikel S van de Beroepscode).
[De instelling] heeft inmiddels geconstateerd dat het werken aan contactherstel tussen klager en de kinderen, (nu) niet in het belang van de kinderen is, zolang de ouders blijven strijden. [De instelling] gaat wel met de ouders aan de slag om te kijken of zij gezamenlijk de belangen van hun kinderen kunnen behartigen.

3.3.4

Het College begrijpt de vrij algemeen gestelde klacht aldus dat beklaagde niet neutraal is in haar houding jegens klager en naast de moeder staat. In het verweer van beklaagde wordt een aantal voorbeelden benoemd, waaruit zou blijken dat beklaagde zich niet partijdig heeft opgesteld. Voorts noemt beklaagde de situatie, die al vijf jaar duurt, complex en in dat kader heeft zij bij wijze van verwachtingsmanagement bepaalde opmerkingen gemaakt. Dat volgens klager één van de schrijfstijlen van beklaagde lijkt op de spreek- en schrijfwijze van de moeder kan het College niet vaststellen, nu klager daar geen voorbeelden voor heeft aangedragen. Voorts kan het College geen oordeel geven over de vraag of de hulpverlening vlot getrokken had kunnen worden als beklaagde aan de moeder een schriftelijke aanwijzing had opgelegd. Het College toetst slechts of een jeugdprofessional tijdens zijn of haar handelen of nalaten weloverwogen afwegingen heeft gemaakt. Het College is van oordeel dat beklaagde dat heeft gedaan. Zij heeft in haar schriftelijke verweer en tijdens de mondelinge behandeling ook inzicht gegeven in haar afweging omtrent de beslissing geen schriftelijke aanwijzing aan de moeder te geven. Zij heeft deze beslissing afgestemd binnen het multidisciplinaire team en deze is tevens toegelicht aan klager tijdens het klachtgesprek van 30 augustus 2018. Daarmee is beklaagde naar het oordeel van het College gebleven binnen de grenzen van een redelijk handelend jeugdprofessional. Dit geldt ook voor zover de klacht erop ziet dat de bevindingen ten aan aanzien van de moeder (dat zij, “iedere intrinsieke motivatie mist om ergens aan mee te gaan doen.” en, “dit een slecht uitgangspunt is om met [de instelling] te starten.”) niet zijn terug te lezen in de beide Gezinsplannen. Nu beklaagde onweersproken heeft gesteld dat zij de opmerking van de moeder over het gebrek aan intrinsieke motivatie heeft opgenomen in het verweerschrift van 13 augustus 2018 en tevens heeft benoemd tijdens een zitting bij de rechtbank overweegt het College dat beklaagde de houding van de moeder wel kenbaar heeft gemaakt. In beide Gezinsplannen ziet het College zowel over de klager als over de moeder beschrijvingen terug. In het eerste Gezinsplan staat beschreven dat de moeder aangeeft dat de kinderen wat haar betreft naar klager mogen maar dat zij iets anders uitstraalt en dat zij pertinent tegen contact herstel is met klager. In het tweede Gezinsplan wordt onder de zorgen vermeld dat de moeder de kinderen een grote verantwoordelijkheid geeft met betrekking tot het wel of niet zien van de vader. Het College overweegt dat beklaagde hiermee de houding van de moeder afdoende heeft weergegeven. De conclusie van het voorgaande is dat het College geen aanknopingspunten heeft gevonden voor het oordeel dat beklaagde zich niet neutraal heeft opgesteld. Dat klager wenst dat beklaagde de – in zijn ogen onwelwillende – houding van de moeder nadrukkelijker beschrijft, kan het College begrijpen maar is onvoldoende grond voor een tuchtrechtelijk verwijt.

3.3.5

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3.4 Klachtonderdeel III

3.4.1

Beklaagde heeft klager onvoldoende geïnformeerd over de kinderen. Volgens klager zijn in ieder geval artikel A (Jeugdige client tot zijn recht laten komen), artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp) en artikel F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) geschonden.

