Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter,
mevrouw M. Bijnoe, lid-beroepsgenoot,
mevrouw A.T.E. van Dijk, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klager], hierna te noemen: klager, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als gezinswerker van het team Jeugd en Gezin van de Gemeente [plaats], hierna te noemen: de gemeente.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], werkzaam als teamleider bij de gemeente.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift, op verzoek van het College deels aangepast, ontvangen op 18 februari 2019, met de bijlagen;
– het verweerschrift ontvangen op 16 april 2019, met de bijlage.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 6 mei 2019 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigde. Als toehoorder van de zijde van klager is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht een vriendin aanwezig geweest. Vanuit het College is als toehoorder tijdens de mondelinge behandeling van de klacht een tweede secretaris aanwezig geweest.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
1.4
Op 22 juli 2019 is aan partijen deze herstelbeslissing toegezonden. Ten opzichte van de oorspronkelijke beslissing is op verzoek van klager de onder 2.2 opgenomen informatie over de hoofdverblijfplaats van de kinderen verwijderd. Het College heeft 2.2 ambtshalve aangevuld met waar de kinderen feitelijk verblijven.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klager is de vader van twee minderjarige kinderen. De oudste zoon is geboren in 2006 en de jongste zoon is geboren in 2008, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen. De jongste zoon wordt op [datum] 2015 gediagnosticeerd met [diagnose].
2.2
Klager en zijn ex-partner, de moeder van de kinderen, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de ouders, zijn sinds 2011 gescheiden. Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt gezamenlijk uitgeoefend door klager en de moeder. In het ouderschapsplan zijn de ouders een frequente omgangsregeling tussen klager en de kinderen overeengekomen, welke volgens klager door de rechtbank in de beschikking van 20 maart 2012 is bekrachtigd. Na de in 2015 gestelde diagnose bij de jongste zoon wordt de omgangsregeling tussen klager en de kinderen – in overleg – aangepast en beperkter. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht is gebleken dat de kinderen op dat moment feitelijk verblijven bij de moeder.
2.3
Sinds november 2018 is beklaagde, vanwege een hulpvraag omtrent de jongste zoon, als gezinswerker betrokken bij het gezin van klager. Op 13 november 2018 heeft de oudste zoon uitspraken richting school gedaan dat hij door klager geslagen, geknepen en uitgescholden wordt. Naar aanleiding van deze uitspraken heeft de school anoniem advies bij Veilig Thuis ingewonnen. Vanaf die dag raakt beklaagde ook bij de oudste zoon betrokken als gezinswerker.
2.4
Beklaagde heeft gedurende haar begeleiding het volgende tot stand gebracht dan wel voorgesteld: gezinsbehandeling, ondersteuningsplannen voor de hulpvraag van de kinderen en, vooruitlopend op de gezinsbehandeling, diverse individuele gesprekken tussen de kinderen en klager.
2.5
Beklaagde heeft op 27 december 2018 een afspraak met de oudste zoon bij de moeder thuis. De kinderen laten op dat moment aan beklaagde weten dat zij die middag niet naar klager willen gaan. Beklaagde heeft klager hierover per e-mailbericht geïnformeerd. Klager heeft dezelfde dag per e-mailbericht gereageerd dat hij beklaagde geen toestemming meer geeft om contact op te nemen met de kinderen. Op 4 januari 2019 heeft klager nogmaals een e-mailbericht aan beklaagde gestuurd waarin hij benadrukt dat hij geen toestemming geeft om contact op te nemen met de kinderen.
2.6
Op 17 januari 2019 heeft beklaagde een e-mailbericht aan klager gestuurd, waarin zij aangeeft dat zij een gesprek met de kinderen heeft gehad en zij kenbaar gemaakt hebben de bezoeken aan klager voorlopig te willen stopzetten en dat beklaagde deze wens ondersteunt.
2.7
Beklaagde is van [datum] 2014 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 is beklaagde als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Op grond van de kamer waarin een jeugdprofessional bij SKJ geregistreerd is, wordt door het College het handelen van een beklaagde getoetst aan – onder meer – de voor die kamer geldende Beroepscode. Voor wat betreft de registratie van beklaagde is gebleken dat zij gedurende haar betrokkenheid bij deze casus van kamer heeft gewisseld, zoals weergegeven onder 2.7 van deze beslissing. Gelet hierop wijst het College erop dat in deze beslissing onder ‘Beroepscode’ zowel de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker als de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional gelezen dienen te worden, ook omdat de artikelen in deze beroepscodes overeenkomen.
