College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 18.014T

Klacht tegen gezinsvoogd over dat ze heeft gehandeld op basis van ongeldige beschikkingen, over het niet ingaan op contactverzoeken en over de interpretatie van een beschikking van de rechtbank.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],

ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen beklaagde, voorheen werkzaam als gezinsvoogd bij [Gecertificeerde instelling], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht.

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. J.C.C. Leemans, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift met bijlagen ontvangen op 22 januari 2018,
– de aanvulling op het klaagschrift ontvangen op 6 februari 2018,
– het verweerschrift met bijlagen ontvangen op 11 april 2018,
– het aanvullend verweerschrift ontvangen op 24 april 2018.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2018 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigde. Als toehoorder aan de zijde van klaagster is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht een vertrouwenspersoon aanwezig geweest. Als toehoorder aan de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht haar leidinggevende aanwezig geweest.

1.3

Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klaagster is moeder van twee minderjarige dochters, de oudste dochter is geboren in 2009, de jongste dochter is geboren in 2012, hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.

2.2

Klaagster en haar ex-partner, hierna te noemen: vader, zijn uit elkaar.

2.3

Bij beschikking van de rechtbank van 28 oktober 2009 is de oudste dochter onder toezicht gesteld. De jongste dochter is bij beschikking van de 15 mei 2012 onder toezicht gesteld. Beide ondertoezichtstellingen zijn nadien steeds verlengd.

2.4

Bij beschikking van 28 oktober 2009 is de oudste dochter uit huis geplaatst. Na een terugplaatsing van de oudste dochter bij klaagster in 2011 zijn de kinderen bij beschikking van 15 mei 2012 met een spoedmachtiging uit huis geplaatst. De uithuisplaatsing van de kinderen is sindsdien verlengd. De jongste dochter verblijft sinds januari 2013 in een perspectief biedend pleeggezin en de oudste dochter verblijft sinds oktober 2015 in een gezinshuis.

2.5

Klaagster heeft met haar oudste dochter een begeleide omgang eens in de acht weken.

2.6

Bij beschikking van de rechtbank van 10 december 2015, bekrachtigd bij beschikking van het gerechtshof van 21 maart 2017, is het gezag van klaagster beëindigd. De GI is sindsdien belast met het gezag over beide kinderen.

2.7

De GI is betrokken bij het gezin van klaagster sinds 2009. Beklaagde was voorheen werkzaam als gezinsvoogd bij de GI en heeft deze casus van een collega overgenomen. Zij is vanaf december 2014 tot en met juni 2018 betrokken geweest bij het gezin. Een collega heeft deze casus van beklaagde overgenomen. Beklaagde is als jeugdzorgwerker van [datum] 2013 tot [datum] 2018 geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.

3 De klacht, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.

3.2 Klachtonderdeel I

3.2.1

Klaagster is van mening dat beklaagde haar handelen heeft gebaseerd op niet ondertekende en dus niet rechtsgeldige beschikkingen inzake de gezagsbeëindiging en de uithuisplaatsing van de oudste dochter.

3.2.2

Beklaagde stelt zich op het standpunt dat zij ten alle tijden heeft gehandeld op basis van ondertekende en rechtsgeldige beschikkingen.

3.2.3

Het College overweegt het volgende. Partijen hebben bij het verzoek- en het verweerschrift verscheidende beschikkingen aan het College overgelegd. Uit deze overgelegde beschikkingen is gebleken dat beklaagde ten tijde van haar betrokkenheid altijd heeft gehandeld op basis van een rechtsgeldige beschikking. Het klachtonderdeel is ongegrond.

3.3 Klachtonderdeel II

3.3.1

Klaagster verwijt beklaagde dat zij miskent dat het gerechtshof in de beschikking van 21 maart 2017 een bindende uitspraak heeft gedaan over de omgangsfrequentie en de omgangsduur met de oudste dochter.

3.3.2

Beklaagde stelt zich op het standpunt dat de beschikking van het gerechtshof van 21 maart 2017 een beschrijving bevat van de omgang tussen klaagster en haar oudste dochter zoals deze op dat moment bestond. Ten onrechte leest klaagster daarin een door het gerechtshof vastgestelde aanspraak.

3.3.3

Het College overweegt hierover het volgende. Volgens klaagster gaat het om de volgende passage uit de beschikking van 21 maart 2017: “Er is een omgangsregeling tussen de moeder en […] waarbij zij elkaar eens per maand, of zoveel vaker als mogelijk, zien.” Het College kan beklaagde volgen in wat zij in haar verweer uiteen heeft gezet. De passage uit de beschikking van het gerechtshof betreft een omschrijving zoals de omgangsregeling er op dat moment uitzag. Het betreft voor klaagster geen aanspraak op een bepaalde omgangsregeling. Het klachtonderdeel is ongegrond.

3.4 Klachtonderdeel III

3.4.1

Klaagster is van mening dat beklaagde niet is ingegaan op het contact dat klaagster met haar heeft gezocht.

3.4.2

Beklaagde stelt zich op het standpunt dat zij geenszins contact geweigerd heeft met klaagster. Uit de overgelegde tijdlijn blijkt volgens beklaagde het tegendeel. Er is veelvuldig en constructief contact geweest met klaagster. Het contact is mogelijk niet altijd positief ervaren, maar de inspanningen van beklaagde zijn daar wel degelijk op gericht geweest. Bij de uitvoering van haar taak staat echter het belang van de kinderen altijd voorop. Dit kan soms botsen met de belangen van
klaagster, zeker waar het een ouder zonder gezag betreft. Het betekent echter niet dat zij geen oog heeft gehad voor de belangen van klaagster, maar betekent wel dat zij niet altijd tegemoet heeft kunnen komen aan klaagster. Beklaagde heeft ten alle tijden in gesprek willen gaan met klaagster, hiervoor is wel vereist dat klaagster zich coöperatief opstelt hetgeen niet het geval is geweest. Tot slot heeft beklaagde aangevoerd dat het klaagster is geweest die niet is verschenen op de geplande afspraak om met beklaagde en haar leidinggevende in gesprek te gaan.

3.4.3

Het College overweegt over het contact tussen klaagster en beklaagde het volgende. Tijdens de mondelinge behandeling heeft beklaagde desgevraagd toegelicht dat haar visie en de visie van klaagster lijnrecht tegenover elkaar hebben gestaan. Beklaagde heeft altijd in aanwezigheid van een vertrouwenspersoon van klaagster het gesprek willen aangaan. Klaagster heeft dit tijdens de zitting niet weersproken en heeft daarbij bevestigd dat het haar erom gaat dat beklaagde niet handelde naar klaagster haar visie. Het College is van oordeel dat het belang van de kinderen bij het handelen van beklaagde altijd voorop heeft gestaan. Het College ziet geen aanknopingspunten in het dossier die erop zouden wijzen dat beklaagde het contact met klaagster uit de weg is gegaan. Ook dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

– verklaart klachtonderdelen I, II en III ongegrond.

Aldus gedaan door het College en op 12 oktober 2018 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns                       mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht
voorzitter                                                               secretaris