Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter,
mevrouw L. Veenstra, lid-beroepsgenoot,
mevrouw N. Baljet, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klaagster] hierna te noemen: klaagster en [klager], hierna te noemen: klager, gezamenlijk aan te duiden als: klagers, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als sociaal werker bij [de instelling] Gemeente [naam gemeente], hierna te noemen: [de instelling2].
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht.
Klagers worden in deze zaak bijgestaan door hun gemachtigde [vertrouwenspersoon], werkzaam bij AKJ te [vestigingsplaats].
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. C.G. Versteeg, werkzaam bij ADT Advocaten te Bussum.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 7 november 2017;
– het verweerschrift ontvangen op 24 januari 2018;
– de aanvulling op het klaagschrift ontvangen op 30 november 2017.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018 in aanwezigheid van klagers, de gemachtigde van klagers en de gemachtigde van beklaagde. Beklaagde heeft het College bericht dat zij wegens gezondheidsredenen niet aanwezig kan zijn bij de mondelinge behandeling, dat zij het belangrijk vindt dat de mondelinge behandeling desondanks doorgang vindt en dat zij zich laat vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Als toehoorder aan de zijde van klagers is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest [toehoorder] (vertrouwenspersoon bij AKJ).
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen wat partijen ter zitting verklaard hebben, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is moeder van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2003, hierna te noemen: [minderjarige]. Klager is de stiefvader van [minderjarige]. Klagers zijn getrouwd.
2.2
Klaagster en de vader van [minderjarige], hierna te noemen: vader, zijn sinds eind 2009 uit elkaar. Klaagster is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige]. De hoofdverblijfplaats van [minderjarige] is bij klagers.
2.3
In mei 2015 is Veilig Thuis gestart met een onderzoek naar aanleiding van een anonieme melding. In november 2015 is het onderzoek afgesloten en is de zaak overgedragen aan het [de instelling]. Bij de overdracht is verteld dat hulpverlening moet worden ingezet op ouderschap na scheiding en aandacht daarin dient te zijn voor de positie van [minderjarige].
2.4
De voorganger van beklaagde heeft in januari 2016 een eerste gesprek met klaagster gehad. Er is toen besproken dat de hulpverlening op vrijwillige basis is en in nauwe samenwerking met Veilig Thuis plaats vindt. Voorts is in mei 2016, voordat beklaagde betrokken was, besloten dat klaagster en vader zelf de aanvraag bij [de instelling 2], de instelling die Kinderen uit de Knel verzorgt, hierna te noemen: [de instelling 2], doen.
2.5
Beklaagde is werkzaam als sociaal werker bij [de instelling ] en heeft deze zaak van haar collega overgenomen. Zij is vanaf juni 2016 tot en met 29 september 2017 betrokken geweest.
2.6
Beklaagde heeft op 12 juli 2016 de beschikking voor de toekenning van de jeugdhulp voor [minderjarige 1] aangevraagd. Op 23 augustus 2016 is de beschikking afgegeven. Op 20 september 2016 heeft klaagster bezwaar aangetekend tegen deze beschikking. Naar aanleiding daarvan is door een collega van beklaagde op 25 oktober 2016 aan klaagster een excuusbrief en een gewijzigde beschikking gestuurd.
2.7
Op 2 november 2016 heeft klaagster haar eerder gegeven toestemming om gegevens met derden uit te wisselen per e-mail ingetrokken. Voorts heeft klaagster per e-mail op 26 januari 2017 laten weten niet langer het vertrouwen te hebben in het [de instelling].
2.8
Op 5 april 2017 heeft beklaagde, na overleg met een jurist van de gemeente, aan de instelling informatie gevraagd over het verloop van het traject. Diezelfde dag is klaagster per e-mail door beklaagde hierover ingelicht.