3.1.4
Klager heeft vier klachtonderdelen ingediend die – samengevat – betrekking hebben op de wijze waarop beklaagde het hulpverleningstraject als gezinswerker heeft vormgegeven en uitgevoerd.
3.1.5
Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt. Het geheel eindigt met een conclusie.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Er wordt begeleiding in het vrijwillig kader aan de kinderen gegeven, zonder dat klager, als gezaghebbende ouder, hiervoor toestemming heeft verleend.
Toelichting:
Vanaf 13 november 2018 is sprake van vrijwillige begeleiding voor de kinderen, waarvoor klager geen toestemming heeft verleend. Daarnaast worden de gemaakte afspraken (rondom de begeleiding) niet nagekomen door beklaagde. Zo is afgesproken dat beklaagde muziek zou luisteren met de kinderen en geen inhoudelijke gesprekken met hen zou voeren. In het e-mailbericht van beklaagde van 27 december 2018 maakt zij kenbaar dat zij zich daaraan niet houdt en gesprekken met de kinderen voert. In de reactie van klager van 27 december 2018 schrijft hij dat hij geen toestemming geeft aan beklaagde om contact op te nemen met de kinderen. Op 4 januari 2019 benadrukt klager per e-mailbericht aan beklaagde dat hij geen toestemming geeft voor haar begeleiding aan de kinderen. Ondanks de twee e-mailberichten van klager blijft de begeleiding doorgaan. Het behandelplan van de oudste zoon is nadien opgesteld en heeft klager op 30 januari 2019 ontvangen.
3.2.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
De oorspronkelijke aanmelding in november 2018 betrof de zorgvraag rondom de jongste zoon. Op 13 november 2018 werd de focus van ondersteuning verbreed omdat de school van de oudste zoon contact met beklaagde opnam. De oudste zoon had op zijn school namelijk kenbaar gemaakt dat klager hem mishandelde. Beklaagde heeft in de begeleiding ervoor gekozen om te handelen in het belang van de kinderen, gezien de hulpvraag, de zorgen over de basisveiligheid en omdat tussen de ouders geen consensus bereikt kon worden. De constatering is juist dat de instemming van klager bij de inzet van haar begeleiding ontbrak. Op dit moment is dat niet meer het geval, omdat klager op 21 maart 2019 de ondersteuningsplannen voor de passende hulp aan de kinderen heeft ondertekend.
3.2.3
Het College overweegt als volgt:
Het College stelt allereerst vast dat beklaagde, als zijnde gezinswerker, in de onderhavige casus jeugdhulp heeft verleend en overweegt hiertoe als volgt. Onder artikel 1.1 sub 1 van de Jeugdwet is omschreven dat onder jeugdhulp onder meer wordt verstaan: “ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van een jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptie gerelateerde problemen.” In de Memorie van Toelichting op de Jeugdwet (TK 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 18) is nader toegelicht dat het begrip jeugdhulp breed is en het de ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en hun ouders bij alle denkbare opgroei-, opvoedings- en psychische problemen en stoornissen omvat. Aan de kinderen, klager en de moeder heeft beklaagde naar aanleiding van hun hulpvraag onder meer ondersteuning geboden in de vorm van het voeren van gesprekken met hen, zowel individueel als gezamenlijk. Gedurende deze ondersteuning van november 2018 tot en met halverwege januari 2019 was de oudste zoon twaalf jaar en de jongste zoon tien jaar. Beklaagde wordt verweten dat zij deze jeugdhulp aan hen heeft verleend, terwijl hiervoor de toestemming van klager ontbrak.
