College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 18.086T

De raadsonderzoeker wordt verweten dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld bij het onderzoek naar de hoofdverblijfplaats, het gezag en de zorgregeling.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
mevrouw S.P. van Buuren, lid-beroepsgenoot,
de heer A.R. van Empel, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],

ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als raadsonderzoeker bij de Raad voor de Kinderbescherming (locatie: [plaatsnaam]), hierna te noemen: de RvdK.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht.

Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], vertrouwenspersoon bij AKJ in [plaatsnaam].

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. E. Lam, advocaat in Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift met bijlagen ontvangen op 17 september 2018;
– het verweerschrift ontvangen op 15 november 2018.

1.2

Op 16 juli 2018 en 23 juli 2018 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden. De procedure is ten tijde van de bemiddeling geschorst. De bemiddeling is niet geslaagd waarna de procedure is hervat.

1.3

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorders aan de zijde van beklaagde zijn tijdens de mondelinge behandeling van de klacht twee collega’s aanwezig geweest.

1.4

Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klaagster is moeder van twee minderjarige kinderen, de dochter is geboren in 2003, de zoon is geboren in 2006, hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.

2.2

Klaagster en haar ex-partner, hierna te noemen: vader, zijn uit elkaar. Klaagster heeft op 27 oktober 2017 de echtelijke woning verlaten.

2.3

Veilig Thuis heeft van 7 november 2017 tot 29 december 2017 naar aanleiding van verschillende meldingen onderzoek verricht. Het onderzoek is afgerond omdat klaagster eind 2017 aan de rechter een voorlopige voorziening heeft gevraagd. Na afronding van het onderzoek zijn de kinderen aangemeld voor een preventieprogramma bij een GGZ-instelling.

2.4

Bij beschikking van 2 januari 2018 heeft de rechtbank, naar aanleiding van het verzoek van klaagster eind 2017, met spoed de RvdK verzocht om een onderzoek in te stellen en te adviseren over de hoofdverblijfplaats, het gezag en de zorgregeling. Ook is bepaald dat de kinderen voorlopig aan vader worden toegewezen.

2.5

Op 27 februari 2018 is beklaagde samen met een collega het raadsonderzoek gestart. Beklaagde is de contactpersoon voor klaagster geweest en haar collega de contactpersoon voor vader. Beklaagde is sinds [datum] 2013 geregistreerd bij het Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ. In de periode van [datum] 2013 tot [datum] 2018 is zij geregistreerd als jeugdzorgwerker en met ingang van [datum] 2018 als jeugd- en gezinsprofessional.

2.6

Op 23 februari 2018 heeft Veilig Thuis bij de jeugdbeschermingstafel een verzoek tot onderzoek, hierna te noemen: VTO, gedaan. De RvdK heeft op 29 februari 2018 besloten om het lopende onderzoek uit te breiden met een beschermingsonderzoek. De uitkomst van de jeugdbeschermingstafel is niet afgewacht. Klaagster en vader hebben hiermee ingestemd.

2.7

Klaagster heeft tijdens het raadsonderzoek twee keer een gesprek gehad. Vader heeft tijdens het raadsonderzoek één keer een gesprek gehad waarvan, op verzoek van vader, een gespreksverslag is opgesteld. Dit gespreksverslag heeft vader op 21 maart 2018 en 9 april 2018 aangepast.

2.8

Tijdens het raadsonderzoek zijn meerdere informanten benaderd. Op 22 maart 2018 is de psychiater van vader benaderd als informant. Haar is gevraagd om voor 1 april 2018 informatie aan te leveren. De psychiater heeft hier niet op gereageerd. Op 13 april 2018 heeft zij alsnog contact opgenomen. Haar is dezelfde dag verzocht om uiterlijk 16 april 2018 informatie aan te leveren. Bij het versturen van het definitieve raadsrapport had beklaagde nog geen informatie ontvangen.

2.9

Het concept raadsrapport van de RvdK is op 4 april 2018 opgesteld. Klaagster, vader en de dochter zijn op 4 april 2018 op de hoogte gebracht van de inhoud van het besluit en advies.