2.9
Vader heeft op 5 mei 2017 een klacht ingediend tegen het [de instelling] vanwege een gebrek aan informatie over het verloop van de hulpverlening en verzocht om een schriftelijke reactie. Naar aanleiding hiervan heeft beklaagde op 20 mei 2017 een verslag voor vader opgesteld. De advocaat van klaagster heeft, nadat vader dit verslag heeft ingebracht in een gerechtelijke procedure, aan beklaagde om aanpassing van het verslag gevraagd. Op 23 juni 2017 is beklaagde hierover met klaagster in gesprek gegaan. Zij heeft vervolgens op 5 juli 2017 een aangepaste versie van het verslag naar klaagster en vader gestuurd.
2.10
Aan klaagster en vader is op 1 september 2017 bevestigd dat er geen zorgelijke signalen meer waren. Na overleg met Veilig Thuis zijn klaagster en vader op 29 september 2017 bericht dat de hulpverlening door het [de instelling] is afgesloten.
2.11
Beklaagde is geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ, sinds [datum] 2013.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
De klacht van klagers heeft, kort samengevat, betrekking op a) de vraag of beklaagde de juiste beschikking heeft verstrekt aan de instelling, b) het niet motiveren door beklaagde waarom extra afspraken nodig waren, c) het zonder toestemming contact opnemen met [de instelling 2] en d) de brief die door beklaagde voor vader is opgesteld zonder dat klaagster hierin was betrokken.
3.1.4
Alvorens tot behandeling van de inhoud van de klacht over te gaan, dient het College te beoordelen of klager in zijn klacht kan worden ontvangen. Bij de mondelinge behandeling is deze vraag aan de orde gekomen. Vervolgens worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort weergegeven, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt. Het geheel eindigt met een conclusie.
3.2 De ontvankelijkheid van klager
3.2.1
Beklaagde heeft in het algemeen aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht. Klager is de stiefvader van [minderjarige], heeft geen gezag over [minderjarige] en is niet betrokken geweest bij de hulpverlening. Hierdoor kan klager niet aangemerkt worden als belanghebbende.
3.2.2
Het College oordeelt als volgt. Bij de begripsbepalingen in artikel 1 Tuchtreglement is bepaald dat belanghebbende is: “elke (rechts)persoon die een direct of indirect belang heeft bij het beroepsmatig handelen van de jeugdprofessional.” Nu klager desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht dat hij getrouwd is met klaagster, hij aanwezig is geweest bij een gesprek en er sprake is van een vorm van family life, is klager belanghebbende.
3.3 Klachtonderdeel I
3.3.1
Klagers verwijzen naar alinea 2.7. Zij stellen zich op het standpunt dat beklaagde, ondanks dat klaagster daar uitdrukkelijk om heeft verzocht, niet van beklaagde bevestigd heeft gekregen dat de juiste beschikking is doorgezet naar [de instelling 2]. Op 2 november 2016 heeft klaagster per e-mail om bevestiging gevraagd. Nu klaagster hier geen reactie op heeft ontvangen, heeft zij dit aan een Veilig Thuis medewerker gevraagd. Via deze medewerker heeft klaagster op 27 februari 2017 de bevestiging ontvangen dat de juiste beschikking was verzonden.
3.3.2
Beklaagde heeft aangevoerd dat op 23 augustus 2016 de beschikking voor Kinderen uit de Knel door de gemeente is afgegeven. Klaagster heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt. Na een excuusbrief van 25 oktober 2016, opgesteld door een collega van beklaagde, en een schriftelijke uitleg dat sprake was van een standaardzin, volgde de gewijzigde beschikking. Hierbij is beklaagde niet betrokken geweest.
Op 28 oktober 2016 heeft beklaagde per e-mail een aantal vragen aan klaagster gesteld. Klaagster heeft hier 2 november 2016 op gereageerd. In het bericht van klaagster stond onder andere de vraag of beklaagde kon bevestigingen of de juiste beschikking was ingediend. Nu klaagster in dit bericht ook haar toestemming introk om informatie met andere partijen te delen heeft beklaagde daarop geen nadere actie meer ondernomen. Beklaagde heeft zich niet gerealiseerd dat klaagster een afzonderlijke bevestiging had gevraagd op deze vraag. Nadat beklaagde in februari 2016 door een medewerker van Veilig Thuis was gevraagd, om te bevestigen of de gewijzigde beschikking was gestuurd, heeft zij dit uitgezocht en geconcludeerd dat een collega de gewijzigde beschikking had ingediend en dat dit ook aan klaagster was bevestigd.
