Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, voorzitter,
mevrouw mr. H.C.A. Wintgens, lid-jurist,
mevrouw A.T. van Dijk, lid-beroepsgenoot,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
mevrouw D.J.E. de Graaf, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als gezinsvoogd bij [GI], locatie: [plaatsnaam], hierna te noemen: GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar [vertrouwenspersoon], werkzaam bij AKJ te [plaatsnaam].
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. S. Dik, werkzaam bij DAS te Utrecht.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift met bijlagen ontvangen op 16 augustus 2017;
– het verweerschrift met bijlagen ontvangen op 30 oktober 2017;
– de aanvulling op het verweerschrift ontvangen op 9 januari 2018;
– de door beklaagde tijdens de mondelinge behandeling overgelegde stukken.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft, vanwege de samenhang tussen de zaken, tegelijkertijd plaatsgevonden met de behandeling van de klacht bekend onder nummer 17.096Ta. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 januari 2018 waren aanwezig klager, beklaagde, de hiervoor genoemde gemachtigden en de beklaagde in zaak 17.096Ta, hierna te noemen: collega. Als toehoorder aan de zijde van klager is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest [naam] (juridisch beleidsmedewerker AKJ). Als toehoorder aan de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest de heer [teamleider] (teamleider).
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen wat partijen ter zitting verklaard hebben, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is moeder van de minderjarige kinderen: [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2010, en [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2012, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.
2.2
Klaagster en vader zijn uit elkaar en sinds 25 januari 2017 officieel gescheiden. De relatie tussen klaagster en vader is niet goed. Klaagster en vader oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. De kinderen verblijven om de week van vrijdagmiddag tot zondagmiddag bij vader.
2.3
Op 3 november 2015 is in het vrijwillig kader de GI gestart met een onderzoek [naam] is gestart met dit onderzoek. De collega van beklaagde is vanwege de complexiteit van het dossier hieraan toegevoegd.
2.4
Op 22 februari 2016 heeft een jeugdbeschermingstafel plaatsgevonden. Doel van dit gesprek was om te bepalen of een beschermingsonderzoek voor de kinderen en daarmee een mogelijk verzoek tot ondertoezichtstelling noodzakelijk was. Geconcludeerd is dat de vrijwillige hulpverlening ontoereikend is en door de GI een verzoek tot onderzoek bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: RvdK) wordt ingediend. De vader van de kinderen bleek ondertussen op eigen initiatief een verzoekschrift tot ondertoezichtstelling van de kinderen ingediend te hebben bij de rechtbank [arrondissement]. Ten gevolge hiervan is verder onderzoek van de RvdK niet noodzakelijk geacht.
2.5
Bij beschikking van de rechtbank [arrondissement] d.d. 4 maart 2016 zijn de kinderen onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd tot 3 maart 2018.
2.6
Beklaagde is werkzaam als gezinsvoogd bij de GI en is, nadat de ondertoezichtstelling is uitgesproken, samen met een collega, beklaagde in zaaknummer 17.096Ta, benoemd tot gezinsvoogd van de kinderen. Beklaagde is tot juli 2017 belast geweest met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
2.7
Bij de start van de ondertoezichtstelling is ingezet op externe ondersteuning bij klaagster en vader thuis. Bij klaagster bleef ondersteuning vanuit [instelling 1] actief en bij vader is ondersteuning vanuit [instelling 2] ingezet.
2.8
Op 26 augustus 2016 heeft klaagster een gesprek gehad met de teamleider van beklaagde, de heer [teamleider]. Onderwerp van gesprek was onder andere het tot dan toe ontbreken van het Plan van Aanpak.
2.9
In september 2016 hebben beklaagde en haar collega besloten tot een onafhankelijk onderzoek door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna te noemen: NIFP) om de beleving van de kinderen nader te onderzoeken. Dit onderzoek is in juni 2017 afgerond.
2.10
Op 30 september 2016 is het eerste Plan van Aanpak tijdens de ondertoezichtstelling vastgesteld.
2.11
Op 17 oktober 2016 heeft klaagster een klacht ingediend over beklaagde en haar collega bij de Klachtencommissie […] (hierna te noemen: [KC]). Op 16 december 2016 heeft het [KC] uitspraak gedaan en op 23 december 2016 is, door de bestuurder van de GI, de reactie namens de GI verstuurd aan klaagster.
2.12
Op 20 januari 2017 is de evaluatie van het Plan van Aanpak ten behoeve van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling vastgesteld.
2.13
Op 7 maart 2017 is het Plan van Aanpak voor het nieuwe ondertoezichtstellingsjaar vastgesteld.
