Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. M. Fiege, voorzitter,
mevrouw J.J.M. Wouters, lid-beroepsgenoot,
mevrouw N.J. Antonissen, lid beroepsgenoot,
over de door:
[klager], hierna te noemen: klager, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdbeschermer bij de [GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht.
Klager wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [vertrouwenspersoon].
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. I. Apperloo, werkzaam bij DAS.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift met bijlagen ontvangen op 8 januari 2018;
– het verweerschrift met bijlagen ontvangen op 28 maart 2018.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder aan de zijde van klager is zijn partner tijdens de mondelinge behandeling aanwezig geweest. Als toehoorder aan de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest de gebiedsmanager van beklaagde.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klager was de gezinshuisouder van de minderjarige, geboren op [datum] 2001. De vader en moeder van de minderjarige hebben een (licht) verstandelijke beperking. Doordat de vader en moeder niet langer de zorg voor de minderjarige konden dragen is op [datum] 2012 besloten om de minderjarige te plaatsen bij [gezinsboerderij] van klager. De plaatsing van de minderjarige bij de [gezinsboerderij] is op 7 maart 2017 beëindigd.
2.2
De minderjarige is in 2010 gediagnosticeerd met een licht verstandelijke beperking en een autistische stoornis. De vader en moeder van de minderjarige zijn gescheiden en sinds 18 november 2015 ontheven uit het gezag. De GI is per 18 november 2015 benoemd als voogd van de minderjarige. De minderjarige heeft met zijn vader en moeder een omgangsregeling.
2.3
Beklaagde is als gezinsvoogd sinds 1 augustus 2012 betrokken.
2.4
Klager is samen met zijn partner eigenaar van de gezinsboerderij. Deze gezinsboerderij verzorgt overnachtingen, dagverblijven, naschoolse opvang en pleegzorg voor kinderen. De gezinsboerderij werkt samen met een zorgaanbieder. Sinds 1 augustus 2016 had de gezinsboerderij een contractuele relatie met zorgaanbieder [zorgaanbieder].
2.5
[zorgaanbieder] is een zorgaanbieder voor kinderen met gedragsproblematiek. De bedrijven waar de [zorgaanbieder] mee samenwerkt, waaronder de gezinsboerderij van klager, moeten zich conformeren aan hun beleid.
2.6
In januari 2017 is bij beklaagde een melding gedaan over de fysieke en emotionele veiligheid van de minderjarige binnen de gezinsboerderij. Deze melding is op 30 januari 2017 tijdens het multidisciplinair overleg met klager besproken. Afgesproken is dat de melding zou worden onderzocht door een orthopedagoog van [zorgaanbieder].
2.7
Op 3 februari 2017 heeft klager, ook namens de ouders van de minderjarige en de minderjarige, in een brief aan de GI klachten geuit over beklaagde en verzocht om een andere gezinsvoogd. Op 27 februari 2017 hebben de ouders van de minderjarige klachten over beklaagde ingediend bij de GI.
2.8
Op 1 maart 2017 heeft [zorgaanbieder] in een rapportage te kennen gegeven dat zij de veiligheid en kwaliteit van de zorg voor de minderjarige onvoldoende kan waarborgen. [zorgaanbieder] heeft de samenwerkingsrelatie met de gezinsboerderij per 1 maart 2017 beëindigd.
2.9
Op 7 maart 2017 is het besluit om de minderjarige over te plaatsen kenbaar gemaakt aan klager. Het besluit is diezelfde dag met de minderjarige besproken en hij is dezelfde dag elders ondergebracht. Via een kortgedingprocedure heeft klager de rechtbank [arrondissement] verzocht de overplaatsing ongedaan te maken. De vordering van klager is bij vonnis van 30 mei 2017 door de voorzieningenrechter afgewezen.
2.10
Op 8 maart 2017 heeft beklaagde met de minderjarige over de overplaatsing gesproken.