3.2.3
Het College is van oordeel dat beklaagde in haar verweer voldoende heeft weerlegt dat zij er in alle redelijkheid vanuit mocht gaan dat klaagster op de hoogte was gebracht van het versturen van de correcte beschikking aan de instelling. Nu, de collega van beklaagde in oktober 2016 de gewijzigde beschikking heeft gestuurd, zoals staat beschreven onder punt 2.6. Toen beklaagde zich realiseerde dat klaagster in het ongewis was over het feit of de juiste beschikking was doorgezet, heeft beklaagde dermate zorgvuldig gehandeld door navraag te doen en de medewerker van Veilig Thuis een bevestiging te sturen.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.4 Klachtonderdeel II
3.4.1
Klagers zijn van mening dat beklaagde niet heeft gemotiveerd waarom een extra gesprek met haar nodig zou zijn, nu het programma Kinderen uit de Knel van start was gegaan. In de periode voorafgaand aan de start van het traject drong beklaagde per e-mail erg aan op een gesprek. In de e-mail van 2 november 2016 heeft klaagster om een nadere motivatie voor dit gesprek verzocht. Tot op heden heeft zij geen schriftelijke motivatie van beklaagde ontvangen.
3.4.2
Beklaagde heeft aangevoerd dat bij de intake van het [de instelling] in het algemeen afspraken worden gemaakt om de voortgang en de situatie van het kind met elkaar te bespreken. Dit is ook tijdens het intakegesprek met klaagster gebeurd. Anders dan klaagster in haar e-mail van 2 november 2016 impliceert gaf de aanvraag voor het traject Kinderen uit de Knel geen vrijbrief om daarnaast geen andere afspraken met het [de instelling] te maken. Gezien de achtergrond en de aard van de ingezette hulpverlening is uitdrukkelijk met klaagster en vader besproken dat beklaagde als contactpersoon voor de ingezette hulpverlening zou optreden. Klaagster zou beklaagde informeren over het verloop van de hulpverlening en zou open communiceren. Vanaf juni 2016 is het contact met klaagster echter moeizaam verlopen en bleven telefoontjes en e-mails onbeantwoord. Klaagster heeft geen inhoudelijke informatie gegeven, heeft ingezette hulpverlening uitgesteld en is teruggekomen op gemaakte afspraken. Omdat er in november 2016 nog geen zicht was op de situatie van [minderjarige] vond beklaagde het van belang om te verifiëren door middel van een gesprek of en wanneer daadwerkelijk hulp was ingezet ten behoeve van het welzijn van [minderjarige]. Nu klaagster in haar e-mail van 2 november 2016 haar toestemming om informatie uit te wisselen met derden heeft ingetrokken en beklaagde vervolgens bericht heeft ontvangen van de instantie, dat begin december 2016 de hulpverlening zou starten, heeft beklaagde geen reden meer gezien om nader contact hierover op te nemen met klaagster.
3.4.3
Het College is van oordeel dat het gelet op het welzijn van [minderjarige] begrijpelijk is dat beklaagde contact heeft gezocht met klaagster om met haar een afspraak te maken voor een gesprek. In het verweer verwijst beklaagde naar een e-mail van klaagster van 10 oktober 2016 waarin zij schrijft dat het goed gaat met [minderjarige]. Met deze e-mail als enkele bron heeft beklaagde onvoldoende zicht op het welzijn van [minderjarige]. Hoewel het beter was geweest als beklaagde aan klaagster had uitgelegd waarom zij met haar in contact wilde komen, kan dit niet tot de conclusie leiden dat beklaagde buiten de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is getreden.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.5 Klachtonderdeel III
3.5.1
Klagers stellen zich op het standpunt dat beklaagde zonder toestemming van klaagster contact heeft opgenomen met de instelling. Beklaagde heeft door middel van een e-mail op 5 april 2017 klaagster geïnformeerd.