2.14
Beklaagde is geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ sinds [datum] 2013.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Hierna zullen de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een worden besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort weergegeven, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College zal worden gegeven. Het geheel eindigt met een conclusie.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1
Klaagster stelt zich op het standpunt dat beklaagde in gebreke is gebleven door het familiegroepsplan niet ter sprake te brengen en vervolgens niet binnen de wettelijk gestelde termijn van zes weken een Plan van Aanpak op te stellen. Klaagster stelt dat er op het moment dat zij deze klacht indient nog geen Plan van Aanpak ligt.
3.2.2
Beklaagde heeft aangevoerd dat in de onderzoeksfase in het vrijwillig kader binnen het netwerk overleggen hebben plaatsgevonden. Hierbij is geobserveerd en geconcludeerd dat de verschillende netwerken sterk gepolariseerd waren, waardoor het inzetten van een familiegroepsplan niet haalbaar was. Het familiegroepsplan is door beklaagde en haar collega niet als zodanig benoemd, maar wel in de overwegingen meegenomen en tot dan toe als onhaalbaar ingeschat.
Ten aanzien van het tweede gedeelte heeft beklaagde aangevoerd dat vanaf de uitspraak van de ondertoezichtstelling op 4 maart 2016 is voortgeborduurd op een zeer uitgebreid [naam] onderzoeksplan dat is vastgesteld op 29 februari 2016. Het opstellen van een Plan van Aanpak heeft voortdurend op de agenda gestaan, maar is telkens naar de achtergrond verdreven doordat klaagster en vader met verschillende (dringende) vragen veelvuldig beroep gedaan hebben op beklaagde en haar collega. Door de houding, gedraging en opstelling van klaagster (en haar ex-partner) en de complexiteit van het dossier kan gesteld worden dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie, waarbij overschrijding van de wettelijke termijn van het opstellen van een Plan van Aanpak niet kan worden verweten of toe te schrijven is aan onprofessioneel handelen van beklaagde en haar collega. Het getuigt juist van professionaliteit en zorgvuldigheid dat beklaagde op alle ingebrachte praktische vragen heeft gereageerd.
3.2.3
Het College overweegt dat uit de Jeugdwet voortvloeit dat het opstellen van een familiegroepsplan een plan is dat vanuit ouders samen met familie, vrienden en anderen uit het netwerk kan worden gemaakt om een vraag of probleem aan te pakken. Hiermee krijgen ouders de mogelijkheid om zelf de regie te voeren. Beklaagde diende in eerste instantie aan klaagster de mogelijkheid te bieden om binnen een redelijke termijn een plan op te stellen, tenzij binnen de ondertoezichtstelling wordt geconstateerd dat er sprake is van concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind, dan wel de belangen van het kind anderszins worden geschaad. Het College oordeelt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat beklaagde een weloverwogen besluit heeft genomen dat het opstellen van een familiegroepsplan niet haalbaar was. De hulp in het vrijwillig kader was reeds ontoereikend geacht, de ondertoezichtstelling was uitgesproken en de families van klaagster en vader waren sterk gepolariseerd. Het College merkt op dat zij het zorgvuldiger hadden gevonden wanneer beklaagde hierover duidelijker met klaagster had gecommuniceerd, echter valt dit beklaagde niet tuchtrechtelijk te verwijten. Dit gedeelte van het klachtonderdeel is ongegrond.
Voorts oordeelt het College dat beklaagde geen Plan van Aanpak binnen de wettelijk gestelde termijn heeft opgesteld. De ondertoezichtstelling is op 4 maart 2016 uitgesproken en het eerste Plan van Aanpak is vastgesteld op 30 september 2016, ruim zes maanden na het uitspreken van de ondertoezichtstelling. Het is het College niet onopgemerkt gebleven dat beklaagde zich heeft ingespannen voor klaagster en vader naar aanleiding van de door hun gestuurde verzoeken. Ook hebben er geregeld overleggen tussen beklaagde, haar collega en klaagster plaats gevonden waarbij gereageerd is op deze ad hoc situaties. Dit neemt echter niet weg dat er wettelijke regels zijn over de totstandkoming van een Plan van Aanpak om in dit geval klaagster structuur en handvatten te bieden. In dit laatste is beklaagde tekortgeschoten en dit valt haar, ondanks de mogelijk aangevoerde rechtvaardigheidsgronden, tuchtrechtelijk te verwijten. De periode voor het opstellen van het Plan van Aanpak is dermate lang geweest dat het voor klaagster heeft ontbroken aan structuur. Dit gedeelte van het klachtonderdeel wordt gegrond verklaard.