3.4.2

Toelichting:
Klager vindt de stellingen van beklaagde dat de kinderen momenteel in een liefdevol gezin verblijven en dat de GI geen zorgen omtrent de kinderen heeft niet zuiver. Beklaagde heeft diverse e-mailberichten en opmerkingen ontvangen, die anders kunnen worden geïnterpreteerd. Volgens beklaagde zijn de kamertjes verre van af, maar beklaagde wil daarover tegen klager niets zeggen in verband met de privacy. Ook ontvangt klager beperkte informatie over de werkzaamheden van beklaagde. Pas op 24 oktober 2018 heeft klager voor het eerst een terugkoppeling van beklaagde ontvangen over een huisbezoek. Wanneer klager om aanvullende informatie over zijn kinderen verzoekt, bijvoorbeeld over de ingezette hulpverlening, krijgt klager geen antwoord.

3.4.3

Beklaagde verzoekt om klager ter zake van dit klachtonderdeel niet in zijn klacht te ontvangen, aangezien sedert de opgelegde ondertoezichtstelling niet zij, maar haar naaste collega het contact met de ouders onderhoudt. Beklaagde heeft sindsdien alleen contact met de kinderen. Vanaf begin september 2018 heeft beklaagde klager per e-mail geïnformeerd over haar bevindingen naar aanleiding van de huisbezoeken aan de kinderen, nadat de moeder had aangegeven hiermee te willen stoppen. Sinds december 2018 wordt klager weer direct door de moeder geïnformeerd over de kinderen. Om de kinderen niet extra te belasten, heeft beklaagde vanaf de start van [de instelling], weinig contact met de kinderen gehad. In één van de eerste terugkoppelingen aan klager is opgemerkt dat de kamertjes van de kinderen nog niet gereed waren, vanwege een verbouwing. Klager wilde daar meer informatie over ontvangen, maar vanuit de GI wordt deze informatie uit privacyoverwegingen niet verstrekt. Klager had hierover ook direct aan de moeder een vraag kunnen stellen, in aanwezigheid van de collega van beklaagde, die de ouders begeleidt.

3.4.4

Het College overweegt ten aanzien van de klacht van klager dat hij onvoldoende wordt geïnformeerd over de kinderen als volgt. Vast staat dat in het kader van de ondertoezichtstelling van de kinderen op 19 april 2018 twee jeugdbeschermers zijn aangesteld. Beklaagde onderhoudt contact met de kinderen en vanaf 16 mei 2017 heeft haar collega jeugdbeschermer contact met de ouders. Voorts staat vast dat klager op 13 juni 2018 is geïnformeerd over de uitval van beklaagde vanaf 20 juni 2018 vanwege een operatie, en dat vanaf dat moment de collega jeugdbeschermer het aanspreekpunt zal zijn. In de notulen van het klachtgesprek van 30 augustus 2018, waar beklaagde om bovengenoemde reden niet bij aanwezig is geweest, staat genoteerd dat klager van de moeder de hele zomer geen informatie heeft ontvangen over de kinderen. De tweede jeugdbeschermer heeft klager in het klachtgesprek toegezegd deze taak op zich te zullen nemen en haar excuses aangeboden dat dit tijdens de zomervakantie niet is gebeurd. Het College overweegt dat klager beklaagde in deze periode van uitval, waarvan hij wel degelijk op de hoogte is gesteld, geen verwijt kan maken dat zij hem niet heeft geïnformeerd. De tweede jeugdbeschermer heeft deze taak van haar overgenomen, echter nu de tuchtklacht zich niet richt tegen de collega jeugdbeschermer, kan het College daar geen inhoudelijk oordeel over geven. Voor wat betreft de periode dat beklaagde wel betrokken was, overweegt het College dat klager zijn klacht onvoldoende heeft onderbouwd en daardoor niet duidelijk is wat hij mist. De door klager in zijn schriftelijke klacht genoemde e-mailberichten en andere opmerkingen die anders geïnterpreteerd kunnen worden, zijn door klager onvoldoende gespecificeerd. Klager heeft bijlagen (nummers 4, 7 en 10) toegevoegd bij dit klachtonderdeel, maar ook hierin ziet het College geen heldere onderbouwing van zijn klacht. Klager heeft wel benoemd dat beklaagde hem in september 2018 kennelijk vanuit privacy oogpunt geen informatie wenste te geven over de staat van de kamertjes van de kinderen. Het College kan zich goed voorstellen dat klager, nu hij zijn kinderen niet ziet, uitgebreid geïnformeerd wil worden maar is van oordeel dat het beklaagde niet tuchtrechtelijk verweten kan worden dat zij zich hierover terughoudend heeft opgesteld. Bovendien heeft zij klager wel laten weten dat de kamertjes nog niet af waren als gevolg van een langer durende verbouwing. Dat klager stelt dat hij pas op 24 oktober 2018 weer voor het eerst een terugkoppeling heeft ontvangen over een huisbezoek van beklaagde aan de kinderen volgt het College niet, nu het e-mailbericht van 4 september 2018 van beklaagde aan klager over een huisbezoek in augustus 2018 deel uitmaakt van het voorliggende dossier.

