Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[Vader], klager, hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats],
op 10 juni 2019 ingediende klaagschrift tegen:
[Jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij [GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.C. Abbing.
De vader wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde de heer mr. ir. P.J.A. Prinsen.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw A.C.I.J. Hiddinga, werkzaam bij DAS.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift ontvangen op 10 juni 2019;
- het verweerschrift ontvangen op 27 augustus 2019.
1.2 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2019 in aanwezigheid van de vader, de jeugdprofessional en de hiervoor genoemde gemachtigden. Hierbij is als toehoorder aanwezig geweest de echtgenote van de vader. Als toehoorder van de zijde van de jeugdprofessional is een collega, tevens beklaagde in zaaknummer [zaaknummer], aanwezig geweest. Tot slot is in het kader van een inwerktraject een lid-beroepsgenoot als toehoorder bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest.
1.3 Tijdens de mondelinge behandeling van de parallelle zaak [zaaknummer] is aan de vader en de collega jeugdprofessional de gelegenheid geboden nadere stukken in te dienen, waardoor de afwikkeling van die beslissing vertraging heeft opgelopen. Omdat onderhavige zaak en [zaaknummer] – gezien hun verwevenheid – direct achtereenvolgens behandeld zijn, heeft de voorzitter van het College op grond van artikel 10.3 Tuchtreglement (versie 1.3) bepaald dat net als in zaak [zaaknummer], ook in de onderhavige zaak de termijn van zes weken voor het versturen van de beslissing verlengd wordt met vier weken.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1 De vader heeft twee minderjarige kinderen. De dochter is geboren in 2012 en de zoon in 2014, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.
2.2 De vader en de moeder van de kinderen, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de ouders, zijn getrouwd. Het ouderlijk gezag wordt uitgeoefend door de ouders. De kinderen woonden eerst ieder in een eigen pleeggezin op geheime adressen. Op 10 augustus 2017 is de dochter verhuisd naar het pleeggezin van de zoon (zie onder 2.5).
2.3 Op 7 augustus 2015 heeft de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de RvdK) een melding ontvangen van Veilig Thuis, naar aanleiding van twee zorgmeldingen over de opvoedsituatie. De RvdK is op 17 augustus 2015 gestart met het onderzoek en heeft dat op 27 november 2015 afgerond. De RvdK heeft geconcludeerd dat er sprake is van een grote, complexe en langdurig zorgvraag en heeft de kinderrechter verzocht om de kinderen onder toezicht te stellen.
2.4 Bij beschikking van 18 december 2015 heeft de kinderrechter de kinderen voor de duur van zes maanden onder toezicht gesteld van [GI2]. De ondertoezichtstelling van de kinderen is steeds tussentijds verlengd en loopt tot 18 juni 2020.
2.5 Bij beschikking van 9 februari 2016 heeft de kinderrechter op verzoek van [GI2] een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend in een voorziening voor pleegzorg tot 8 maart 2016, omdat er “zorgen zijn over de emotionele en pedagogische verwaarlozing van de kinderen”. [De instelling] heeft de pleegzorgbegeleiding op zich genomen. De machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg is steeds verlengd, thans tot 18 december 2019.
2.6 Bij beschikking van 11 juli 2016 is [GI2] vervangen door de GI. De jeugdprofessional is vanaf dat moment, samen met haar collega, tevens beklaagde in zaaknummer [zaaknummer], hierna te noemen: de collega, betrokken als jeugdbeschermer bij het gezin van de vader. Er volgt een kennismakingsgesprek met de ouders, waar ook een gedragsdeskundige bij aanwezig is. Daarna volgen meer gesprekken met de ouders en de jeugdprofessional en haar collega om te bepalen hoe er toegewerkt kan worden naar terugplaatsing van de kinderen.
2.7 Op 24 augustus 2016 zijn de jeugdprofessional, haar collega en de gedragsdeskundige met de ouders in gesprek gegaan over de mogelijke inzet van een gezinsopnametraject. Daarna is met toestemming van de ouders besloten tot overleg met de behandelend arts van de moeder bij [de instelling 2] (hierna te noemen: de behandelaar).
2.8 Op 6 september 2016 is er een evaluatiegesprek geweest met de ouders, de jeugdprofessional, haar collega, de pleegzorgwerkers, en de advocaat van de ouders. Het gezinsopnametraject is wederom ter sprake gekomen.
2.9 Op 21 september 2016 heeft [de instelling 3] (ondersteuning bij opvoeding) in opdracht van de ouders een observatieverslag van een bezoekcontact van de ouders met de kinderen geschreven.
2.10 Op 27 september 2016 is er op organisatieniveau – met toestemming van de moeder – contact geweest tussen de behandelaar van de moeder en de GI (twee gedragsdeskundigen, de jeugdprofessional, haar collega en de therapeut gezinsopnametraject). De behandelaar heeft in dit gesprek uitleg gegeven over de gehoorstoornis van de moeder. Er wordt gesproken over een kortdurende gezinsopname om het perspectief van de kinderen te kunnen bepalen.
2.11 Op 2 november 2016 is er een intakegesprek geweest tussen de ouders en [de instelling 4] over het gezinsopnametraject.
2.12 Op 14 februari 2017 is het gezinsopnametraject van start gegaan. Het traject is na vijf dagen afgebroken.
2.13 Op 9 mei 2017 heeft er op verzoek van de ouders een gesprek tussen de vader, de jeugdprofessional, haar collega en de gebiedsmanager plaatsgevonden. In dit gesprek is onder meer gesproken over de bezoekcontacten, het netwerkonderzoek en het perspectief van de kinderen. De GI heeft de voorkeur uitgesproken voor een gezamenlijke plaatsing van de kinderen in één netwerkpleeggezin.