Tot slot is voor het College uit de overgelegde stukken gebleken dat tot op heden drie keer een Plan van Aanpak is opgesteld. Dat klaagster over de invulling die gegeven is aan het Plan van Aanpak een visieverschil heeft met de normen, zoals deze zijn opgesteld binnen de GI, kan niet leiden tot de conclusie dat beklaagde geen Plan van Aanpak heeft opgesteld. Dit gedeelte van het klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel I is deels gegrond en deels ongegrond.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1
Klaagster is van mening dat beklaagde niet erkent dat de kinderen vallen in de doelgroep van KOPP en past derhalve niet de juiste richtlijn toe. Volgens klaagster vallen de kinderen in de doelgroep KOPP, omdat vader volgens haar gediagnosticeerd is met een bipolaire stoornis en een autismespectrum stoornis. De KOPP-richtlijn geeft aan dat wanneer bekend is dat kinderen opgroeien bij een ouder met psychiatrische problematiek, er een gesprek moet plaatsvinden met de ouders en dat er een risico-inschatting met de SIK-lijst gemaakt moet worden. Door het niet erkennen en niet handelen naar de richtlijn door beklaagde is teveel focus op de echtscheidingsstrijd tussen klaagster en vader komen te liggen en onvoldoende op de veiligheid en ontwikkelingsbehoeften van de kinderen.
3.3.2
Beklaagde en haar collega stellen dat er sprake is van een visieverschil met klaagster. De KOPP problematiek van de kinderen wordt niet ontkend, maar wordt onderliggend gezien aan de echtscheidingsproblematiek. Valkuil bij echtscheidingsproblematiek is dat de focus van beklaagde en haar collega meer op klaagster en vader gericht zijn in plaats van op de kinderen. Om die reden is in de verschillende thuissituaties hulpverlening ingezet met als opdracht de ontwikkeling van de kinderen te volgen en beklaagde en haar collega hierover te informeren. De organisatie die bij vader betrokken is, is goed in staat om de gevraagde begeleiding te bieden en de situatie in te schatten. De gediagnosticeerde stoornissen bij vader zijn als stabiel beoordeeld.
Later is besloten om de kinderen nog beter in beeld te brengen door het NIFP onderzoek te laten uitvoeren naar de beleving in relatie tot de capaciteiten van klaagster en vader.
3.3.3
Het College oordeelt als volgt. Beklaagde en haar collega hebben tijdens de mondelinge behandeling uiteengezet, dat zij bij elke voorliggende situatie de afweging hebben gemaakt wat het beste zou zijn geweest voor de kinderen. Hierbij is de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen door beklaagde meegewogen. Hoewel de KOPP-problematiek door beklaagde wordt onderkend wordt deze onderliggend geacht aan de echtscheidingsproblematiek. Een visieverschil met klaagster over welke richtlijn moet worden toegepast valt beklaagde niet tuchtrechtelijk te verwijten.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.4 Klachtonderdeel III
3.4.1
Klaagster stelt zich op het standpunt dat beklaagde de veiligheid van de kinderen onvoldoende heeft weten te bewaken en hun belang te weinig prioriteit heeft gegeven. Er wordt onvoldoende ingespeeld op de signalen dat het met de kinderen niet goed gaat. Volgens de methodiek complexe echtscheidingen moet veel aandacht besteed worden aan waarheidsvinding, hoor en wederhoor en aan het scheiden van feiten en meningen. Zowel vanuit klaagster als vanuit het netwerk (grootmoeder m.z.) zijn meerdere zorgmeldingen gedaan. Deze zorgmeldingen worden weggezet als wantrouwen en overbezorgdheid. Ook hebben beklaagde en haar collega de kinderen ten tijde van de ondertoezichtstelling maar één keer gezien.
3.4.2
Beklaagde geeft aan dat het klopt dat klaagster en haar netwerk verschillende zorgmeldingen hebben gedaan. Deze zijn onderzocht en beschadigend gebleken. Zowel klaagster als haar ouders hebben de suggestie gewekt dat vader de kinderen zou drogeren. Beklaagde en haar collega hebben het op deze manier neerzetten van vader als diskwalificerend ervaren. Klaagster is hierop door beklaagde en haar collega aangesproken. Beklaagde en haar collega beamen dat zij de kinderen slechts één keer hebben gezien en dat dit op zichzelf een ongebruikelijke situatie is. Dit is echter een bewuste keuze geweest. Deze taak is gedelegeerd aan de gezinscoaches die beklaagde en haar collega hierover een terugkoppeling geven. Hiervoor is gekozen omdat gemerkt werd dat klaagster veel spanning had door de bezoeken van beklaagde en haar collega. Voorts is hiervoor gekozen om de kinderen zo min mogelijk te belasten met verschillende jeugdhulpverleners.