2.11
Op 10 maart 2017 heeft beklaagde samen met de gebiedsmanager een gesprek gehad met de vader en moeder van de minderjarige om uitleg te geven over de overplaatsing.
2.12
Op 14 maart 2017 heeft een overleg plaatsgevonden waarbij alle betrokken instellingen aanwezig zijn geweest. Hier is gesproken over de reden van overplaatsing van de minderjarige en de beslissing van [zorgaanbieder] om de samenwerking met de gezinsboerderij te stoppen. Naar aanleiding van dit gesprek hebben de andere instellingen besloten een extern onderzoek in te stellen naar het pedagogisch leefklimaat bij de gezinsboerderij van klager. In mei 2017 heeft het onderzoeksbureau het onderzoek afgerond en is geconcludeerd dat naast enkele aandachtspunten het pedagogisch leefklimaat voldoende is.
2.13
Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds [datum] 2013 geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1
Klager stelt dat beklaagde de minderjarige zonder onderbouwing heeft overgeplaatst en hierover (ook naar andere instellingen) niet transparant geweest.
3.2.2
Beklaagde heeft aangevoerd dat de minderjarige niet in het gezin van klager is geplaatst, maar binnen een voorziening, namelijk zorginstelling [zorginstelling]. De GI heeft de voogdij over de minderjarige en daarmee de bevoegdheid om de verblijfplaats van de minderjarige te bepalen en deze zonder tussenkomst van de rechter te veranderen.
In januari 2017 kwam er een melding binnen over fysieke en emotionele onveiligheid van de minderjarige binnen het gezinshuis. Na het onder 2.6 genoemde overleg op 30 januari 2017 liep de samenwerking met klager steeds moeizamer en bleek dat klager zich niet professioneel opstelde door de ouders van de minderjarige en de minderjarige aan te zetten tot het (mede) indienen van een klacht en het verzoeken om een andere gezinsvoogd bij de GI. Door deze houding van klager is bevestigd dat er sprake was van emotionele onveiligheid voor de minderjarige. Daarnaast was er zorg over de fysieke veiligheid van de minderjarige. Er waren signalen dat de minderjarige door klager werd geslagen.
De GI is afgegaan op de onder 2.8 genoemde rapportage en heeft hierop mogen afgaan. Beklaagde betwist dat het rapport onvoldoende is onderbouwd. [zorgaanbieder] heeft meerdere concrete gronden genoemd en de onder 2.6 genoemde melding is gedaan door enkele voormalige vrijwilligers van de gezinsboerderij. De overplaatsing werd in het belang van de minderjarige geacht. Het is geen persoonlijke beslissing van beklaagde geweest, dergelijke beslissingen worden altijd in multidisciplinair overleg en in samenspraak met een gedragswetenschapper genomen.
3.2.3
Het College overweegt het volgende. Uit de overlegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat er al langer zorgen waren over de zorgboerderij van klager. Omdat het echter met de minderjarige goed ging, zijn daar tot 7 maart 2017 geen gevolgtrekkingen aan verbonden. De zorgen bestonden eruit dat de sfeer op de gezinsboerderij als chaotisch werd beleefd, rapportage en behandelplannen geregeld te laat waren, afspraken soms niet en/of niet tijdig werden nakomen, klager en zijn partner soms niet goed bereikbaar waren en de minderjarige in 2015 aangaf dat hij weleens “billenkoek” van klager had gekregen. In december 2016 heeft de school van de minderjarige gemeld dat hij erg gespannen was. Na de onder 2.6 genoemde melding en de onder 2.8 genoemde rapportage is besloten om de minderjarige over te plaatsen naar een andere instelling.
Het College is gezien het voorgaande van oordeel dat deze beslissing zorgvuldig is genomen. Beklaagde heeft voorts alle relevante betrokken partijen hierover geïnformeerd, zie 2.10, 2.11 en 2.12, en is daardoor voldoende transparant geweest. Het College kan zich voorstellen dat klager liever een andere uitkomst had gezien maar ziet geen enkele reden om te oordelen dat beklaagde ter zake een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
3.2.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1
Klager is van mening dat beklaagde onvoldoende heeft gedaan met de zorgen van klager en zijn partner over de minderjarige. Als voorbeeld geeft klager de zorgen over de school van de minderjarige en zorgen op seksueel gebied.