3.4.5

Het College verklaart het klachtonderdeel deels ongegrond en verklaart klager niet-ontvankelijk in dat deel van zijn klacht dat niet toeziet op het handelen van beklaagde.

3.5 Klachtonderdeel IV

3.5.1

Klager verwijt beklaagde dat zij geen of onvoldoende hulpverlening heeft ingezet voor de kinderen. Beklaagde heeft hiermee volgens klager artikel A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen), artikel C (Bereid iedere cliënt te helpen), artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp) en artikel G (Overeenstemming/afstemming omtrent hulp- en dienstverlening) geschonden.

3.5.2

Toelichting: De ondertoezichtstelling is met name uitgesproken om het contact te herstellen tussen klager en de kinderen. Beklaagde heeft in de afgelopen maanden geen effectieve stappen gezet om tot een daadwerkelijk contactherstel te komen. Voorts heeft beklaagde onvoldoende gedaan om de hulpverlening op gang te krijgen noch heeft zij een effectief plan opgesteld. Een netwerkbijeenkomst heeft beklaagde eerst na de ondertoezichtstelling voorgesteld en zij komt met dubbele en kostbare voorstellen, zoals de [……] training en ‘Succesvol Scheiden’. Pas op 15 oktober 2018 stond er een kennismakingsgesprek met [de instelling] gepland. Beklaagde heeft gezien de genoemde voorbeelden geen of onvoldoende hulpverlening in gang gezet.

3.5.3

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Door de GI is voldoende voortvarend gehandeld. Er is in multidisciplinair verband besloten om geen aanwijzing aan de moeder op te leggen, omdat de enig denkbare sanctie een uithuisplaatsing van de kinderen zou zijn en dit niet in het belang van de kinderen werd/wordt geacht. Het organiseren van een netwerkbijeenkomst na het uitspreken van de ondertoezichtstelling is formeel voorgelegd aan de ouders, wetende dat dit op dat moment niet goed getimed was en dat moeder niet aan tafel wilde zitten met klager en diens netwerk. Dit is later ook bevestigd door de moeder. Direct na de opgelegde ondertoezichtstelling is multidisciplinair het beleid bepaald. Er werd besloten dat de […..] training het meest passend was, maar de casus bleek te complex. Daarop is de casus door de GI anoniem aan andere zorgleveranciers voorgelegd. ‘Kinderen uit de Knel’ zag een contra-indicatie in verband met de lopende hoger beroep procedure. [De instelling 2] zag geen GGZ-problematiek en gaf aan niet te kunnen werken aan het veranderen van de beeldvorming van de kinderen, zonder contact met klager. [De instelling] tenslotte heeft de zaak omstreeks mei 2018 wel geaccepteerd. Vanwege de gewenste continuïteit zou na de zomervakantie worden gestart. Ten gevolge van reeds lopende aanvragen, is de start iets vertraagd. Er is nadrukkelijk géén vertraging opgetreden door het geharrewar rond de ID-kaarten (punt 18). Na onderling overleg werd door [de instelling] besloten om het gezin een apart en uniek traject aan te bieden, waarbij de kinderen zouden worden gezien door een psycholoog. De GI heeft geen […..] traject voorgesteld, omdat er werd aangegeven dat de zaak te complex zou zijn. Wel zijn de ouders door de GI geattendeerd op een individueel traject dat Succesvol Scheiden heet en dat focust op het leren loslaten van de strijd. De ouders konden zich daarvoor individueel aanmelden buiten de GI om. De GI was niet op de hoogte van de kosten daarvan en er heeft de GI evenmin enig verzoek van ouders bereikt om de kosten daarvan te (laten) financieren. Geen van beide ouder heeft zich aangemeld voor dit traject. Ter zitting van 19 april 2018 gaf klager desgevraagd aan, dat die suggestie hem ontschoten was. De GI is zich goed bewust van het verlangen van klager om te worden herenigd met zijn kinderen. Echter, de GI heeft geen invloed op de snelheid waarmee de ketenpartners de zorg kunnen oppakken. De kinderen zijn in die periode met regelmaat gezien door beklaagde. De ouders zijn steeds in gesprek gebleven met de naaste collega van beklaagde. Bij de start van [de instelling] is in overleg met de ouders en de naaste collega van beklaagde besloten dat de kinderen niet verder worden belast met huisbezoeken door beklaagde. Ook de frequentie van de gesprekken met de ouders is verminderd. Beide ouders waren akkoord met die afspraak.