2.10

Vader heeft op 9 april 2018 zijn reactie op het concept raadsrapport gestuurd. Klaagster heeft op 11 april 2018 per e-mail op het concept raadsrapport gereageerd. Naar aanleiding van de reactie van klaagster op het concept raadsrapport is op 11 april 2018 alsnog besloten om de GGZ-instelling te benaderen als informant. Per e-mail heeft beklaagde op 16 april 2018 naar klaagster op haar reactie gereageerd. Op 16 april 2018 is het raadsrapport definitief gemaakt en aan de rechtbank gestuurd voor de zitting van 20 april 2018.

2.11

Bij beschikking van 20 april 2018 heeft de kinderrechter de kinderen voor één jaar onder toezicht gesteld.

2.12

Bij beschikking van 4 mei 2018 heeft de kinderrechter de kinderen aan vader toegewezen en is er een voorlopige omgangsregeling tussen de kinderen en klaagster vastgesteld.

3 Beoordeling ontvankelijkheid

3.1

Beklaagde heeft in haar verweer een beroep gedaan op artikel 7.13 Tuchtreglement. De klachten zoals deze bij SKJ zijn ingediend zijn eerder voorgelegd aan de interne klachtencommissie en de onafhankelijke externe klachtencommissie van de RvdK. De klachten zijn reeds uitgebreid behandeld bij de interne klachtencommissie en deels gegrond verklaard. De uitspraak van de externe klachtencommissie is ten tijde van deze procedure nog onbekend. Beklaagde stelt zich op het standpunt dat het indienen van klachten niet het juiste middel is voor klaagster om haar zorgen over de kinderen bespreekbaar te maken. Hiervoor dient ze in gesprek te gaan met de jeugdbeschermer. Beklaagde acht een stapeling van klachtprocedures onwenselijk en niet in het belang van de kinderen.

3.2

Ter beoordeling van het College ligt de vraag voor of de door klaagster gevoerde klachtprocedure bij de interne en externe klachtenprocedure van de RvdK een met voldoende waarborgen omklede procedure is als bedoeld in artikel 7.13 Tuchtreglement. Het College overweegt dat met deze bepaling bedoeld moet zijn dat een klager met een beslissing genomen in een andere, formele, rechtsgang reeds voldoende haar recht heeft laten gelden. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de gang naar de externe klachtencommissie van de RvdK een onafhankelijke procedure is die is ingesteld bij besluit in de zin van de Algemene wet Bestuursrecht. Het College is van oordeel dat de procedure bij de klachtencommissie van de RvdK een ander doel dient dan de onderhavige tuchtprocedure. Waar het bij de klachtenprocedure van de RvdK kan gaan om gedragingen die in het kader van het Kwaliteitskader en protocollen worden beoordeeld, staat bij het tuchtrecht het handelen van de jeugdprofessional centraal, die aan de hand van de professionele standaard wordt beoordeeld. De kwaliteit van het handelen, het leren hiervan en het zichzelf verbeteren van de individuele jeugdprofessional staat centraal. Een beslissing van het Tuchtcollege geldt alleen ten opzichte van de beklaagde jeugdprofessional en bovendien kan er bij een gegrond bevonden klacht een maatregel opgelegd worden, die gevolgen kan hebben voor de registratie van de jeugdprofessional. Dit karakter ontbreekt bij de eerder gevolgde procedures bij de klachtencommissie van de RvdK. Voor zover hier van belang heeft de bedoelde bepaling naar het oordeel van het College met name betrekking op vergelijkbare tuchtrechtelijke procedures en dat is hier niet aan de orde. Hoewel het College begrijpt dat het voor beklaagde belastend is om zich bij diverse instanties te verweren tegen dezelfde gebeurtenis, doet dat niet af aan het feit dat deze procedures naast elkaar bestaan, een verschillend doel dienen dat gepaard gaat met een verschillende beoordelingsbevoegdheid. Het College acht zich bevoegd een oordeel te geven over de inhoud van de klacht zodat klaagster ontvankelijk is in haar klacht.