3.3.2
Beklaagde heeft dit gemotiveerd betwist.
3.3.3
Het College oordeelt als volgt. In deze procedure zijn door klager geen stukken overgelegd die zijn stellingen onderbouwen. Beklaagde heeft in haar verweer en tijdens de mondelinge behandeling uitvoerig gemotiveerd welke acties zij heeft ondernomen. De minderjarige heeft op school een goede werkhouding laten zien. Hij heeft af en toe moeite gehad met de omgang met andere kinderen. School heeft met ondersteuning van een orthopedagoog en andere hulpverleners geprobeerd om de minderjarige weerbaarder te maken. Tijdens de lessen is extra begeleiding en een cursus sociale vaardigheden aangeboden. Dit leek effect te hebben. De minderjarige heeft herhaaldelijk gevraagd om een andere school, terwijl daar volgens de deskundigen geen dan wel onvoldoende aanleiding voor bestond. In het multidisciplinair overleg en in overleg met de school, is besloten om de minderjarige niet over te plaatsen naar een andere school. Het College is van oordeel dat beklaagde zich voldoende heeft ingespannen om de ontstane zorgen te onderzoeken.
Met betrekking tot de door klager geuite vermoedens dat er op seksueel gebied iets met de minderjarige was voorgevallen, is gebleken dat deze zijn onderzocht en eveneens in een multidisciplinair overleg zijn besproken. Na overleg met de zedenpolitie heeft beklaagde geen verdere actie ondernomen. Het College heeft geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen kunnen constateren.
3.3.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.4 Klachtonderdeel III
3.4.1
Klager stelt dat beklaagde onder een andere naam geregistreerd staat dan de naam waarmee ze met klager heeft gecommuniceerd. Hierdoor is klager enige tijd in de veronderstelling geweest dat beklaagde niet was geregistreerd. Beklaagde heeft niet correct en onprofessioneel gehandeld.
3.4.2
Beklaagde heeft aangevoerd dat zij bij SKJ staat ingeschreven onder haar meisjesnaam. Op haar werk maakt zij gebruik van de naam van haar voormalige echtgenoot. Toen beklaagde door de GI werd benaderd over de naam waaronder zij staat geregistreerd, heeft zij dit direct doorgegeven. Beklaagde heeft hier nooit geheimzinnig over gedaan.
3.4.3
Het College overweegt het volgende. Vast is komen te staan dat beklaagde in haar werk gebruik maakt van een andere naam dan die waaronder ze bij de SKJ geregistreerd staat. Het College heeft geen enkele aanwijzing dat beklaagde hiermee opzettelijk verwarring heeft willen scheppen. Beklaagde is zich er van bewust dat van een jeugdprofessional mag worden verwacht dat zij transparant handelt. Het College geeft beklaagde nadrukkelijk in overweging om zich bij de SKJ te laten registreren onder dezelfde naam als die zij op het werk gebruikt. Hoewel het gebruik van verschillende namen tot verwarring heeft geleid, kan beklaagde hieromtrent geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.
3.4.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.5 Klachtonderdeel IV
3.5.1
Klager is van mening dat beklaagde de minderjarige onvoldoende heeft betrokken bij haar beslissingen. De minderjarige was ten tijde van het indienen van de klacht zestien jaar. Beklaagde heeft nagelaten om met de minderjarige te bespreken hoe hij het wonen bij klager heeft ervaren en hoe hij dacht over de situatie bij de gezinsboerderij. De minderjarige heeft eerder bij beklaagde aangegeven op zijn achttiende niet weg te willen bij de gezinsboerderij. Ook stelt klager dat beklaagde de minderjarige in eerste instantie niet toe wilde laten tot het multidisciplinair overleg in januari 2017. Klager stelt zich op het standpunt dat de minderjarige hierbij aanwezig moest zijn en dat de minderjarige deze wens zelf ook had.