3.5.4

Het College overweegt ten aanzien van de klacht van klager dat er geen dan wel onvoldoende hulpverlening is ingezet als volgt. Uit de voorhanden zijnde stukken is gebleken dat beklaagde In het e-mailbericht van 1 mei 2018 aan de ouders schrijft dat de rechtbank opdracht heeft gegeven hulpverlening op gang te brengen om te werken aan de negatieve beeldvorming van de kinderen over hun vader. In diezelfde e-mail leest het College dat de GI de ouders gaat aanmelden voor een […..] training van zes maanden. Tevens staat in genoemde e-mail dat de casus ook is voorgelegd aan [de instelling 2], alhoewel daar niet veel van verwacht wordt omdat er geen GGZ-problematiek is. Voorts worden de ouders geadviseerd de communicatie weer met elkaar te starten en tot slot noemt beklaagde een netwerkbijeenkomst. Uit de voorhanden zijnde stukken is het College verder gebleken dat de gebiedsmanager de ouders vervolgens op 16 mei 2018 een brief heeft geschreven over de ondertoezichtstelling, het aanstellen van twee jeugdbeschermers en over de in te zetten hulpverlening. In deze brief wordt er gesproken over een aanvaardbare termijn van negen maanden, waarbinnen er duidelijkheid moet zijn voor de kinderen. Voorts blijkt uit de brief dat Kinderen uit de Knel en de [….[ training passende hulpverlening is, maar dat inmiddels duidelijk is geworden dat deze aanbieders geen hulpverlening bieden zolang er gerechtelijke procedures (hoger beroep van de moeder tegen de opgelegde maatregel van ondertoezichtstelling) lopen. [De instelling 2] kon geen traject aanbieden aangezien er geen GGZ-problematiek aanwezig is en bij het [de instelling] blijkt een wachttijd van drie maanden. Tot slot zijn de ouders in de brief geïnformeerd over Succesvol Scheiden dat ieder van hen zonder betrokkenheid van de andere ouder kan volgen. Het College overweegt dat er derhalve aan het begin van de ondertoezichtstelling wel getracht is hulpverlening in te zetten maar dat dit gezien het doel van de ondertoezichtstelling en de aanvaardbare termijn van negen maanden onvoldoende voortvarend is opgepakt. Een jeugdbeschermer dient, als deskundige, zijn beroep uit te voeren op basis van actuele kennis en in nauwe aansluiting op ontwikkelingen in de jeugdzorg. Beklaagde had behoren te weten dat de aangezochte hulpverlening niet geschikt was voor deze casus. Nu dit pas gaandeweg is gebleken, zijn er naar het oordeel van het College waardevolle maanden verloren gegaan.
Het College overweegt dat de vertraging die is opgetreden bij de start van [de instelling] (aanvraag in mei 2018 en start op 15 oktober 2018) beklaagde niet is aan te rekenen. De zomervakantie zat ertussen en beklaagde heeft onweersproken verklaard dat er bij [de instelling] een fout is gemaakt in de volgorde van aangemelde casussen. Het College heeft uit de voorhanden zijnde stukken, als ook uit de mondelinge behandeling begrepen dat toen [de instelling] eenmaal van start ging in oktober 2018, de insteek was om de communicatie tussen de ouders vlot te trekken, alvorens met de kinderen gewerkt zou kunnen worden aan contactherstel met klager.
Wel acht het College het onnavolgbaar dat beklaagde in die periode de kinderen niet heeft bezocht, omdat dat voor hen te belastend zou zijn. Dat hierover kennelijk in samenspraak met de ouders een afspraak is gemaakt, neemt niet weg dat beklaagde, als jeugdbeschermer, in het kader van een ondertoezichtstelling tot taak heeft de kinderen te begeleiden en te ondersteunen en hun welzijn in de gaten te houden. Dit klemt te meer nu beklaagde, zo heeft zij tijdens de mondelinge behandeling verklaard, de kinderen ook in de periode tussen februari 2018, derhalve vóór de ondertoezichtstelling, tot aan de start van [de instelling] met inachtneming van de wettelijke termijnen slecht drie keer heeft gezien. Het College is dan ook van oordeel dat beklaagde onvoldoende overeenstemming dan wel afstemming omtrent de hulp- en dienstverlening heeft gezocht en daarmee het vertrouwen in de jeugdhulp heeft geschonden. Dit betreft artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp) en artikel G (Overeenstemming/afstemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker.