4 De klacht, het verweer en de beoordeling

4.1

Het College wijst allereerst op het volgende.

4.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

4.1.2

Klaagster heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de gemachtigde van beklaagde door haar nevenfunctie bij een betrokken gecertificeerde instelling de schijn van belangenverstrengeling wekt. De gemachtigde van beklaagde heeft dit gemotiveerd betwist. Zij heeft een toezichthoudende functie bij de gecertificeerde instelling en staat op afstand van de individuele casuïstiek. Het College volgt beklaagde in haar verweer en acht de schijn van belangenverstrengeling niet gewekt.

4.1.3

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professionals aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

4.1.4

De klacht heeft, kort samengevat, betrekking op het raadsonderzoek dat door beklaagde en haar collega is uitgevoerd.

4.1.5

Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.

4.2 Klachtonderdeel I

4.2.1

Klaagster verwijt beklaagde dat zij misbruik heeft gemaakt van haar ‘macht’ als professional. Het gaat om de manier waarop beklaagde haar conclusies heeft getrokken naar aanleiding van een gesprek met vader en de kinderen, het vergeten op te vragen van medische informatie over de kinderen bij de GGZ-instelling, het op onzorgvuldige wijze mededelen van de eindconclusie van het raadsrapport aan klaagster, het zich niet serieus genomen voelen door beklaagde over het benaderen van informanten, de vertrouwenspersoon van klaagster op onfatsoenlijke manier de mond te snoeren en in overleg met vader en de dochter beslissen dat de hulpverlening van de GGZ-instelling voor de dochter moest worden stop gezet.

4.2.2

Beklaagde heeft allereerst aangevoerd dat zij zich niet herkent in het verwijt dat haar wordt gemaakt dat zij niet meervoudig partijdig zou hebben gehandeld. De belangen van de kinderen zijn in acht genomen en deze hebben tijdens haar handelen bij alle momenten van besluitvorming altijd voorop gestaan. Ook zijn de belangen van klaagster en vader op hun eigen manier meegewogen.
Ten tweede is in het VTO van 23 februari 2018 de nodige (actuele) informatie van de GGZ-instelling vermeld. Door in het raadsrapport op te nemen dat de informatie ‘per abuis’ niet was opgevraagd, wekt het de suggestie dat de RvdK niet over de informatie beschikte, maar dit was niet het geval.
Ten derde heeft beklaagde met klaagster telefonisch de eindconclusie van het raadsrapport besproken. Beklaagde heeft toen gevraagd of het uitkwam en heeft benoemd dat het mogelijk was om een afspraak te plannen. Klaagster gaf echter aan dat het uitkwam en zij het advies graag op dat moment wilde horen. Vervolgens heeft op 10 april 2018 nog een persoonlijk gesprek plaatsgevonden.
Ten vierde betwist beklaagde dat zij klaagster niet serieus heeft genomen met betrekking tot het benaderen van informanten uit het eigen netwerk.
Ten vijfde betwist beklaagde ook dat zij de vertrouwenspersoon van klaagster op onfatsoenlijke wijze de mond zou hebben gesnoerd en dat zij samen met vader de hulpverlening voor de dochter heeft stop gezet. De dochter heeft in het adviesgesprek met beklaagde te kennen gegeven dat zij zich niet gehoord voelde door de betrokken hulpverlening. Beklaagde heeft toen aangegeven dat zij hierover met de jeugdbeschermer en de hulpverleners van de GGZ-instelling in gesprek kon gaan. Beklaagde stelt zich op het standpunt dat zij hiermee heeft gehandeld in het belang van de dochter.