Het College overweegt dat op grond van artikel 7.3.4 van de Jeugdwet het uitgangspunt is dat jeugdhulp (in het vrijwillige kader) in beginsel niet mag worden verleend wanneer de toestemming van de betrokkene(n) hiervoor ontbreekt. Dit houdt in beginsel in dat voor het verlenen van jeugdhulp aan een jeugdige van elf jaar of jonger, in casu de jongste zoon, de toestemming van de gezaghebbende ouder(s) dient te zijn verkregen. Wanneer het gaat om het verlenen van jeugdhulp aan een jeugdige van tussen de twaalf en vijftien jaar, in casu de oudste zoon, dient in beginsel zowel de toestemming van de jeugdige als van de gezaghebbende ouder(s) te zijn verkregen conform artikel 7.3.4 lid 2 van de Jeugdwet. Wanneer de toestemming van (één van) de gezaghebbende ouder(s) ontbreekt voor de betreffende jeugdhulp, kan op grond van voornoemd artikel de jeugdhulp slechts nog worden verleend als sprake is van een van de twee uitzonderingsgronden welke als volgt geformuleerd worden: “indien zij kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de betrokkene te voorkomen, alsmede indien de betrokkene ook na de weigering van de toestemming, de verrichting weloverwogen blijft wensen.”
Vastgesteld wordt dat klager in ieder geval per e-mailbericht van 27 december 2018 geen toestemming meer geeft aan beklaagde om ondersteuning aan de kinderen te bieden in de vorm van het voeren van gesprekken met hen. Dit standpunt herhaalt klager in zijn e-mailbericht van 4 januari 2019. Het College overweegt dat gelet op deze omstandigheid beklaagde slechts nog jeugdhulp aan de kinderen mocht verlenen wanneer sprake was van een van de twee genoemde uitzonderingsgronden zoals opgenomen in artikel 7.3.4 lid 2 van de Jeugdwet. Uit het e-mailbericht van beklaagde aan klager van 4 januari 2019 blijkt de volgende motivatie ten grondslag te liggen voor het blijven verlenen van de jeugdhulp: “ik heb overlegd met mijn leidinggevende maar [de moeder] is mijn oorspronkelijke hulpvrager en daarom blijf ik betrokken bij [haar] en de [kinderen].” Het College volgt dit standpunt geenszins gelet op artikel 7.3.4 lid 1 en 2 van de Jeugdwet. Nu klager zijn toestemming voor het verlenen van de jeugdhulp aan de kinderen vanaf 27 december 2018 intrekt en beklaagde niet inzichtelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een van de twee genoemde uitzonderingsgronden van artikel 7.3.4 lid 2 van de Jeugdwet, heeft beklaagde naar het oordeel van het College tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat zij desondanks de jeugdhulp aan de kinderen is blijven verlenen. Het College acht het handelen van beklaagde in strijd met artikel 7.3.4 lid 1 en 2 van de Jeugdwet en artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode, omdat het niet gelukt is met klager in overeenstemming te komen over de te bieden jeugdhulp.
Volledigheidshalve wijst het College erop dat in een situatie waarbij (een van) de gezaghebbende ouder(s) geen toestemming verleent voor het verlenen van jeugdhulp er toch sprake kan zijn van het alsnog legitiem verlenen hiervan. In een dergelijke situatie dient de jeugdprofessional een afweging te maken of de betreffende jeugdhulp kennelijk nodig is om ernstig nadeel voor de betrokkene(n) te voorkomen. De andere uitzonderingsgrond is dat de betrokkene(n) zelf de jeugdhulp weloverwogen blijft wensen, ondanks dat de toestemming van (een van) de gezaghebbende ouder(s) ontbreekt. Vervolgens is het in beide gevallen noodzakelijk dat de jeugdprofessional in collegiaal overleg toetst of de jeugdhulp moet (blijven) worden verleend. De jeugdprofessional dient deze afweging schriftelijk vast te leggen met daarbij de motivatie waarom de jeugdhulp verleend wordt, ondanks het ontbreken van de toestemming van de gezaghebbende ouder(s). Tot slot dienen de betrokkenen hierover (door de jeugdprofessional) geïnformeerd te worden.
3.2.4
Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Gesprekken met de kinderen vinden niet op neutraal terrein plaats, evenmin wordt het neutraal ingestoken. Ook wordt niet gekeken naar wat het beste is voor de kinderen, alle belangen worden hierin niet evenwichtig meegenomen.
Toelichting:
Als voorbeeld noemt klager het ondersteuningsplan van de oudste zoon. Deze is opgesteld alleen met de moeder en de kinderen en daardoor inhoudelijk slechts op hen gericht. De zorgen van klager over de rol van de moeder in het proces, zijn door beklaagde niet meegenomen. Hierdoor is het een onjuist, onvolledig en geen evenwichtig verhaal geworden.