2.14 Op 15 mei 2017 heeft [de Instelling 1] geadviseerd over te gaan op begeleide bezoekcontacten van ”eens per acht weken drie kwartier tot een uur, op neutraal terrein, in aanwezigheid van de pleegouders”.
2.15 De kinderrechter heeft bij beschikking van 27 oktober 2017 het verzoek van de ouders om de bezoekregeling per direct uit te breiden tot “iets gangbaarders” aangehouden. De kinderrechter acht zich op dit moment onvoldoende geïnformeerd om over het verzoek van de ouders te oordelen. De ouders en de GI verschillen sterk van mening over het perspectief van de kinderen. Om hierover meer duidelijkheid te verkrijgen verzoekt de kinderrechter de GI om een onderzoek te laten verrichten door het [de instelling 5]. Het [de instelling 5] zal gevraagd worden om onderzoek te doen naar het perspectief van de kinderen en in het verlengde daarvan, zolang de uithuisplaatsing voortduurt, de daarbij meest passende omgangsregeling. Op 8 november 2017 wijzen de ouders de aanvraag voor onderzoek door het [de instelling 5] af.
2.16 Op 15 december 2017 hebben de ouders de kinderrechter primair verzocht om een beëindiging van de uithuisplaatsing en subsidiair om de bezoekregeling uit te breiden.
2.17 In drie beschikkingen (16 juni 2017, 27 oktober 2017 en 15 december 2017) heeft de kinderrechter aangegeven dat het noodzakelijk is dat onderzoek door het [de instelling 5] plaatsvindt. Gelet op het verschil van mening tussen de ouders en de GI over de wijze van aanvragen van het onderzoek is tijdens de zitting van 14 februari 2018 als compromis de mogelijkheid geopperd een blanco aanvraagformulier in te dienen. Ter zitting van 13 april 2018 is overeenstemming bereikt over de wijze van aanvragen van het onderzoek van [de instelling 5]. Uit de beschikking van de kinderrechter van 13 april 2018 is gebleken dat partijen, zij het onder protest van de moeder, akkoord zijn gegaan met het indienen van een blanco aanvraagformulier.
2.18 Vanaf 17 juni 2018 is de jeugdprofessional niet langer de jeugdbeschermer van het gezin. De collega blijft wel bij het gezin betrokken. Op 1 juli 2018 is de jeugdprofessional uit dienst van de GI getreden.
2.19 De jeugdprofessional is van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd geweest in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 is de jeugdprofessional als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 Het beoordelingskader
3.1 Het College beantwoordt de vraag of de beroepsbeoefenaar met het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.3 Op grond van de kamer waarin een professional bij SKJ geregistreerd is, toetst het College het handelen van een jeugdprofessional aan – onder meer – de voor die kamer geldende beroepscode. Voor wat betreft de registratie van de jeugdprofessional is gebleken dat zij gedurende haar betrokkenheid bij deze casus van kamer is gewisseld, zoals weergegeven onder 2.19 van deze beslissing. Gelet hierop wijst het College erop dat in deze beslissing onder ‘beroepscode’ zowel de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker als de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional gelezen dienen te worden. De artikelen in deze beroepscodes komen met elkaar overeen.
4 De klacht, het verweer en de beoordeling
De in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College.
4.1 Klachtonderdeel 1 en 3
4.1.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
Er zijn, zonder uitzicht op verbetering of een oplossing, slechts af en toe bezoekcontacten met de kinderen.
Toelichting:
In de kern gaan de klachten over het lage aantal bezoekcontacten met de kinderen. Voor een extra bezoekmoment, of het nu is vanwege Valentijnsdag of een familiebarbecue, wordt geen toestemming gegeven. Kinderen hebben recht op een passende omgang met hun sociale omgeving, waaronder de biologische ouders. De spaarzame momenten dat de ouders de kinderen mogen zien, verlopen ontspannen en prettig, hetgeen wordt beaamd door de jeugdprofessional. De kinderen laten volgens de GI na een bezoekcontact afwijkend gedrag zien. Dit afwijkende gedrag hebben de kinderen niet vertoond tijdens de bezoekcontacten en uit deskundigenverklaringen blijkt ook dat er geen sprake is van afwijkend gedrag. Deze verklaringen zijn bekend maar worden uit het dossier gelaten. Ook andere familie is tijdens de bezoekmomenten niet welkom. Op 30 maart 2019 echter zijn de kinderen op heimelijke wijze een middag met hun grootouders en andere familieleden naar de dierentuin geweest. Dit terwijl de ouders maar één uur in de acht weken een contactmoment mogen hebben. De jeugdprofessional heeft voor wat betreft de contactmomenten artikel A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) en artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) uit de Beroepscode geschonden.
4.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional betwist dat er is gezegd dat de bezoeken tussen de ouders en de kinderen ontspannen en prettig verlopen. De bezoeken verlopen wisselend. Indien er spanning ontstaat, wordt er ingegrepen door de GI of [de instelling 1], die de bezoeken begeleid. Doordat de ouders zich negatief opstellen, onvoorspelbaar zijn en afwijzend reageren op adviezen, is deze begeleiding ook nodig. De ouders bagatelliseren de zorgen en hebben een eigen werkelijkheid. Zij geven aan dat de kinderen geen problemen hadden toen zij bij hen woonden. Echter, volgens de GI betreft het kwetsbare kinderen die al jaren opgroeien in een pleeggezin en gehecht zijn aan hun opvoeders.