3.5.2
Beklaagde heeft aangevoerd dat tot april 2017 informatie van en afspraken met klaagster over [minderjarige] ontbraken. Na 1,5 jaar hulpverlening was er nog geen zicht op de situatie van [minderjarige]. Beklaagde heeft daarom overleg gevoerd met haar coördinator en advies gevraagd aan de juridische afdeling van de gemeente. Nadat de jurist bevestigd had, dat beklaagde op basis van haar publiekrechtelijke taak contact op kon nemen met de instelling heeft zij dat gedaan. In dit verzoek aan de instelling heeft zij uitdrukkelijk aangegeven dat klaagster hiervoor geen toestemming heeft gegeven. Beklaagde heeft diezelfde dag klaagster en vader hierover ingelicht. Zij heeft met haar verzoek enkel willen verifiëren of er inmiddels hulp was gestart zodat er zicht zou zijn op de situatie van [minderjarige]. Beklaagde erkent dat het achteraf bezien, beter was geweest als zij klaagster expliciet om toestemming had gevraagd. Na het overleg met de jurist had beklaagde de indruk dat het was toegestaan om tenminste informatie te vragen over het traject met de uitdrukkelijke vermelding dat klaagster geen toestemming heeft verleend.
3.5.3
Met betrekking tot het hebben van toestemming voor het opvragen van informatie bij de instelling dat Kinderen uit Knel aanbood overweegt het College als volgt.
Artikel J uit de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker luidt:
´De jeugdzorgwerker behandelt informatie over de jeugdige cliënt, diens ouders/opvoeders en hun omstandigheden vertrouwelijk.
• Hij informeert zijn cliënt in geval van door wet- en regelgeving verplichte rapportage aan of overleg met derden.
• Hij vraagt toestemming aan zijn cliënt en/of aan zijn wettelijk vertegenwoordiger als hij meent dat het noodzakelijk is om met derden vertrouwelijke informatie uit te wisselen.
• Toestemming is in het geval van een (voorbereiding of uitvoering van een) kinderbeschermingsmaatregel of opname in een justitiële inrichting niet vereist.
Het is het College gebleken dat beklaagde in eerste instantie van klaagster toestemming had gekregen om bij derden informatie in te winnen. Deze toestemming is op 2 november 2016 ingetrokken. Op 5 april 2017 heeft beklaagde aan de instelling informatie opgevraagd. De gemachtigde van beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat er altijd om informatie gevraagd mag worden. Het College is echter van oordeel dat van een professional in het vrijwillig kader mag worden verwacht dat zij geen informatie opvraagt zonder toestemming van klaagster.
Uit het dossier is naar voren gekomen dat beklaagde heeft geworsteld met de vraag of zij de bevoegdheid had om bij de instelling informatie in te winnen. Zij heeft hierover contact gehad met een jurist die haar uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat zij de informatie mocht opvragen. Voorts heeft beklaagde klaagster geïnformeerd over het feit dat zij informatie heeft opgevraagd en heeft zij de instelling gemeld dat zij geen toestemming had voor het opvragen van informatie. Hoewel beklaagde onder deze omstandigheden heeft getracht zorgvuldig te handelen, is zij hierin niet terughoudend geweest en is het College van oordeel dat beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Nu haar handelen in het vrijwillig kader heeft plaats gevonden, had zij zich bewust moeten zijn van de grenzen van haar bevoegdheid bij het opvragen van informatie. Het feit dat beklaagde een advies heeft gekregen en heeft voorgelegd aan de afdeling Juridische Zaken doet niet af aan het feit dat beklaagde een professionele autonome bevoegdheid heeft. Beklaagde had zelf de afweging moeten maken om, ondanks het advies van Juridische Zaken, klaagster om toestemming te vragen.