Daarnaast heeft beklaagde aangegeven dat er een keuze was in de begeleiding bij [instelling 1] of [instelling 2], echter in het ondersteuningsplan staat geschreven dat er specialistische jeugdhulp zal worden ingezet bij [instelling 2]. Terwijl klager per e-mailbericht van 17 december 2018 zijn toestemming heeft gegeven voor begeleiding bij [instelling 1]. Beklaagde is niet neutraal in dit proces. Dit wordt voor klager nogmaals bevestigd in een e-mailbericht van beklaagde van 4 januari 2019 waarin zij schrijft dat de moeder de opdrachtgever is en niet klager.
Een ander voorbeeld waar klager naar verwijst betreft een e-mailbericht van beklaagde van 27 december 2018 waarin staat dat “De [kinderen] blijven het moeilijk vinden aan te geven wat zij vinden en waar zij tegen aanlopen”. Dit komt niet terug in het ondersteuningsplan van de oudste zoon en geeft geen evenwichtig beeld van de situatie.
3.3.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde kan goed begrijpen dat klager zich in de ontstane situatie niet door haar gesteund heeft gevoeld. Beklaagde heeft vanuit haar verantwoordelijkheden, taak en Beroepscode, gekozen om in het belang van de kinderen te handelen. De uit haar positionering voortvloeiende acties zijn door klager op de door hem naar voren gebrachte manier ervaren en beschouwd.
3.3.3
Het College overweegt als volgt:
Uit de toelichting op de klacht en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht is besproken leidt het College af dat beklaagde wordt verweten dat de door haar geboden jeugdhulp onvoldoende neutraal is ingestoken en dat niet alle belangen zijn meegewogen. Voor wat betreft de door beklaagde geboden jeugdhulp overweegt het College als volgt. Beklaagde raakt in november 2018 betrokken bij het gezin van klager vanwege de hulpvraag omtrent de jongste zoon. Korte tijd daarna, op 13 november 2018, wordt beklaagde geconfronteerd met de situatie waarin de oudste zoon zorgelijke uitspraken doet over de opvoedsituatie bij klager, zoals omschreven onder 2.3 van deze beslissing. Vanaf die dag raakt beklaagde ook betrokken bij de oudste zoon als gezinswerker. Gelet op de zorgelijke uitspraken van de oudste zoon, en daarmee het ontstane vermoeden van kindermishandeling, is het College van oordeel dat voor beklaagde in de door haar geboden ondersteuning (het stappenplan van) de meldcode gold. Nu niet gebleken is dat de gemeente een eigen meldcode heeft ontwikkeld, wordt in het hiernavolgende uitgegaan van de meldcode ‘Basismodel meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling’, geactualiseerde versie 2016. Daarin staan de volgende vijf stappen beschreven:
1. In kaart brengen van signalen.
2. Overleggen met een collega. En eventueel raadplegen van Veilig Thuis: het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. Of een deskundige op het gebied van letselduiding.
3. Gesprek met de betrokkene(n).
4. Wegen van het huiselijk geweld of de kindermishandeling. En bij twijfel altijd Veilig Thuis raadplegen.
5. Beslissen over hulp organiseren en melden.
Het College is van oordeel dat beklaagde naar aanleiding van de te doorlopen stappen en op grond van artikel K (vermoeden kindermishandeling) van de Beroepscode gedurende haar ondersteuning de afweging diende te maken of zij in de onderhavige casus zelf hulp zou organiseren of zou overgaan tot een Veilig Thuis melding. Beklaagde is niet overgegaan tot een Veilig Thuis melding maar heeft ondersteuning geboden in de vorm van het voeren van gesprekken, zoals reeds overwogen onder 3.2.3 van deze beslissing. Gelet op de beslissing om ondersteuning te bieden, is het College van oordeel dat op beklaagde de verplichting rustte om in overeenstemming/instemming te komen met de kinderen, de moeder en klager over de door haar te bieden ondersteuning. Het College verwijst hiervoor naar artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode. Voor het College is voldoende vast te komen staan dat de ondersteuning van beklaagde met name gericht is geweest op de moeder en de kinderen, met als motivatie dat zij hen als opdrachtgever heeft gezien. Dit volgt voorts uit het feit dat beklaagde de gesprekken met de kinderen steeds in de opvoedsituatie van de moeder heeft gevoerd. Deze opstelling acht het College onvoldoende neutraal en niet passend in de situatie met twee gezaghebbende ouders. Nu beklaagde in haar ondersteuning zich onvoldoende neutraal heeft opgesteld en onvoldoende tot overeenstemming/instemming met klager is gekomen, acht het College dat zij in strijd gehandeld heeft met artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode. Het College verwijst ook naar de richtlijn “Richtlijn Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming”, waarin het constructief aangaan van een samenwerkingsrelatie wordt beschreven in hoofdstuk twee.