De GI heeft samen met [de instelling 1] wel contact gelegd met de familie. Het contact tussen de kinderen en de familie is van belang en het welzijn van de kinderen staat hierbij voorop. Er is geprobeerd om een samenzijn te organiseren van ouders, familie en kinderen maar dat voorstel is door de ouders afgewezen. Thans worden de ouders geïnformeerd over bezoeken met de familie, zonder dat er precieze data worden genoemd, omdat de verhoudingen tussen de ouders en de familie gevoelig liggen en de kinderen niet geconfronteerd mogen raken met spanningen in het netwerk. Nu het [ de instelling 5] is gestart met het onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de ouders met betrekking tot het perspectief wordt ook gekeken naar de mogelijkheden voor de omgang en is er contact tussen de kinderen en de familieleden. Het niet toelaten van anderen bij de bezoeken wordt ondanks de toelichting (uitsluitend opbouw contact tussen de ouders en de kinderen) door de ouders gezien als machtsmisbruik.
4.1.3 Het College overweegt als volgt:
In de kern gaan de klachtonderdelen 1 en 3 over de schaarse bezoekcontacten met de kinderen zonder uitzicht op verbetering of een oplossing. Daarom behandelt het College deze klachtonderdelen gezamenlijk. Vast staat voor het College dat de kinderen op 6 februari 2016 uit huis zijn geplaatst in verschillende pleeggezinnen. Vier maanden later is de casus overgedragen aan de GI en vanaf juli 2016 is de jeugdprofessional betrokken bij het gezin. Uit het verweer is gebleken dat er reeds ten tijde van de bemoeienis van [GI2] wantrouwen bestond bij de ouders tegen de hulpverlening. Toen de jeugdprofessional de casus overnam, was het niet meer mogelijk een werkrelatie met de ouders op te bouwen. Het perspectief lag op dat moment (medio 2016) voor beide kinderen, twee en drie jaar oud, open. Uit het dossier, maar ook uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht, is het College gebleken dat er vanaf juli 2016 meerdere gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de jeugdprofessional, haar collega en de ouders om te bepalen hoe er gewerkt kon gaan worden aan terugplaatsing van de kinderen. Vast staat dat er in die periode een – niet door de kinderrechter vastgelegde – omgangsregeling gold: de ouders en de kinderen zien elkaar één keer in de week. Om zicht te krijgen op de opvoedvaardigheden van de ouders is op 14 februari 2017 gestart met het gezinsopnametraject bij [de instelling 4], welk traject na vijf dagen is afgebroken. Het College heeft kennisgenomen van het observatieverslag van [de instelling 4] over de contactmomenten tussen de ouders en de kinderen en de conclusie is voor de ouders niet positief. Het observatieverslag geeft een somber beeld van de opvoedingsvaardigheden van de ouders en hun onderlinge relatie. Het advies van [de instelling 4] is, dat er in het belang van de kinderen duidelijkheid moet komen over de plek waar zij gaan opgroeien en de kinderen te plaatsen in één pleeggezin. Voor het College staat voldoende vast dat na het mislukken van dit gezinsopnametraject door de GI en [de instelling 1] gezamenlijk besloten is de kinderen acht weken rust te geven. Daarna zijn de bezoekcontacten, en dat is door beide partijen ter zitting bevestigd, teruggegaan van wekelijks naar één keer in de vier weken. Echter, zo leest het College in de bijgevoegde stukken, omdat de zorgen (welke kennelijk zichtbaar waren op school en in de pleeggezinnen) bleven aanhouden, is direct na het advies van [de instelling 1] van 15 mei 2017, besloten de frequentie terug te brengen naar één bezoekcontact in de acht weken. In het daaropvolgende rapport van [de instelling 1] van oktober 2017 staat vervolgens te lezen: “dat het terugbrengen van de frequentie van de bezoeken naar één keer in de acht weken de kinderen veel rust heeft gebracht en dat er sprake is van een positieve voortgang”.
Het College overweegt dat in de eerste helft van 2017, toen de bezoekcontacten in twee stappen zijn teruggebracht, de signalen over het perspectief van de kinderen nog wisselend waren. Dat is ook bevestigd door de jeugdprofessional tijdens de mondelinge behandeling van de klacht. In de notulen (gedateerd op 29 mei 2017) van het overleg op 9 mei 2017, waarbij aanwezig waren de vader, de jeugdprofessional, de collega en de gebiedsmanager, staat echter geschreven dat het perspectief voor de kinderen is veranderd. In deze notulen staat: “Terugkomend op de omgang die eerder wekelijks was, dit was mede omdat er gericht gewerkt werd aan een gezinsopname met als perspectief thuisplaatsing van de kinderen bij ouders. Dit perspectief is nu veranderd. De [vader] geeft aan dat dit traject door de GI is afgebroken, vanuit de GI is aangegeven dat hiertoe besloten is omdat [de instelling 4] de GI benaderd heeft omdat de veiligheid van de kinderen niet geborgd kon worden. Het hof is geïnformeerd over de ontwikkelingen van het traject middels het verslag van [de instelling 4] welke tijdens de behandeling van het hoger beroep behandeld is. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank [….] bekrachtigd. De machtiging uithuisplaatsing blijft van kracht”.