4.2.3

Het College overweegt het volgende. Dat beklaagde voorafgaande aan een gesprek met klaagster al haar conclusies zou hebben getrokken, is door klaagster niet nader geconcretiseerd en niet onderbouwd met stukken.
Beklaagde heeft erkend dat zij aanvankelijk heeft vergeten om medische informatie op te vragen bij de GGZ-instelling en dat dit onzorgvuldig is geweest. Zij heeft dit echter zo spoedig mogelijk hersteld. Ook heeft beklaagde aangegeven hier meermaals haar excuses voor te hebben aangeboden. Beklaagde heeft toegelicht dat zij via het VTO over de benodigde informatie beschikte. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is niet gebleken dat het (tijdelijk) ontbreken van deze informatie van invloed is geweest op het advies in het raadsrapport. Hoewel het zorgvuldiger was geweest als beklaagde de medische informatie eerder had opgevraagd, is beklaagde niet buiten de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening getreden
Het College kan niet vaststellen hoe het telefoongesprek op 4 april 2018 tussen beklaagde en klaagster is verlopen nu partijen elkaar tegenspreken.
Ten aanzien van de toestemming voor het benaderen van informanten, overweegt het College dat beklaagde niet heeft benoemd dat mogelijke informanten uit de privé-omgeving van klaagster zouden kunnen worden benaderd. Klaagster heeft geen informanten aangedragen. Het was beter geweest als beklaagde hierbij had stil gestaan. Dat dit niet is gebeurd, weegt echter niet zo zwaar dat beklaagde hiervan een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.
Niet vast is komen te staan dat beklaagde de vertrouwenspersoon onheus heeft bejegend.
Tot slot liggen de visie van beklaagde en klaagster over het stopzetten van de hulpverlening aan de dochter uiteen. Het College oordeelt dat beklaagde in het adviesgesprek met de dochter als goed hulpverlener heeft opgetreden door haar door te verwijzen naar de jeugdbeschermer en de GGZ-instelling die haar met haar vraag omtrent de hulpverlening verder konden helpen.
Het College is van oordeel dat beklaagde in haar verweer en tijdens de mondelinge behandeling dit klachtonderdeel uitgebreid heeft weersproken en weerlegd. Naast de aangehaalde voorbeelden door klaagster zijn er in het dossier geen verdere aanknopingspunten gevonden waaruit kan worden geconcludeerd dat beklaagde haar macht heeft misbruikt. Het klachtonderdeel is ongegrond.

4.3 Klachtonderdeel II

4.3.1

Klaagster stelt dat beklaagde de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt. Zo heeft beklaagde toegestaan dat vader wijzigingen heeft mogen aanbrengen in het gespreksverslag nadat het concept raadsrapport was gemaakt. Klaagster heeft geen gelegenheid gekregen om hierop te reageren. Ook heeft beklaagde volgens klaagster bij haar onderzoek niet aan waarheidsvinding gedaan. Er was geen hoor en wederhoor. Voorts is de ‘wil van de kinderen’ in combinatie met de mening van school van doorslaggevend belang geweest voor het eindoordeel van beklaagde. De kinderen kunnen hun wil in deze situatie niet bepalen, althans daar de gevolgen niet van overzien. Tot slot heeft beklaagde vader alle ruimte gegeven voor het aandragen van persoonlijke informanten. Aan klaagster is deze ruimte niet geboden.

4.3.2

Beklaagde leest in dit klachtonderdeel deels een overlapping met klachtonderdeel I. Beklaagde ontkent dat zij zich partijdig zou hebben opgesteld dan wel dat zij vader de regie heeft gegeven tijdens het raadsonderzoek.
Vader heeft het gespreksverslag gewijzigd nadat hij in een gesprek met de collega van beklaagde heeft gezegd dat hij het lastig vindt om in een gesprek zijn visie te geven en dat hij liever zaken op papier zet. De collega van beklaagde is hiermee akkoord gegaan en heeft toegezegd dat de wijzigingen van vader aan het raadsrapport zouden worden toegevoegd. Nadat vader het concept raadsrapport had gelezen had hij nog een aantal aanvullingen op de weergave van het gesprek. Deze zijn in het definitieve raadsrapport verwerkt. Het betrof geen nieuwe informatie. Naar aanleiding van de beslissing van de interne klachtencommissie heeft beklaagde bij de intervisie ingebracht hoe om te gaan met door betrokken partijen ingebrachte stukken.
Het klopt dat klaagster geen gelegenheid meer heeft gekregen om te reageren op de aanpassingen. Dit omdat de zitting van 20 april 2018 erg kort dag was nadat het raadsrapport definitief was gemaakt en het niet in belang van de kinderen zou zijn als dit zou worden uitgesteld. Klaagster is hiermee akkoord gegaan.
De mening van de kinderen en die van de school zijn niet doorslaggevend geweest voor het advies. De RvdK heeft wel meegewogen dat het belangrijk is dat er bij de kinderen, gelet op hun leeftijd, draagvlak moet zijn om bij klaagster of vader te wonen. Beide kinderen wilden bij vader wonen. De rechtbank heeft de kinderen gehoord en is tot dit besluit gekomen.
Zowel klaagster als vader zijn om toestemming gevraagd voor het benaderen van informanten. Beklaagde betwist dat vader heeft bepaald welke informanten benaderd zouden moeten worden.