3.5.2
Beklaagde heeft uiteengezet dat zij een goede verstandhouding met de minderjarige heeft en dat zij normale lopende zaken met hem heeft besproken. De minderjarige is over de overplaatsing welbewust niet van te voren gehoord dan wel ingelicht. Dit is door beklaagde besloten uit hoofde van het vermoeden dat er al sterk negatief tegen de minderjarige over haar werd gesproken door klager en zijn partner. Gevreesd werd dat de minderjarige onder druk zou worden gezet om een overplaatsing tegen te werken en/of hierover een klacht in te dienen, aangezien de minderjarige daartoe al eerder door klager was aangezet.
3.5.3
Het College overweegt dat de minderjarige ten tijde van het indienen van de klacht zestien jaar was. Het College is gebleken dat beklaagde zich ervan bewust is dat de minderjarige bij de hulpverlening dient te worden betrokken. Zij heeft tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd toegelicht dat zij één op één gesprekken heeft gevoerd met de minderjarige. Beklaagde heeft steeds een afweging moeten maken of het in het belang van de minderjarige was, vanwege zijn in 2.2. genoemde problematiek, om hem bij de situatie te betrekken. Het College is van oordeel dat beklaagde deze afweging zorgvuldig heeft gemaakt, in multidisciplinair verband, ten aanzien van het bijwonen van het multidisciplinair overleg eind januari 2017 en de overplaatsing begin maart 2017. Deze besluiten waren weloverwogen. Dat de besluiten voor klager en zijn partner verstrekkende gevolgen heeft gehad en dat zij teleurgesteld zijn, is begrijpelijk, maar beklaagde kan hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.
3.5.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.6 Klachtonderdeel V
3.6.1
Klager stelt dat beklaagde niets heeft gedaan met de door hem geuite onvrede die hij meerdere keren heeft laten blijken.
3.6.2
Beklaagde stelt dat klager tot januari 2017 nooit enige onvrede heeft geuit over de samenwerking tussen klager, zijn partner en beklaagde. Pas nadat duidelijk werd dat [zorgaanbieder] het voornemen had om de samenwerking te beëindigen, heeft klager klachten geuit.
3.6.3
Het College kan beklaagde volgen in wat zij in haar verweer heeft aangevoerd. Uit de overgelegde stukken is niet gebleken dat klager voor januari 2017 zorgen dan wel kritiek heeft geuit en dat beklaagde deze niet zou hebben opgepakt. Weliswaar is er eind 2016 discussie ontstaan over de bezoeken aan de grootouders van de minderjarige, maar in de mailwisseling hieromtrent kan het College geen klacht lezen die door beklaagde opgepakt had moeten worden. Het College stelt dus vast dat klager op 3 februari 2017, genoemd onder 2.7, voor het eerst klachten heeft geuit, overigens zonder nadere onderbouwing, en gevraagd heeft om vervanging van de gezinsvoogd. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij hierover in gesprek is gegaan met de gedragswetenschapper en haar teammanager en dit heeft terug gekoppeld aan [zorgaanbieder]. [Zorgaanbieder] is hierover met klager en zijn partner in gesprek gegaan. Met betrekking tot de klachten die later door de ouders van de minderjarige zijn ingediend, heeft beklaagde ter zitting toegelicht dat zij hier per brief op heeft gereageerd. Beklaagde heeft naar het oordeel van het College richting klager en zijn partner en de ouders van de minderjarige zorgvuldig gehandeld. Onder deze omstandigheden valt beklaagde dan ook geen enkel tuchtrechtelijk verwijt te maken.
3.6.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.
Aldus gedaan door het College en op 4 juli 2018 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. M. Fiege mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht
voorzitter secretaris