Met uitzondering van deze passage in genoemde notulen ziet het College in het dossier geen aanwijzing dat er in die periode een opvoedbesluit over het perspectief is genomen, waarover de ouders zijn geïnformeerd. Het College overweegt dat het nemen van een opvoedingsbesluit een ingewikkeld proces is, dat een lange voorbereiding vergt en waar verschillende factoren invloed op hebben. Tijdens de mondelinge behandeling is het voor het College evenmin duidelijk geworden of de ouders is verteld dat het terugbrengen van de bezoekcontacten tijdelijk zou zijn, of wanneer dit geëvalueerd zou worden. Nu de vader ter zitting onbetwist heeft gesteld dat er alleen verwezen is naar het mislukte gezinsopnametraject en dat de frequentie van de bezoekcontacten is teruggebracht zonder dit vooraf te bespreken, acht het College het voldoende aannemelijk dat de vader tijdens het gesprek op 9 mei 2017 voor het eerst is geïnformeerd over het veranderde perspectief en de daarmee samenhangende schaarse bezoekmomenten. Uit de beschikking van de kinderrechter van 27 oktober 2017, zoals samengevat is weergegeven onder 2.15 van deze beslissing, blijkt voor het College voldoende dat er na het mislukte gezinsopnametraject bij [de instelling 4] is ingezet op een onderzoek door het [de instelling 5] naar de opvoedcapaciteiten van de ouders en een mogelijke omgangsregeling. Nu er kennelijk nog geen besluit lag dat de kinderen niet meer teruggeplaatst zouden worden bij de ouders, acht het College het onnavolgbaar dat de bezoekcontacten zo drastisch en blijvend zijn teruggebracht. Bovendien zijn de ouders hier onvoldoende bij betrokken en is niet gebleken dat tussentijds een evaluatie heeft plaatsgevonden. Het College is derhalve van oordeel dat de jeugdprofessional artikel A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) van de Beroepscode heeft geschonden. Voorts is artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), artikel E (Respect), artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) en artikel H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) geschonden. Het College verwijst ook naar de ‘Richtlijn Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming’, waarin het constructief aangaan van een samenwerkingsrelatie wordt beschreven in hoofdstuk twee. Hoe moeilijk het voor de jeugdprofessional ook is (geweest) met de ouders de samenwerking aan te gaan, is het College van oordeel dat, zoals hierboven al overwogen, een uithuisplaatsing zó ingrijpend is, dat alle zorgvuldigheid hieromtrent in acht genomen dient te worden.
Het College zal niet ingaan op de opmerking van de vader dat de bezoekencontacten juist goed verliepen en de jeugdprofessional dat ook heeft beaamd, omdat het College daar in het dossier wisselende rapportages over heeft gelezen. De klacht van de vader over het weigeren van extra bezoekcontacten beschouwt het College als onderdeel van de klacht over de lage frequentie, waarover hierboven reeds een oordeel is gegeven. Voor zover de klacht van de vader erop toeziet dat er geen familie mee mocht naar de bezoekcontacten met de kinderen merkt het College op zich in deze casus wel te kunnen voorstellen dat de jeugdprofessional de nadruk heeft willen leggen op de contacten tussen de ouders en de kinderen. Daarnaast zitten er in het dossier ook aanwijzingen dat zeker getracht is de kinderen en de familie bijeen te brengen. Het College wijst op een e-mailbericht van 22 augustus 2018 waarin een voorstel wordt gedaan voor een familiebijeenkomst en op een bezoek van de kinderen met de familie aan de dierentuin op 30 maart 2019. In dit deel van de klacht ziet het College geen aanleiding tot een tuchtrechtelijk verwijt.
4.3.4 Het College verklaart het klachtonderdeel deels gegrond, namelijk voor wat betreft het verwijt dat de jeugdprofessional de bezoekcontacten heeft teruggebracht van wekelijks naar één keer in de acht weken, en de wijze waarop dat is gegaan. Voor het overige verklaart het College het klachtonderdeel ongegrond.
4.2 Klachtonderdeel 2
4.2.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
Positieve deskundigenverklaringen omtrent het verloop van de bezoekcontacten worden niet meegenomen en de ouders krijgen geen opvoedondersteuning.
Toelichting:
De jeugdprofessional heeft nooit de bevindingen van andere professionals ([de instelling 3], observaties van de behandelaar van de moeder) over de contactmomenten willen accepteren. Alleen de eigen rapportages zijn geldend. De vader begrijpt niet waarom er geen onafhankelijke observatie wordt toegestaan tijdens de contactmomenten. De ouders krijgen geen ondersteuning/aanwijzingen in hun opvoedvisie. Pas in de rapportages die vlak voor een zitting worden opgesteld, krijgen de ouders te horen dat zij de bezoekcontacten meer inhoud kunnen geven, zonder verdere onderbouwing. De opvoedvisie van de ouders wordt door de jeugdprofessional niet gerespecteerd. Daardoor wordt de terugkeer van de kinderen onmogelijk gemaakt. Artikel E (Respect) van de Beroepscode is hiermee geschonden.
4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De GI heeft wel kennis genomen van de deskundigenverklaringen. Zo heeft de behandelaar van de moeder informatie verschaft over de gehoorstoornis van de moeder en is er kennis genomen van het verslag van [de instelling 3]. Die verslagen zijn meegenomen ten behoeve van het kortdurende gezinstraject. Bij het onderzoek van het [de instelling 5] zijn de ouders in kennis gesteld van de mogelijkheid zelf verslagen aan te dragen. Echter, de betrouwbaarheid van het interactie-onderzoek van de behandelaar van de moeder vindt de jeugdprofessional twijfelachtig. Dit omdat de ouders zelf hebben gefilmd en het onduidelijk is wat beoordeeld is. De behandelaar heeft hierover ook geen contact opgenomen met de GI of met [de instelling 1]. Een gedegen en objectief interactie-onderzoek vraagt om openheid en medewerking. Bovendien heeft de GI tijdens de bezoekmomenten ook andere zorgelijke signalen gezien van de ouders, los van de interactie met de kinderen. De GI vond verder onderzoek noodzakelijk.