4.3.3

Het College overweegt het volgende. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd het tijdspad tussen het concept raadsrapport en het definitieve raadsrapport uiteengezet. In de tussenliggende periode is een aangepaste versie opgesteld naar aanleiding van de reactie van klaagster en vader. Deze is niet gedeeld met klaagster en vader. Dit omdat het onderzoeksteam nog in afwachting was van een reactie van derden. Toen deze uitbleef is vanwege de naderende zittingsdatum het raadsrapport definitief gemaakt en verstuurd naar de rechtbank. Klaagster heeft de mogelijkheid gekregen om door middel van een brief aan de rechtbank te reageren op het definitieve raadsrapport. Beklaagde heeft gehandeld in het belang van de kinderen en dit na overleg met klaagster en vader zo blijkt uit het raadsrapport. Op het moment dat klaagster het definitieve raadsrapport ontving, is zij geconfronteerd met de aanpassingen van vader. Het College is van oordeel dat beklaagde en haar collega zowel klaagster als vader bij het raadsonderzoek hebben betrokken. Wel had beklaagde hierbij oog voor klaagster moeten blijven houden. Beklaagde had bijvoorbeeld in de begeleidende brief naar klaagster bij het definitieve raadsrapport kunnen aangeven dat er zaken waren gewijzigd maar dat dit niet van invloed is geweest op het uitgebrachte advies. Ook dient, zoals beklaagde zelf als leerpunt heeft meegenomen, voor de lezer van het raadsrapport helder te zijn waarom in dit geval vader schriftelijk heeft gereageerd en klaagster niet. De communicatie in de begeleidende brief had zorgvuldiger gekund maar dit weegt niet zo zwaar dat beklaagde een verwijt kan worden gemaakt nu zowel klaagster als vader de mogelijkheid hebben gekregen om wijzigingen aan te brengen in het concept raadsrapport. Dat klaagster niet meer heeft mogen reageren op de aanpassingen van vader is een weloverwogen beslissing die is genomen in een multidisciplinair overleg in het belang van de kinderen maar had zorgvuldiger kunnen worden gecommuniceerd aan klaagster.
Het benaderen van informanten is al besproken bij klachtonderdeel I.
Het College kan niet vaststellen dat de kinderen hun wil niet kunnen bepalen en dat vader alle ruimte heeft gekregen voor het aandragen van persoonlijke informanten. Deze gedeelten van het tweede klachtonderdeel zijn onvoldoende concreet geformuleerd en niet onderbouwd met stukken. Ook in het dossier zijn geen verdere aanknopingspunten gevonden waaruit de schijn van vooringenomenheid blijkt. Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

