Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, voorzitter,
mevrouw drs. B.J. van Leeuwen lid-beroepsgenoot,
mevrouw drs. M.G.C. Jacobs, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klager], hierna te noemen: klager, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als pedagoog.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. A.H.M. de Jonge, advocaat te Zoetermeer.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift met de bijlagen ontvangen op 18 september 2018;
– het verweerschrift met de bijlagen ontvangen op 22 november 2018.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 4 februari 2019 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigde. Als toehoorder aan de zijde van klager is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht zijn vader aanwezig geweest. Als toehoorder aan de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht haar echtgenoot aanwezig geweest.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter uitspraak gedaan en aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klager is vader van een zoon: geboren in 2004, hierna te noemen: de zoon.
2.2
Klager en ex-partner, hierna te noemen: moeder, zijn gescheiden. Klager en moeder zijn gezamenlijk belast met het gezag over de zoon. De hoofdverblijfplaats van de zoon is bij moeder.
2.3
Beklaagde stond als pedagoog van [datum] 2016 tot [datum] 2018 geregistreerd bij Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ).
2.4
Beklaagde haar zoon is bevriend met de zoon van klager. Hij komt sinds zijn kleutertijd bij beklaagde over de vloer. In april 2018 heeft de zoon aan beklaagde aangegeven zich af en toe niet goed te voelen. Beklaagde heeft, nadat de zoon aangaf graag een keer te willen praten, haar telefoonnummer gegeven.
2.5
Op 15 mei 2018 heeft de zoon via WhatsApp gevraagd of hij een keer met beklaagde kon praten. Op 16 mei 2018 hebben beklaagde en de zoon samen een rondje door de wijk gelopen.
2.6
Op 12 augustus 2018 heeft de zoon wederom via WhatsApp contact opgenomen met beklaagde over zijn gedachten en gevoelens. Beklaagde heeft hier 14 augustus 2018 op gereageerd waarna een gesprek via WhatsApp heeft plaatsgevonden. Diezelfde middag heeft beklaagde met de zoon een wandeling gemaakt.
2.7
Klager geeft aan dat hij op 15 augustus 2018 bij toeval via zijn dochter heeft vernomen dat beklaagde en zijn zoon elkaar hebben gesproken.
2.8
Op 27 augustus 2018 heeft klager per mail contact opgenomen met beklaagde. Daarbij heeft klager aangegeven geen toestemming te hebben gegeven voor een gesprek tussen beklaagde en zijn zoon. Beklaagde heeft hier dezelfde dag op gereageerd, waarna klager ‘s avonds nogmaals een reactie heeft gestuurd.
2.9
Klager heeft op 3 september 2018 beklaagde, onder andere onder verwijzing naar gedragsregels uit de ‘Beroepscode voor psychotherapeuten’, te reflecteren op haar handelen. Op 14 september 2018 heeft klager aan beklaagde, na het uitblijven van een reactie op bovenstaande brief, nogmaals om een reactie gevraagd.
3 De klacht
3.1
De klacht heeft, kort samengevat en zakelijk weergegeven, betrekking op het in gesprek gaan met de zoon van klager zonder toestemming en/of medeweten van klager. Hij heeft deze klacht vertaald in een aantal klachtonderdelen.
4 De ontvankelijkheid van de klacht
4.1
Beklaagde stelt zich primair op het standpunt dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klacht. Zij geeft aan dat zij niet gehandeld heeft in haar hoedanigheid als professional hulpverleenster. In de afgelopen anderhalf jaar hebben er een aantal individuele gesprekken plaatsgevonden op initiatief van de zoon. Op het moment dat een kind in nood zit ziet beklaagde het als haar burgerplicht om iets te doen. Zij heeft aan de zoon aangegeven dat zij graag met hem wilde praten als hij daar behoefte aan had, maar dat zij dit niet als professionele hulpverleenster zou doen. De zoon wist wat haar beroep was. Beklaagde heeft steeds nadrukkelijk aangegeven slechts een luisterend oor te kunnen bieden. Zij heeft verduidelijkingsvragen gesteld om (de ernst van) de situatie in te schatten. Beklaagde heeft de moeder verteld over haar korte gesprekken met de zoon. Ook heeft zij de moeder gevraagd om klager hierover te informeren en haar aangeraden professionele hulp voor de zoon in te schakelen. Er is geen sprake geweest van een behandelovereenkomst. Indien beklaagde wel als pedagoog had gehandeld is zij ervan op de hoogte dat daarvoor de expliciete toestemming van klager nodig is.
4.1.1
Klager heeft ter zitting aangegeven graag duidelijkheid te willen krijgen over de scheidslijn tussen het handelen als bezorgde ouder en als professional.
4.1.2
Het College overweegt als volgt. Uit de beschikbare gegevens en de mondelinge behandeling concludeert het College dat tussen beklaagde en de zoon van klager geen sprake is geweest van een behandelrelatie c.q. professionele relatie. De gesprekken vonden steeds plaats op initiatief van de zoon en beklaagde heeft daarbij meerdere keren nadrukkelijk aangegeven slechts een luisterend oor te kunnen bieden. Beklaagde heeft ook niet de intentie gehad professionele diensten te verlenen en de zoon heeft, zoals zij heeft toegelicht, ook nooit haar praktijk bezocht. Het College concludeert dat beklaagde heeft gehandeld in de privé-sfeer en niet als pedagoog/jeugdprofessional. Handelingen in de privé-sfeer vallen in beginsel niet onder het tuchtrecht en zijn niet onderworpen aan de algemene tuchtnorm zoals omschreven in artikel 3.1 van het Tuchtreglement. Kern van deze tuchtnorm vormen “handelen conform de professionele standaard” en “enig ander handelen dat schadelijk is voor de individuele cliënt”.
Dit zou anders zijn wanneer het privé-handelen van beklaagde niet los gezien kan worden van haar beroep van pedagoog/jeugdprofessional en waarbij dit handelen voldoende weerslag zou hebben op het belang van een individuele cliënt, het vertrouwen in de beroepsgroep of van het jeugddomein. Gezien de aard van het handelen van beklaagde is een dergelijke situatie echter niet aan de orde.
Hoewel er geen sprake is geweest van een professionele relatie omdat beklaagde als privé-persoon heeft gehandeld, stelt het College zich de vraag of dit handelen mogelijk anderszins onderworpen is aan de Beroepscode NVO. In artikel 1.4 van de Beroepscode voor de NVO artikel staat namelijk opgenomen “De beroepscode is niet alleen van toepassing op het handelen en nalaten van de pedagoog in professionele relaties. Maar ook op ieder ander handelen en nalaten van de pedagoog dat zijn weerslag kan hebben op professionele relaties, zoals uitingen in de (sociale) media en handelen in de privésfeer, voor zover de pedagoog zich uitdrukkelijk als pedagoog manifesteert”. In de gesprekscontacten met de zoon heeft beklaagde steeds uitdrukkelijk gewezen op haar rol als privé-persoon, haar verweer hierin is voor het College navolgbaar. Het College ziet dan ook geen aanknopingspunten dat beklaagde zich op enigerlei wijze zou hebben gemanifesteerd als pedagoog.
Het College is van oordeel dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht en komt derhalve niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klacht.
Aldus gedaan door het College en op 18 maart 2018 aan partijen toegezonden.
Mevrouw mr. drs. L.C. Mulder mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht
voorzitter secretaris