De GI neemt uitdrukkelijk afstand van het verwijt dat de insteek is dat de kinderen tot hun achttiende verjaardag niet meer thuis komen wonen. De casus betreft een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing waarbij steeds sprake is van toetsing door de rechtbank. De GI heeft ingezet op interventies op het perspectief van de kinderen en op onderzoek naar de mogelijkheden van de ouders. Eerst is een kortdurende gezinsopname ingezet, wat is mislukt, en daarna onderzoek door het [de instelling 5]. Het is moeizaam om hierin met de ouders tot een samenwerking te komen. De jeugdprofessional betwist dat de ouders geen ondersteuning krijgen in hun opvoedvisie. Die wordt wel degelijk gegeven maar er is veel weerstand. Naar de beleving van de ouders zijn de kinderen ontvoerd.
4.2.3 Het College overweegt als volgt:
Uit het dossier blijkt dat de ouders de opdrachtgevers zijn van [de instelling 3]. Door de jeugdprofessional is onbetwist verklaard dat het verslag van [de instelling 3] wel is meegenomen ten behoeve van het gezinsopnametraject. Ook de bevindingen van de behandelaar van de moeder over de bij haar aanwezige gehoorstoornis heeft het College regelmatig in het dossier terug gelezen. Dat de jeugdprofessional in haar verweer heeft verklaard te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het interactie-onderzoek van de behandelaar van de moeder, acht het College navolgbaar. De ouders hebben zelf gefilmd, het was onduidelijk wat er is beoordeeld en het is het College niet gebleken dat de behandelaar hierover contact heeft gehad met de GI of met [de instelling 1]. Overigens had de jeugdprofessional ook zelf navraag kunnen doen naar de validiteit van het interactie-onderzoek. Dat was naar het oordeel van het College een optie geweest. Dat dat kennelijk niet is gebeurd, maakt niet dat de jeugdprofessional buiten de grenzen van een redelijk handelend jeugdprofessional is getreden. Het verweer van de jeugdprofessional dat de ouders ten behoeve van het [de instelling 5]-onderzoek is aangeboden zelf informatie te mogen indienen, is door de vader tijdens de mondelinge behandeling niet weersproken. Tot slot wijst het College de ouders erop dat het hen altijd vrij staat om eigen bevindingen en rapportages aan – bijvoorbeeld – de rechtbank aan te bieden.
Ten aanzien van het deel van de klacht van de vader dat de ouders tijdens de bezoekcontacten geen opvoedondersteuning hebben gekregen, overweegt het College als volgt. In de ‘Richtlijn Pleegzorg’ staat, dat na de beslissing tot een uithuisplaatsing direct een omgangsregeling moet worden vastgesteld en dat ervoor gezorgd moet worden dat de ouders en de kinderen elkaar snel en regelmatig weer kunnen zien in een veilige omgeving. Dit contact dient zorgvuldig begeleid te worden. In ‘hoofdstuk 3’ van deze richtlijn staat vervolgens dat er afspraken gemaakt dienen te worden over intensieve begeleiding van de ouders en hun kinderen. De richtlijn noemt een aantal effectieve interventies voor specifieke problemen van pleegkinderen. Eén van die interventies is bijvoorbeeld ‘Parent Child Interaction Therapy’, om de ouder-kindinteractie te verbeteren. Nu de jeugdprofessional onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt of, en zo ja wat voor interventie er is ingezet, is voor het College niet vast komen te staan wat voor structurele ondersteuning de ouders kregen tijdens de bezoekcontacten, anders dan mogelijke tips en aanwijzingen. Het College is van oordeel dat de jeugdprofessional hiermee een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. Artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) en artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode zijn hierdoor geschonden. Het College realiseert zich wederom dat het moeilijk geweest zal zijn om met de ouders tot die overeenstemming/instemming te komen, maar meent dat de jeugdprofessional meer dan nu het geval is geweest, had moeten proberen een proces op gang te brengen de ouders te ondersteunen de relatie met de kinderen op te bouwen c.q. te onderhouden en hen opvoedingsvaardigheden bij te brengen. Dat hierdoor de terugkeer van de kinderen onmogelijk wordt gemaakt, zoals de vader stelt, kan het College niet vaststellen.
4.2.4 Het College verklaart het klachtonderdeel deels gegrond, namelijk voor wat betreft het verwijt dat de jeugdprofessional onvoldoende zorg heeft gedragen voor opvoedondersteuning aan de ouders. Voor het overige verklaart het College het klachtonderdeel ongegrond.
4.4 Klachtonderdeel 4
4.4.1. De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional bepaalt de frequentie van de bezoeken en bouwt deze steeds verder af. Dit is machtsmisbruik.
Toelichting:
De kinderrechter wil eerst een onderzoek omdat de jeugdprofessional vol houdt dat een hogere frequentie voor de kinderen schadelijk is. De start van het onderzoek heeft acht maanden op zich laten wachten. De kinderrechter gaf hier opdracht voor in november 2017 en het onderzoek is pas in mei 2018 begonnen, omdat de GI weigerde de door het [de instelling 5] gebruikte standaardformulieren te gebruiken. In die tijd is de frequentie laag gebleven. Artikel H (Macht en afhankelijkheid in een professionele relatie) is hier van toepassing.