Het klachtonderdeel is gegrond.
3.6 Klachtonderdeel IV
3.6.1
Klagers stellen zich tot slot op het standpunt dat beklaagde onzorgvuldig heeft gehandeld omtrent het door haar opgestelde verslag van 20 mei 2017. Klaagster is hier niet bij betrokken. Bovendien bevat het verslag ongefundeerde en onterechte grievende informatie over klaagster.
3.6.2
Beklaagde heeft aangevoerd dat zij in mei 2017 heeft gesproken met vader over zijn klacht en dat zij hiervan een verslag voor vader heeft opgesteld voor de periode tot 20 mei 2017. In dit verslag is kort het feitelijk tijdsverloop van de tot dat moment ingezette hulpverlening beschreven. Niet beklaagde maar vader heeft dit verslag in een juridische procedure ingebracht.
Achteraf bezien was het beter geweest als beklaagde klaagster meteen hierbij had betrokken. Beklaagde is van mening dat zij zich er meer bewust van had moeten zijn dat vader dit verslag, weliswaar uit eigen beweging, mogelijk in een juridische procedure zou kunnen gebruiken. Om die reden heeft beklaagde, nadat klaagster haar onvrede had geuit, direct haar excuses aangeboden en toegezegd het verslag aan te passen. Op 5 juli 2017 is de aangepaste versie, die in overleg met klaagster en vader is opgesteld, verstuurd aan klaagster en heeft beklaagde met nogmaals excuses aangeboden.
3.6.3
Het College is van oordeel dat beklaagde bij het opstellen van dit verslag transparanter had moeten handelen door hoor en wederhoor van alle betrokkenen te laten plaats vinden. Het bovengenoemde verslag is vervolgens door vader gebruikt in een juridische procedure waarbij klaagster was betrokken. Beklaagde had zich dit moeten realiseren. Beklaagde heeft naar voren gebracht dat het verslag een feitelijke weergave is van de hulpverlening. Het College is echter van oordeel dat het verslag grievende opmerkingen over klaagster bevat. Zo blijkt bijvoorbeeld uit de volgende passage: ´Het inzetten van [instelling] heeft tot op heden niet bij kunnen dragen in een voortgang van de hulp voor [minderjarige], vanwege de moeizame samenwerking met moeder om samen te werken en/of informatie uit te wisselen met derden.’ Klaagster heeft zich, gelet op de inhoud van het verslag, volgens het College ook objectief gezien achtergesteld kunnen voelen.
Door deze handelswijze heeft zij de schijn van partijdigheid gewekt en is het vertrouwen in de jeugdzorg niet bevorderd (artikel D Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker) en valt haar volgens het College een tuchtrechtelijk verwijt te maken.
Het klachtonderdeel is gegrond.
3.7 Conclusie
3.7.1
Het College komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdelen drie en vier een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Ondanks de reflectie van beklaagde op haar handelen en de excuses die zij aan klaagster heeft aangeboden, weegt het handelen van beklaagde in deze casus zo zwaar dat het College zal overgaan tot het opleggen van een maatregel. Beklaagde had zich in het vrijwillig kader bewust moeten zijn van de grenzen van haar bevoegdheid. Zij had zonder toestemming van klaagster geen informatie bij een derde mogen opvragen. Voorts heeft beklaagde zonder klaagster hierbij te betrekken een verslag voor vader opgesteld waarin grievende opmerkingen over klaagster zijn opgenomen. Beklaagde had hierbij transparant moeten handelen, klaagster moeten horen en haar de gelegenheid moeten geven om te reageren op het verslag. Het College acht gelet op deze omstandigheden de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdelen I en II ongegrond;
– verklaart klachtonderdelen III en IV gegrond;
– legt aan beklaagde op een waarschuwing.
Aldus gedaan door het College en op 18 april 2018 aan partijen toegezonden.
de heer mr. A.R.O. Mooy mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht
voorzitter secretaris