3.4.3
Het College merkt op dat de veiligheid van de kinderen voor klaagster een belangrijk onderdeel van de klacht is. Het College oordeelt hierover als volgt. Beklaagde heeft op basis van eigen bevindingen en onderzoek, na gedegen consultatie van direct betrokkenen en professionele derden, weloverwogen geoordeeld dat de veiligheid van de kinderen niet in het geding is. Dit gedeelte van het klachtonderdeel is ongegrond.
Beklaagde heeft desgevraagd ter zitting uitgelegd waarom zij en haar collega ten tijde van de ondertoezichtstelling de kinderen maar een enkele keer hebben bezocht. Het besluit is in samenspraak met de gedragswetenschapper genomen. Ook is dit besluit volgens beklaagde op verzoek van klaagster genomen om zo de kinderen minder te belasten met verschillende jeugdprofessionals. Tot slot is de hulpverlening vanuit [instelling 1] en [instelling 2] toereikend geacht waardoor zij enkele taken van beklaagde gemandateerd hebben gekregen. Het bevreemdt het College dat beklaagde ten tijde van de ondertoezichtstelling de kinderen maar een enkele keer heeft gezien. Desalniettemin oordeelt het College dat hiertoe een weloverwogen besluit is genomen waarbij beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.
Tot slot kan het College beklaagde volgen in wat zij heeft aangevoerd over de zorgmeldingen. Beklaagde heeft voldoende weerlegd waarom zij geen actie heeft ondernomen. De zorgmeldingen zijn gedaan in de strijd van de echtscheiding waarop klaagster door beklaagde is aangesproken, maar beklaagde heeft deze meldingen wel degelijk onderzocht.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.5 Klachtonderdeel IV
3.5.1
Klaagster is van mening dat beklaagde meerdere keren informatie over klaagster heeft uitgewisseld met een professionele derde (school en gastouder) zonder hier transparant in te zijn en waarbij de uitwisseling niet absoluut noodzakelijk was. Klaagster neemt beklaagde kwalijk dat zij zonder haar medeweten meerdere keren contact heeft gezocht met de gastouder. Wat betreft de informatie-uitwisseling met de school neemt klaagster het beklaagde kwalijk dat zij, zonder check op toestemming van klaagster, de intern begeleider laat weten wat de mening van de ouders zou zijn over de ondertoezichtstelling. Door geen openheid te geven is het vertrouwen van klaagster in beklaagde en de gastouder ernstig geschaad. Bij de gastouder zelfs dusdanig dat zij het contract met de gastouder heeft opgezegd.
3.5.2
Beklaagde heeft aangevoerd dat zij binnen een ondertoezichtstelling en ook binnen een [naam] onderzoek, met toestemming van ouders, contact mag opnemen met informanten om zo informatie te verkrijgen over de ontwikkeling van de kinderen. Tijdens de ondertoezichtstelling is er vanuit beklaagde en haar collega contact geweest met de gastouder en scholen. Dit is met medeweten van klaagster en vader gebeurd en ook enkele keren tezamen met klaagster en vader. Wanneer klaagster en vader niet aanwezig waren heeft de terugkoppeling tijdens gezamenlijke gesprekken plaatsgevonden. De gastouder heeft een aantal malen contact gezocht via de e-mail en via de telefoon om advies te vragen; hoe met de ingewikkelde situatie om te gaan. Volgens beklaagde en haar collega staat dit haar volledig vrij. Naast bovenstaande wordt door beklaagde opgemerkt dat op verzoek van klaagster met de nieuwe gastouder geen contact is opgenomen voor het verkrijgen van extra onafhankelijke informatie over de ontwikkeling van de kinderen. Tot slot over het contact met de gastouder, deze verliepen alleen indien noodzakelijk en via de directeur en is klaagster hiervan altijd op de hoogte gebracht.
Ten aanzien van het contact met school is er, zeker in het begin van het schooljaar, met regelmaat contact geweest. Hierin is bewust gekozen om de scholen te informeren over de echtscheidingsstrijd die gaande was. Dit is gedaan om ervoor te waken dat de scholen niet in een moeilijke positie tussen klaagster en vader zouden komen te staan.