4.4.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Er ligt het advies van [de instelling 1]. De GI en [de instelling 1] hebben de situatie na het mislukken van het gezinsopnametraject besproken met de ouders. De ontstane situatie na dit traject heeft veel impact gehad op de kinderen. Het was juist de bedoeling om de ouders en de kinderen zo spoedig mogelijk de gelegenheid te geven toe te werken naar herstel van de gezinssituatie. De ouders hebben de eindrapportage ontvangen en dit is met hen besproken. Een andere interventie is geweest de aanvraag van een beslissingsdiagnostiek bij [de instelling 5] om het perspectief van de kinderen te kunnen beoordelen. Het aanvraagformulier voor het onderzoek van [de instelling 5] is in oktober 2017 met de ouders besproken. Omdat de ouders een eigen visie hadden, is de aanvraag in een reeks zittingen bij de kinderrechter aan de orde geweest. De moeder heeft uiteindelijk in mei 2018 onder protest getekend. De ouders zijn het stelselmatig oneens met het beleid en er is veel wantrouwen.
4.4.3 Het College overweegt als volgt:
Het College ziet ook in dit klachtonderdeel, waar de vader klaagt over de afbouw van de bezoekcontacten, een herhaling van de in samenhang behandelde klachtonderdelen 1 en 3 en verwijst naar het oordeel aldaar. Ten aanzien van de opmerking van de vader dat het [de instelling 5]-onderzoek lang op zich heeft laten wachten, is het College van oordeel dat de ouders een aandeel hebben gehad in deze vertraging. Het College verwijst hiervoor naar hetgeen is weergegeven onder 2.17 van deze beslissing. Vast staat voor het College dat pas tijdens de zitting van 13 april 2018 overeenstemming is bereikt over de wijze van aanvragen van het onderzoek. Het College overweegt dat de tijd tussen het voorleggen van de aanvraag aan de ouders en het (door de moeder onder protest) akkoord gaan met de aanvraag relatief lang is geweest, maar kan niet vaststellen dat de jeugdprofessional hier een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. Naar het oordeel van het College heeft de jeugdprofessional zich voldoende ingespannen om vaart achter de aanvraag te zetten. Gezien het grote belang van het [de instelling 5]-onderzoek voor zowel de ouders als de kinderen had hier van de ouders meer inspanning verwacht mogen worden en geen kostbare tijd verloren te laten gaan.
4.4.4 Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond voor zover het toeziet op de afbouw van de bezoekcontacten. Voor het overige is het klachtonderdeel ongegrond.
4.5 Klachtonderdeel 5
4.5.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
Bezoekmomenten worden niet gedocumenteerd en gezinsplannen worden niet besproken, laat staan dat de ouders iets mogen wijzigen of toevoegen aan het dossier.
Toelichting:
Het gezinsplan van 20 april 2018 kregen de ouders pas te zien toen het al was ingediend bij de rechtbank. Daarna is het ook niet meer besproken. Hetzelfde geldt voor het gezinsplan in 2019. De jeugdprofessional heeft eronder gezet dat de vader het plan op 23 april 2019 heeft gezien en akkoord is gegaan, terwijl het gezinsplan pas op 28 april 2019 bij de ouders in de brievenbus is gedaan. Daarbij heeft de jeugdprofessional het gezinsplan niet ondertekend. In een observatieverslag over het bezoek in januari 2018 is duidelijk te zien dat al het negatieve onder een vergrootglas wordt gelegd, wat het tot een eenzijdige rapportage maakt. Artikel M (Verslaglegging/dossiervorming) is van toepassing en geschonden.
4.5.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De ouders weigeren het gezinsplan van 20 april 2018 te bespreken omdat er teveel onwaarheden in vermeld zouden staan. Het plan is in concept opgestuurd zodat de ouders een reactie kunnen geven. Die reactie blijft vervolgens uit of de ouders komen met een ander plan. De vader is uitgelegd dat het gezinsplan van 2019 ten opzichte van het plan van 2018 weinig aanpassingen kent en dat het plan vooral in het teken van het [de instelling 5]-onderzoek staat, waarvan de resultaten moeten worden afgewacht. De vader was het daarmee eens. Afgesproken is het gezinsplan nog diezelfde dag, op 23 april 2019, bij de vader in de brievenbus te doen. Vanwege de vanzelfsprekendheid dat de ouders op 23 april 2019 het plan hebben gezien en de snelheid van de afhandeling hebben de ouders dit mogelijk als te kort dag ervaren. De jeugdprofessional is betrokken geweest bij de kinderen. Het gezinsplan van 20 april 2018 echter is in het systeem aangemaakt door de collega jeugdbeschermer en vandaar dat alleen hij het ondertekend heeft.
4.5.3 Het College overweegt als volgt:
Ten aanzien van het gezinsplan van 20 april 2018 heeft de vader geen onderbouwing overgelegd waaruit blijkt dat het gezinsplan niet tijdig aan hem is voorgelegd. Daarbij heeft de jeugdprofessional gesteld dat de ouders het gezinsplan niet wilden ondertekenen omdat er onwaarheden in zouden staan. Het College kan onder deze omstandigheden niet vaststellen wat de gang van zaken is geweest rondom het gezinsplan van 20 april 2018.