3.3.4
Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.
3.4 Klachtonderdeel III
3.4.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde past de omgangsregeling aan en legt de verantwoordelijkheid bij de kinderen neer.
Toelichting:
Op 11 december 2018 hadden klager, beklaagde en de moeder een afspraak op het gemeentehuis om een plan te bedenken voor het herstel van de omgangsregeling tussen klager en de kinderen. Deze afspraak was gemaakt omdat klager en de moeder de verantwoordelijkheid van de omgangsregeling niet bij de kinderen wilden neerleggen. Beklaagde heeft, zonder klager hierover te informeren, op 10 december 2018 samen met de moeder en de kinderen een voorstel voor de omgangsregeling gemaakt bij de moeder thuis. Dit gesprek was dus niet neutraal ingestoken en vond niet plaats op neutraal terrein. Tegen de afspraak in heeft beklaagde die dag de omgangsregeling aangepast. Het schema van de nieuwe omgangsregeling is op 11 december 2018 aan klager per e-mailbericht toegezonden. Het schema stond toen vast, een aanpassing of verandering kon niet meer worden gemaakt. Klager voelt zich hierin niet gehoord en vindt deze gang van zaken schadelijk voor de kinderen. Op 17 januari 2019 stuurt beklaagde een e-mailbericht waaruit nogmaals blijkt dat zij de omgangsregeling niet bespreekt op neutraal terrein, de verantwoordelijkheid niet bij de gezaghebbende ouders neerlegt en vervolgens het besluit van de kinderen – om de omgang tijdelijk te stoppen – ondersteunt.
3.4.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde erkent dat zij niet de bevoegdheid heeft om een omgangsregeling aan te passen. Zij werd geconfronteerd met de situatie dat de kinderen wilden afzien van de gesprekken met en bezoeken aan klager. Dat standpunt heeft zij met klager gedeeld en de keuze van de kinderen hierin gerespecteerd. Beklaagde heeft zich opgesteld zoals verwacht mag worden van een gezinswerker. Er is geprobeerd om het contact tussen klager en de kinderen op gang te houden, hiertoe heeft zij gesprekken gevoerd met klager en de kinderen. Tevens is door beklaagde voorgesteld om gezinsbehandeling te starten.
3.4.3
Het College overweegt als volgt:
Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht is door klager kenbaar gemaakt dat tussen hem en de kinderen tot en met november 2018 sprake was van een door de kinderrechter bekrachtigde (en in 2015 in overleg tussen de ouders aangepaste) omgangsregeling, zoals omschreven onder 2.2 van deze beslissing. Desgevraagd heeft beklaagde toegelicht dat zij bekend was met de bestaande omgangsregeling tussen klager en de kinderen, hetgeen aansluit bij de passage over de omgangsregeling zoals opgenomen in het ondersteuningsplan van de oudste zoon (bijlage drie van het klaagschrift, pagina drie). Na de uitspraken van de oudste zoon op 13 november 2018 is eenmalig de omgang tussen klager en de kinderen niet doorgegaan. Hierna is de omgangsregeling tussen klager en zijn kinderen in overleg met alle betrokkenen en beklaagde (gewijzigd) hervat. Op 27 december 2018 maken de kinderen richting beklaagde kenbaar dat zij die dag geen omgang met klager willen hebben. Klager wordt dezelfde dag hierover door beklaagde als volgt geïnformeerd: “Heb zo pas geprobeerd jou te bellen want ik kom net bij de jongens vandaan en zij hebben aangegeven vanmiddag niet naar jou te willen gaan. (…) Nadat [de oudste zoon] heel stil muziek heeft gedraaid heb ik gevraagd wat ik kon doen. Ik heb voorgesteld dat ik er ook ben om 16 uur en dat wij dan de onderwerpen bespreken die hierboven zijn genoemd en dat ik als de afspraak gemaakt is dat [de oudste zoon] mag appen als hij of [de jongste zoon] eerder naar huis willen zou vertrekken. Maar dit was niet voldoende en zij geven aan vandaag niet te willen. De opluchting was groot toen dit uitgesproken was. [De moeder] heeft samen met mij bovenstaande voorwaarden bedacht zodat [het] bezoek van vanmiddag door kan gaan maar het mocht niet baten. Ik had het graag anders gezien maar ik moet rekening houden met de jongens. Ik snap dat dit een grote teleurstelling is voor jou. Ik kan er niet veel aan veranderen.” In het e-mailbericht van beklaagde van 7 januari 2019 aan klager wordt eveneens geschreven dat de kinderen aangegeven hebben de omgang met klager met ingang van die dag voorlopig te willen stopzetten. Beklaagde schrijft in het e-mailbericht dat ze het besluit van de jongens ondersteunt.