3.5.5

Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.

3.6 Klachtonderdeel V

3.6.1

Beklaagde heeft klager onheus bejegend. Volgens klager zijn in ieder geval artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp) en artikel E (respect) van de Beroepscode geschonden.

3.6.2

Toelichting:
Beklaagde heeft in de beginfase van haar betrokkenheid opmerkelijke uitspraken gedaan. Zo heeft beklaagde tegen klager, in het bijzijn van de moeder, tot twee keer toe gezegd: “Als de kinderen echt niet willen, zul je dat misschien maar moeten accepteren.” Op een uitgebreid e-mailbericht van klager aan beklaagde hierover, heeft beklaagde laten weten dat het e-mailbericht ongelezen retour gaat, omdat er is afgesproken dat berichten in cc verstuurd worden. Het daaropvolgende verzoek van klager om een persoonlijk gesprek, heeft beklaagde afgewezen omdat zij het gesprek niet wil aangaan. Tevens blijkt uit bijlage 7 onder punt 1. dat beklaagde in het bijzijn van AKJ en haar leidinggevende niet conform de waarheid tegen klager heeft gesproken.

3.6.3

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde herkent zichzelf in geen enkel opzicht in de aantijgingen. Voor wat betreft de opmerking over kinderen die echt niet willen, gaat het om een uit zijn verband gerukte opmerking, die niet specifiek over de situatie van klager ging, maar gericht was op het (in algemene zin) in banen leiden van de verwachtingen van beide ouders. Beklaagde heeft geprobeerd duidelijk te maken dat een kind niet tegen zijn zin ‘mee wordt gesleurd’ een auto in. Tijdens het startgesprek is de ouders uitleg gegeven over mogelijkheden en onmogelijkheden. Klager vroeg toentertijd wat er gebeurde als ‘het niet lukt’. Daarop is geantwoord dat de GI niet altijd alle doelen, gesteld door de rechtbank, weet te behalen. Soms zitten zaken muurvast en moeten vaders of moeders een situatie accepteren. Beklaagde geeft tegelijkertijd aan dat accepteren geen goed woord is. Het niet kunnen zien van je kinderen, is niet te accepteren door ouders. Beklaagde heeft veel begrip voor klager en heeft dit ook meermalen uitgesproken.
Op 28 augustus 2017 is er een startgesprek gevoerd met de ouders. Daar is afgesproken dat er volgens de methodiek ‘Complexe scheidingen’ zou worden gewerkt: alle e-mailberichten in cc, geen telefonisch contact en alleen gezamenlijke gesprekken met beide ouders. Op 31 oktober 2017 heeft klager om een gesprek verzocht, in een e-mail die niet in cc naar de moeder is gestuurd. De e-mail wordt, conform bovengenoemde methodiek en afspraak, ongelezen retour gestuurd. Op 2 november 2017 is er door de beklaagde een e-mailbericht gestuurd naar de klager en de moeder waarin zij de afspraken nogmaals heeft omschreven. Klager heeft via de klachtprocedures alsnog meerdere persoonlijke gesprekken gevoerd met de manager van de GI en beide betrokken jeugdbeschermers. Tijdens die gesprekken heeft klager zijn klachten en zijn visie uitgebreid onder de aandacht kunnen brengen. De e-mail van klager van 20 juni 2018, is niet beantwoord omdat de e-mail in de avond is verstuurd en beklaagde op 21 juni 2018 is geopereerd en daarna drie maanden uit de roulatie is geweest. Klager heeft in reactie op zijn e-mail een afwezigheidsmelding ontvangen. Tevens heeft klager zich nog kunnen wenden tot de collega, die was aangesteld voor de oudercontacten.
Beklaagde betreurt het zeer dat bij klager het vertrouwen ontbreekt dat het werk voor 100% wordt uitgevoerd. Beklaagde voert haar werk uit volgens de regels, met aandacht en zorgvuldigheid, maar ook dan kan er onvrede ontstaan bij een ouder. De GI heeft sancties overwogen tegen de moeder, omdat niet kan worden uitgesloten dat de moeder de kinderen negatief beïnvloedt en zij de beslissing om contact tussen klager en de kinderen tot stand te brengen, aan de kinderen overlaat. De reikwijdte van de macht van de GI is beperkt. Het belang van de kinderen prevaleert altijd en dat kan inderdaad tot ongewenste consequenties leiden voor één van de ouders. Theoretisch kan worden gerealiseerd dat de kinderen uit huis worden geplaatst en in een pleeggezin terecht komen. De GI acht dit echter niet in het belang van de kinderen.