Het gezinsplan van 2019 is uit de periode dat de jeugdprofessional niet langer bij het gezin van de vader betrokken was. Op 17 juni 2018 is zij teruggetreden als jeugdbeschermer. Daardoor kan het College over de klacht met betrekking tot dit gezinsplan geen oordeel geven.
Voor het verwijt van de vader dat de rapportages eenzijdig zijn en dat alleen het negatieve wordt benadrukt, vindt het College geen aanwijzingen in het dossier. In het voorbeeld dat de vader noemt, te weten een verslag van een bezoekcontact in januari 2018 leest het College een opmerking over een blauwe slab, die de zoon niet om wil. Hierin ziet het College geen gebeurtenis, die als negatief onder een vergrootglas wordt gelegd. Bovendien staat in dezelfde rapportage ook veel positiefs genoemd over – onder meer – cadeautjes en een fijne sfeer. Tot slot wordt een gezinsplan vastgesteld en is het geen vereiste dat beide betrokken jeugdbeschermers het plan ondertekenen. In casu is het gezinsplan getekend door de collega van de jeugdprofessional. Het College overweegt dat het gezien de context van deze casus raadzaam was geweest het gezinsplan van 2018 door beide jeugdbeschermers te laten ondertekenen, maar dat dat niet is gebeurd, is geen grond voor een tuchtrechtelijk verwijt.
4.5.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
4.6 Klachtonderdeel 6
4.6.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De ouders worden volledig genegeerd in het oplossen van een probleem met de zoon.
Toelichting:
De zoon heeft al diverse keren in de auto van de pleegmoeder na een bezoekmoment onrustig gedrag vertoond. De zoon is niet getroost maar aan zijn lot overgelaten. De ouders worden volledig genegeerd in het oplossen van dit probleem. Artikel O (Beroepsuitoefening en samenwerking) is hier van toepassing.
4.6.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional verwijst hier naar het eerder gevoerde verweer en – als uitvoerende partij van een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing – naar de beschikkingen die als producties bij het verweer zijn meegezonden.
4.6.3 Het College overweegt als volgt:
De vader heeft dit klachtonderdeel niet onderbouwd. Derhalve is het door de vader gestelde voor het College niet vast te stellen.
4.6.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
4.7 Klachtonderdeel 7
4.7.1 De vader verwijt de jeugdprofessional het volgende:
De jeugdprofessional heeft via een out-of-office reply laten weten dat zij niet langer betrokken was bij het gezin. Dit is in strijd met artikel I (Beëindiging van de professionele relatie).
4.7.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional heeft per 1 juli 2018 haar functie als jeugdbeschermer bij de GI beëindigd. Enige tijd daarvoor heeft zij de automatische e-mailfunctie ingesteld om ketenpartners alvast op de hoogte te stellen. In zaken waar geen tweede jeugdbeschermer betrokken was, heeft een warme overdracht plaatsgevonden. In het onderhavige geval vindt de jeugdprofessional het lastig zich te herinneren hoe het gegaan is. Er is een gesprek gevoerd met de vader, de collega en haarzelf op de speaker en toen is het vertrek kort benoemd. Er was geen noodzaak tot overdracht nu de collega volledig op de hoogte was. Mogelijk is het niet goed doorgekomen bij de vader of heeft hij een eigen beleving van de werkelijkheid. Het is correct om en vertrek te melden en er is geen significante reden waarom dit niet gebeurd zou zijn. De jeugdprofessional heeft ervan geleerd om naast de melding ook een schriftelijke notificatie te sturen.
4.7.3 Het College overweegt als volgt:
Vast staat dat de jeugdprofessional vanaf 17 juni 2018 niet langer bij het gezin betrokken is en dat zij op 1 juli 2018 uit dienst van de GI is getreden. Haar collega is wel bij het gezin van de vader betrokken gebleven. Het College overweegt dat op grond van artikel I (Beëindiging van de professionele relatie) van de Beroepscode de jeugdprofessional zelf verantwoordelijk is voor het zorgvuldig afsluiten van de hulpverlening. Onder zorgvuldige afsluiting van hulpverlening wordt onder meer verstaan dat een jeugdprofessional de beslissing verantwoordt tegenover de cliënt, in dit geval de ouders. Dat de jeugdprofessional behalve de out-of-office reply tijdens een gesprek met de vader via de speaker – mogelijk – melding heeft gemaakt van haar vertrek, kan niet gezien worden als een zorgvuldige beëindiging van de professionele relatie. Daaraan doet niet af dat de collega bij de casus betrokken bleef. Door deze wijze van afronding wisten de ouders onvoldoende waar zij aan toe waren. Daarom is het College van oordeel dat de jeugdprofessional niet in lijn gehandeld heeft met het hierboven genoemde artikel van de Beroepscode en wordt dit klachtonderdeel in zoverre gegrond verklaard.
4.7.4 Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.
4.8 Conclusie
4.8.1 Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat de jeugdprofessional met betrekking tot de klachtonderdelen 1, 2, 3 en 7 (gedeeltelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Artikel A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen), artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), artikel E (Respect), artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening), artikel H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) en artikel I (Beëindiging van de professionele relatie) van de Beroepscode zijn geschonden. Tevens heeft de jeugdprofessional niet in lijn gehandeld met de Richtlijn ‘Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming’ en de Richtlijn ‘Pleegzorg’. De jeugdprofessional heeft de bezoekcontacten teruggebracht van één keer per week naar één keer in de acht weken, terwijl het perspectief voor de kinderen niet was bepaald. Bovendien zijn de ouders onvoldoende meegenomen in de beperking van de bezoekcontacten en is niet komen vast te staan dat er tussentijds een evaluatie met betrekking tot de bezoekcontacten heeft plaatsgevonden. Tevens heeft de jeugdprofessional onvoldoende zorg gedragen voor opvoedondersteuning aan de ouders en heeft de jeugdprofessional de hulpverlening niet zorgvuldig afgesloten.