Voor wat betreft omgaan met knelpunten die ervaren worden met betrekking tot het uitvoeren van de omgangsregeling, verwijst het College naar hoofdstuk 4 van de richtlijn ‘Richtlijn Scheiding en problemen van jeugdigen voor jeugdhulp en jeugdbescherming’. In hoofdstuk 4.2 wordt voor jeugdigen vanaf twaalf jaar het volgende advies aan jeugdprofessionals gegeven: “Jongeren (van 12 tot 18 jaar) willen vaak zelf bepalen hoe vaak en wanneer zij de andere ouder zien. Overleg is nuttig, en ouders moeten bedenken dat zij verantwoordelijk blijven. Tenslotte blijkt uit onderzoek dat het belangrijk voor jeugdigen is dat ouders het met elkaar eens zijn of worden over de zorg- of omgangsregeling (Amato, 2010; Spruijt & Kormos, 2010). Daarom is het ook van groot belang dat ouders het eens zijn of worden over het ouderschapsplan.” Vooropgesteld wordt dat het College er oog voor heeft dat beklaagde getracht heeft in het belang van de kinderen te handelen door hun standpunt aan klager per e-mailbericht over te brengen. Echter, met verwijzing naar de aangehaalde richtlijn, is het College van oordeel dat beklaagde een (te) grote verantwoordelijkheid bij de kinderen heeft neergelegd door op basis van hun wensen klager mede te delen dat de omgang niet doorgaat. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht desgevraagd kenbaar gemaakt dat ze op 27 december 2018 over het standpunt van de kinderen geen collegiaal overleg gevoerd heeft, noch heeft overwogen Veilig Thuis met betrekking tot deze casus (opnieuw) te raadplegen. Ook klager is volgens het College onvoldoende betrokken naar aanleiding van het standpunt van de kinderen. Het standpunt is hem slechts per e-mailbericht medegedeeld zonder dat zijn zienswijze daarover is gevraagd. Beklaagde heeft evenmin de beide ouders gewezen op hun gezamenlijke verantwoordelijkheid met betrekking tot (afspraken over) de omgangsregeling. Het College concludeert dat beklaagde onvoldoende adequate actie heeft ondernomen nadat de kinderen hun standpunt met betrekking tot de omgang hadden geuit. Gelet op het belang van het realiseren van omgang tussen een ouder en kind, had beklaagde naar het oordeel van het College niet mogen volstaan met het versturen van (een) e-mailbericht(en) naar klager waarin het standpunt van de kinderen verwoord wordt. Beklaagde heeft op deze wijze volgens het College onvoldoende naar mogelijkheden gezocht om de ouderrol van klager alsnog vorm te geven en daarmee in strijd gehandeld met artikel E (respect) van de Beroepscode. Gelet op het ontbreken van collegiaal en/of Veilig Thuis overleg, acht het College ook artikel O (beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode geschonden.
3.4.4
Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.
3.5 Klachtonderdeel IV
3.5.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Het aan klager verstrekte dossier van de kinderen is onvolledig, bevat onjuistheden en is niet evenwichtig opgesteld.