4.4 Klachtonderdeel III

4.4.1

Klaagster verwijt beklaagde dat zij willens en wetens cruciale medische informatie niet heeft meegenomen in het raadsonderzoek en dat daardoor een onvolledig en eenzijdig raadsrapport is opgesteld. Het raadsonderzoek is onzorgvuldig uitgevoerd. Zo heeft beklaagde geen contact met Veilig Thuis opgenomen over de inhoud van het VTO en heeft zij hiervan slechts kennis genomen. Relevante (medische) informatie over het geestelijk en fysiek welbevinden en het bewijs van ouderverstoting zijn niet zijn meegenomen in het onderzoek. Beklaagde heeft nagelaten om informanten te benaderen. Het is vreemd en opmerkelijk dat beklaagde, nadat het raadsonderzoek al is afgesloten, tot het besef is gekomen dat een aantal professionele informanten benaderd had moeten worden. Beklaagde heeft dit bewust nagelaten, of is het vergeten terwijl klaagster al op 13 maart 2018 een toestemmingsverklaring heeft getekend waarin de GGZ-instelling als te benaderen informant was opgenomen. Tot slot vindt klaagster het kwalijk dat beklaagde de inhoud van het VTO niet heeft meegenomen in het raadsonderzoek.

4.4.2

Beklaagde heeft contact met Veilig Thuis gehad, niet in de hoedanigheid van informant, maar als melder. Veilig Thuis had ten opzichte van de informatie die de RvdK had ontvangen in het VTO geen aanvullende informatie. De bevindingen van Veilig Thuis zijn opgenomen in het raadsrapport.
Voor het niet benaderen van de GGZ-instelling verwijst beklaagde naar het klachtonderdeel I. Beklaagde benadrukt dat alle recente informatie van de GGZ-instelling reeds al was opgenomen in het VTO. De kern van de problematiek tussen klaagster en vader is dat zij een beeld van elkaar schetsen die de ander niet herkent. De collega van beklaagde heeft in het gesprek met vader ervaren dat hij open was over zijn persoonlijke problemen. Ook in zijn aanvullingen op zijn gespreksverslag in de bijlagen van het raadsrapport. Daarnaast is kennis genomen van een huisartsenbrief en een verslag van de Opvang Verwarde Personen. Beklaagde is van mening dat er voor het onderzoek voldoende informatie over de vader bekend was en dat er voor zover relevant binnen de ondertoezichtstelling meer zicht zou kunnen komen op de opvoedingssituatie bij vader, wat ook beschreven staat op pagina 29 van het raadsrapport.
De psychiater van vader is bij de start van het raadsonderzoek benaderd, maar zij heeft niet tijdig een reactie gegeven. Op 13 april 2018 nam zij alsnog contact op en is haar een vragenlijst toegestuurd met de vraag of zij uiterlijk 16 april 2018 haar reactie wilde geven. Op het moment dat het definitieve raadsrapport werd verstuurd, had de RvdK deze informatie nog niet ontvangen. Op 18 april 2018 ontving de RvdK een mail van haar met daarin een verwijzing naar een brief die al bij de rechtbank en ouders bekend was.

4.4.3

Het College overweegt het volgende. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat Veilig Thuis wel is benaderd na het VTO maar dat geen nieuwe informatie voorhanden was. Het College is van oordeel dat het zorgvuldiger was geweest als dit onder de factoren in het raadsrapport was benoemd waardoor het contact met Veilig Thuis voor klaagster inzichtelijk was geweest. Dat dit niet is gebeurd weegt niet zo zwaar dat beklaagde hiervan een tuchtrechtelijke verwijt valt te maken.
Het ontbreken van medische informatie, is gedeeltelijk behandeld in klachtonderdeel I. Voor het opvragen van informatie bij de GGZ-instelling verwijst het College naar de beoordeling van dit klachtonderdeel. Het opvragen van de informatie bij de psychiater van vader is naar het oordeel van het College zorgvuldig verlopen. Het valt beklaagde niet te verwijten dat deze informant niet tijdig heeft gereageerd. De wijze waarop de conclusie is geschreven is een keuze geweest van het onderzoeksteam. Daarnaast mag klaagster van professionele derden, waarvoor het raadsrapport is geschreven, verwachten dat zij het gehele raadsrapport lezen en dus op de hoogte zullen zijn van alle relevante opgenomen informatie. Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

5 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

– verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.

Aldus gedaan door het College en op 20 februari 2019 aan partijen toegezonden.

 

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns                     mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht
voorzitter                                                              secretaris