4.8.2 Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid en de op te leggen maatregel overweegt het College als volgt. Het College hecht er allereerst aan te benadrukken dat een uithuisplaatsing voor zowel kinderen als hun ouders een buitengewoon ingrijpende ervaring is. In de praktijk blijft het voor de ouders vaak lang onduidelijk of hun kind weer bij hen zal terugkeren. Niet alleen bij de kinderen, maar ook bij hun ouders zorgt dit voor veel onzekerheid over hoe de toekomst er uit zal zien. Het College overweegt dat contacten met de ouders dan van belang zijn voor het kind, omdat het kind (ondanks een soms moeizame relatie met de ouders) in veel gevallen nog steeds loyaal aan hen zal zijn. Beslissingen over bezoekcontacten moeten daarom zorgvuldig en op individuele basis worden gemaakt en afspraken moeten worden bewaakt en geëvalueerd, omdat continuïteit en regelmaat in de frequentie en duur van de bezoeken een beschermende factor zijn voor de ontwikkeling van het kind. Een slecht contact, of geen contact, kan de ontwikkeling van een kind belemmeren, of kan zelfs leiden tot angst, trauma en vervreemding van de ouder en ook een goede relatie met pleegouders in de weg staan. De context van het contact blijkt in ieder geval van belang. Het College neemt het de jeugdprofessional kwalijk dat de bezoekcontacten tussen de ouders en de kinderen zo drastisch zijn teruggebracht, terwijl het onduidelijk was of de kinderen bij de pleegouders zouden blijven of teruggeplaatst konden worden bij de ouders. Bovendien is niet gebleken dat er na het verminderen van de bezoekcontacten evaluatiemomenten met de ouders zijn ingepland, noch dat er serieuze interventies zijn ingezet op het ondersteunen van de opvoedvaardigheden van de ouders. Als nog niet duidelijk is of het kind terug naar huis zal gaan, is de context bijvoorbeeld heel anders dan wanneer duidelijk is dat het kind in het pleeggezin zal blijven wonen. Derhalve dienen bij zo’n zware maatregel tot uithuisplaatsing de te nemen stappen en de te kiezen interventies uiterst zorgvuldig genomen te worden. De jeugdprofessional heeft onvoldoende zorgvuldig gehandeld en meerdere beroepsnormen geschonden, waarbij haar handelen ernstig nadeel voor de ouders (en mogelijk ook voor de kinderen) heeft opgeleverd. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft de jeugdprofessional in de ogen van het College ook weinig reflectie op haar handelen getoond, evenwel met uitzondering van de opmerking dat zij in het vervolg op andere wijze de hulpverlening zal afsluiten. Op de vraag van het College wat zij – met de wijsheid van nu anders zou doen – heeft de jeugdprofessional geantwoord dat zij de ouders voor wat betreft de bezoekcontacten mogelijk een schriftelijke aanwijzing zou geven, zodat de ouders de gelegenheid hebben in beroep te gaan. Tegelijkertijd zou zij zich kunnen voorstellen één keer in de drie maanden bij elkaar te komen om te evalueren. Achteraf zou de jeugdprofessional de samenwerking met de ouders strakker neer willen zetten en meer duidelijkheid willen bieden, ook op juridisch gebied.
Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid houdt het College echter ook rekening met de omstandigheden waaronder de jeugdprofessional gehandeld heeft. Het is het College duidelijk geworden dat er sprake is geweest van een moeizame samenwerking tussen de ouders en de jeugdprofessional, waar de ouders ook zeker een aandeel in hebben gehad. Dat is er mede de oorzaak van geweest dat het – in de ogen van het College – door de kinderrechter meermaals noodzakelijk bevonden onderzoek door het [de instelling 5] lang op zich heeft laten wachten. Dat de jeugdprofessional de professionele relatie niet zorgvuldig heeft beëindigd, staat hier mogelijkerwijs mee in relatie, maar maakt niet dat het handelen in een dergelijk geval niet verwijtbaar zou zijn. Concluderend acht het College het gelet op de ernst van het handelen passend en geboden om aan de jeugdprofessional de maatregel van berisping op te leggen. Het openbaar maken van de maatregel van berisping zou met zich mee brengen dat deze maatregel, met daarbij vermelding van de persoonsgegevens van de jeugdprofessional, gedurende vijf jaar zichtbaar is in het openbare deel van het Kwaliteitsregister Jeugd. Vanwege de geschetste (verzachtende) omstandigheden, namelijk de zeer complexe situatie waarin de jeugdprofessional heeft moeten opereren, ziet het College voldoende aanleiding om daarvan af te zien. Aan de jeugdprofessional wordt dan ook de maatregel van berisping opgelegd, zonder openbaarmaking van deze maatregel.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
- verklaart de klachtonderdelen 1 en 3 (in samenhang beoordeeld ), 2 en 4 deels gegrond;
- verklaart klachtonderdeel 7 geheel gegrond;
- verklaart de klachtonderdelen 5 en 6 ongegrond;
- legt aan de jeugdprofessional op de maatregel van berisping, zonder openbaarmaking van deze maatregel.
Aldus gedaan door het College en op 9 januari 2020 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter
mevrouw mr. E.C. Abbing, secretaris