Toelichting:
Sinds 13 november 2018 wordt de jongste zoon ook meegenomen in de begeleiding van de oudste zoon door beklaagde. In het dossier van de oudste zoon wordt hiervan geen melding gemaakt. Er is wel een dossier met de naam van de jongste zoon, maar er lijkt geen dossier van beide kinderen te zijn. Klager heeft ook geen behandelplan voor de jongste zoon ontvangen. Verder staan de data van de gesprekken met klager, de moeder en de kinderen niet vermeld in het dossier, evenmin wordt de inhoud hiervan vermeld. Er zijn geen notities of korte gespreksverslagen van de gesprekken aanwezig. Wat wel in het dossier zit, is een deel van de e-mailcorrespondentie tussen klager en beklaagde waarin klager zijn zorgen uit wat betreft de moeder. Hiervan is echter niets opgenomen in het behandelplan van de oudste zoon. Daarnaast bevat het dossier geen toestemmingsformulier voor de begeleiding van beklaagde, hetgeen volgens klager aanwezig dient te zijn.
3.5.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
In het kader van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna te noemen: AVG) heeft klager de beschikking gehad over het deel van het dossier waarbij hij zelf partij is geweest. Het gedeelte van het dossier waarin de verklaringen van de kinderen en van de moeder zijn vermeld, zijn conform de AVG niet ter hand gesteld. Dit is mede gebeurd om hetgeen wat verklaard en gezegd is niet bekend te maken aan klager. Daardoor kan klager de indruk hebben dat er sprake is van onjuiste verslaglegging. Klager heeft door de ontstane situatie geen gebruik gemaakt van zijn mogelijkheden om weergaves aan te passen of aan te vullen.
3.5.3
Het College overweegt als volgt:
Op grond van artikel 7.3.8 lid 1 van de Jeugdwet is een jeugdprofessional verplicht een dossier in te richten met betrekking tot de verlening van jeugdhulp, dit geldt voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de betrokkene noodzakelijk is. Het College overweegt dat hieronder tenminste het opnemen van een overzicht van contactmomenten wordt verstaan, waarin een (kort) inhoudelijk verslag van het betreffende contactmoment wordt opgenomen. Het recht tot inzage en afschrift van het aangemaakte dossier volgt uit artikel 7.3.10 van de Jeugdwet. Wanneer het gaat om jeugdhulp die verleend wordt aan (een) jeugdige(n) tot en met vijftien jaar, geldt dat de gezaghebbende ouder(s) in beginsel ook recht hebben op inzage en afschrift van het dossier. Een belangrijk uitgangspunt in de hulpverlening is immers openheid richting de betrokkene(n), onderdeel van deze openheid is dat elke betrokkene recht heeft om na te kunnen gaan of en zo ja, op welke wijze, gegevens over hem of haar (en diens kinderen) worden verwerkt. Op grond van voornoemd artikel dient de jeugdhulpverlener aan de betrokkene(n) daarom desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van het dossier te verstrekken, of delen daarvan. De verstrekking van delen uit het dossier kan op grond van voornoemd artikel slechts achterwege blijven voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van een ander. Het College maakt op uit het verweer van beklaagde, alsook uit het door klager overgelegde dossier (wat slechts een overzicht van e-mailcorrespondentie met klager betreft), dat aan klager slechts die delen uit het dossier verstrekt zijn die betrekking op hem hebben. Het College acht dit niet in lijn met de bepalingen uit de Jeugdwet, nu klager in beginsel ook recht heeft op de delen uit het dossier die betrekking hebben op de kinderen. De verstrekking van de delen van de kinderen kan, zoals in het vorengaande beschreven is, slechts achterwege blijven voor zover dit in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de kinderen wordt geacht. Niettemin blijft klager naar het oordeel van het College het recht behouden om tenminste een overzicht te krijgen van alle contactmomenten tussen beklaagde en de kinderen. Al dan niet vergezeld met een inhoudelijk verslag van het betreffende contactmoment, afhankelijk van of het niet verschaffen daarvan ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de kinderen wordt geacht. Het College verklaart op grond van het voorgaande het klachtonderdeel gegrond voor zover beklaagde wordt verweten dat zij aan klager een onvolledig dossier heeft verstrekt en acht dit in strijd met artikel 7.3.10 van de Jeugdwet en artikel M (verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode.