3.5.3
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling heeft het College niet kunnen constateren dat beklaagde op onjuiste wijze of onzorgvuldige manier informatie heeft uitgewisseld met professionele derden.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.6 Klachtonderdeel V
3.6.1
Klaagster stelt dat beklaagde met regelmaat een (ongetoetst) oordeel aan het handelen van klaagster heeft verbonden en daarmee heeft zij een suggestief beeld over klaagster geschetst. Klaagster heeft zich erover verbaasd hoe vaak zij in het dossier een oordeel leest over haar handelen. Klaagster is van mening dat beklaagde hierbij voorbij is gegaan aan de persoon van een moeder met een eigen verantwoordelijkheid en opvoedingsvisie.
3.6.2
Beklaagde heeft aangevoerd dat zij samen met haar collega aan klaagster een wenselijke houding heeft geschetst voor haar als moeder in het belang van haar kinderen. Volgens beklaagde en haar collega is een duidelijk visieverschil geconstateerd, waarbij klaagster heeft geprobeerd beklaagde en haar collega te overtuigen van een ander beeld. Beklaagde en haar collega hebben echter geconstateerd dat er sprake is van een overbelaste, alleenstaande moeder van twee kwetsbare kinderen in combinatie met een drukke baan en een huishouden, naast de strijd die wordt gevoerd met de vader van de kinderen, de GI en overige instanties. Dit kost tijd en energie. Hier hebben beklaagde en haar collega meerdere malen hun zorgen over uitgesproken. Beklaagde mag gedrag beschrijven, maar zij is zich ervan bewust dat zij geen psychiater of psycholoog is.
3.6.3
Het College oordeelt hierover als volgt. Beklaagde en haar collega hebben aan klaagster de wenselijke houding voor haar als moeder benoemd. Met deze uitspraken heeft beklaagde geen oordeel gevormd en is ze binnen de grenzen van een behoorlijke beroepsuitoefening gebleven. Voorts is het College uit de overgelegde stukken en tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat beklaagde klaagster ook steeds in haar kracht zet en benoemt wat ze goed doet.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.7 Klachtonderdeel VI
3.7.1
Klaagster stelt zich tot slot op het standpunt dat beklaagde omgang, zoals die bij beschikking was vastgesteld, heeft uitgebreid, maar het welzijn van de kinderen daarin onvoldoende leidend heeft laten zijn. De gezinsvoogd heeft de omgang naar vader uitgebreid. Klaagster is het daar niet mee eens omdat op dat moment nog steeds onvoldoende zicht is op de veiligheid van haar kinderen. Daar is de gezinsvoogd aan voorbij gegaan.
3.7.2
Beklaagde heeft aangevoerd dat de uitbreiding van de omgangsregeling naar de maandag in overleg is gegaan met klaagster en vader. Deze uitbreiding heeft plaats gevonden omdat vader op deze dag hulpverlening had van de gezinscoach. Ook de verdeling van de zomervakantie is in onderling overleg tot stand gekomen en niet, zoals gesteld wordt, drie aaneengesloten weken geweest. De vakantie is gelijkelijk verdeeld, waarbij de kinderen nooit langer dan vijf dagen achtereen niet bij klaagster verbleven. Vanaf 26 augustus 2016 is overgegaan op een reguliere omgangsregeling. Pas in een later stadium heeft klaagster aangegeven zich onder druk gezet te hebben gevoeld, echter toen waren de afspraken inmiddels van kracht.
3.7.3
Beklaagde heeft het College inzicht gegeven in de stappen die gezet zijn om te komen tot de huidige omgangsregeling. In eerste instantie is de omgang in overleg met klaagster en vader uitgebreid. Vervolgens heeft beklaagde de omgangsregeling via een schriftelijke aanwijzing willen aanpassen. Toen bleek dat dit niet het juiste middel was is een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend. Het College is van oordeel dat beklaagde met bovengenoemde stappen zorgvuldig heeft gehandeld.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.8 Conclusie
Op grond van het vorengaande komt het College tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdeel I gedeeltelijk een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Wanneer beklaagde met haar collega aan de start van de ondertoezichtstelling een Plan van Aanpak had opgesteld, had dit als raamwerk voor de hulpverlening kunnen dienen. Door het te laat opstellen hiervan heeft het voor klaagster ontbroken aan structuur. Het College acht op basis van het bovenstaande een maatregel van waarschuwing passend en geboden.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdeel I deels gegrond;
– verklaart klachtonderdeel I (deels), II, III, IV, V, VI en VII ongegrond;
– legt aan beklaagde op de maatregel van een waarschuwing.
Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 19 maart 2018 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. drs. L.C. Mulder mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht
voorzitter secretaris