3.6.4

Ten aanzien van de klacht dat beklaagde klager onheus bejegend heeft, overweegt het College aldus. Klager heeft voorbeelden genoemd van een aantal opmerkingen die beklaagde heeft gemaakt. Beklaagde heeft zowel in haar schriftelijke verweer als tijdens de mondelinge behandeling verklaard zich niet te herkennen in de klacht. Bepaalde opmerkingen zijn volgens haar uit hun verband gerukt. Andere opmerkingen zijn gemaakt om de verwachtingen van klager te managen en/of te temperen. Omdat de beleving van partijen uiteenloopt en opmerkingen doorgaans gemaakt worden binnen een bepaalde context, is het voor het College niet vast te stellen of beklaagde met het maken van genoemde opmerkingen is getreden buiten de grenzen van een redelijk handelende jeugdprofessional. Het College kan zich voorstellen dat bepaalde opmerkingen voor klager, die als vader zijn kinderen al geruime tijd niet meer ziet, hard zijn aangekomen. Maar voor een onheuse bejegening door beklaagde ziet het College geen aanwijzingen. Daarnaast overweegt het College dat met klager duidelijke afspraken zijn gemaakt over de wijze van communiceren. Beklaagde heeft in haar schriftelijke verweer gemotiveerd verklaard dat tijdens het startgesprek met de ouders op 28 augustus 2017 is verteld dat er volgens de (hiervoor genoemde) methode Complexe scheidingen gewerkt zal worden. Voorts is het College uit de voorhanden zijnde stukken gebleken dat klager op 13 juni 2018 is geïnformeerd over de tijdelijke uitval van beklaagde en dat de collega jeugdbeschermer vanaf 20 juni 2018 het aanspreekpunt zal zijn. Het College volgt klager dan ook niet in zijn klacht dat een e-mailbericht ongelezen is teruggestuurd nu de moeder daarvan kennelijk geen kopie had ontvangen en dat beklaagde niet persoonlijk met hem in gesprek wilde. Het College ziet in dit klachtonderdeel dan ook geen gronden voor een tuchtrechtelijk verwijt aan beklaagde.

3.6.5

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3.7 Conclusie

Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot de klachtonderdelen I en IV een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en dat er sprake is van een schending van artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp) en artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode. Het College dient zich aldus te buigen over de op te leggen maatregel en overweegt hiertoe als volgt. Nu er meerdere klachtonderdelen gegrond zijn verklaard, is vast komen te staan dat beklaagde verwijtbaar tekort is geschoten in haar beroepsuitoefening. Het College heeft daarnaast bij beklaagde te weinig reflectief vermogen gezien. Het College heeft de indruk gekregen dat beklaagde terugkijkend op haar handelen nog achter de door haar ingezette koers staat, terwijl vaststaat dat deze koers weinig resultaat heeft opgeleverd. Daarnaast heeft beklaagde onvoldoende begrip getoond voor de positie van klager, als vader die zijn kinderen al geruime tijd niet ziet. Doordat beklaagde op meerdere punten heeft nagelaten te handelen, of althans voor klager niet zichtbaar heeft gehandeld, is het vertrouwen van klager in de jeugdhulp niet bevorderd. Al het voorgaande in aanmerking genomen, acht het College het opleggen van de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

– verklaart de klachtonderdelen I en IV gegrond;
– verklaart de klachtonderdelen II en V ongegrond;
– verklaart klachtonderdeel III deels ongegrond, en klager deels niet-ontvankelijk;
– legt aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing.

Aldus gedaan door het College en op 2 mei 2019 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns
voorzitter

mevrouw mr. E.C. Abbing
secretaris