Voor zover beklaagde in dit klachtonderdeel wordt verweten dat het dossier onjuistheden bevat en niet evenwichtig is opgesteld, acht het College het klachtonderdeel op dit punt door klager onvoldoende onderbouwd met relevante stukken en kan het College dan ook niet vaststellen. Dit gedeelte van het klachtonderdeel verklaart het College ongegrond.
3.5.4
Het College verklaart het klachtonderdeel deels gegrond, namelijk voor wat betreft het verwijt dat aan klager een onvolledig dossier is verstrekt.
3.6 Conclusie
3.6.1
Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdelen I t/m III en IV (gedeeltelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft. Beklaagde heeft jeugdhulp geboden in het vrijwillig kader, zonder toestemming van klager. Beklaagde is onvoldoende tot overeenstemming/instemming met klager gekomen over de door haar geboden hulpverlening. Voorts heeft zij onvoldoende adequate actie ondernomen nadat de kinderen hun standpunt met betrekking tot de omgang hadden geuit. Tot slot is aan klager een onvolledig dossier verstrekt met betrekking tot de geboden jeugdhulp. Beklaagde heeft volgens het College in strijd gehandeld met de artikelen 7.3.4, lid 1, lid 2 en 7.3.10 van de Jeugdwet en de artikelen E (respect), G (overeenstemming/instemming), M (verslaglegging/dossiervorming) en O (beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode.
3.6.2
Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid en de op te leggen maatregel overweegt het College dat beklaagde ten aanzien van alle klachtonderdelen tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft. Het College ziet een beklaagde die geprobeerd heeft het belang van de kinderen voorop te stellen, zoals een goed jeugd- en gezinsprofessional betaamt. Hoewel het vaste jurisprudentie is dat het belang van het kind de eerste overweging vormt, is het eveneens noodzakelijk dat beklaagde – en de beroepsgroep – zich realiseert dat andere belangen, meer in het bijzonder die van de gezaghebbende ouder(s), ook in overweging genomen dienen te worden. Het is het College gebleken dat beklaagde zich hier onvoldoende bewust van is (geweest), evenmin van haar eigen professionele verantwoordelijkheid als geregistreerd jeugd- en gezinsprofessional en hoe die verantwoordelijkheid vorm dient te krijgen vanuit wettelijke en beroepsethische verplichtingen. Daarnaast heeft beklaagde in haar verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling van de klacht onvoldoende blijk van reflectie gegeven. Het College acht het onder de geschetste omstandigheden passend en geboden om aan beklaagde de maatregel van berisping op te leggen.
3.6.3
Op grond van de datum waarop de klacht wordt ingediend, toetst het College in beginsel aan het dan geldende Tuchtreglement. In de onderhavige zaak is dat het Tuchtreglement, versie 1.2. In afwijking van deze hoofdregel bepaalt het College dat voor de op te leggen maatregel aan beklaagde wordt gekozen om het Tuchtreglement, versie 1.3, aan te houden. Dit vernieuwde Tuchtreglement is sinds 4 maart 2019 van kracht. Met inachtneming van deze versie van het Tuchtreglement is het mogelijk de maatregel van berisping op te leggen zonder dat deze openbaar gemaakt wordt. Het Tuchtreglement, versie 1.2, voorziet niet in een dergelijke mogelijkheid. Het openbaar maken van de maatregel van berisping zou met zich mee brengen dat deze maatregel, met daarbij vermelding van de persoonsgegevens van de beklaagde, gedurende vijf jaar zichtbaar is in het openbare deel van het Kwaliteitsregister Jeugd van SKJ. Nu er tegen beklaagde voor de eerste keer een tuchtklacht is ingediend en het handelen toeziet op een beperkte periode, ziet het College voldoende aanleiding om hiervan af te zien. Op grond van artikel 5.1 sub b van het Tuchtreglement, versie 1.3, legt het College aan beklaagde op de maatregel van berisping, zonder openbaarmaking van deze maatregel.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdelen I, II, III en IV (deels) gegrond;
– legt aan beklaagde op de maatregel van berisping, zonder openbaarmaking van deze maatregel.
Aldus gedaan door het College op 17 juni 2019 en op 22 juli 2019 opnieuw aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris