College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Waarschuwing | zaaknummer: 17.013T

De gezinsvoogd had op het moment dat de belangen van de dochter en klaagster tegenover elkaar kwamen te staan niet alleen de ondertoezichtstelling moeten blijven uitvoeren. Ze had vanuit haar eigen autonomie een grens moeten trekken.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

De heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter;
Mevrouw M. Grol, lid-beroepsgenoot;
Mevrouw F. Leeflang, lid-beroepsgenoot.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht.

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:

[klager], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats], ingediende klacht

tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als gezinsvoogd bij het [GI1], hierna te noemen: [GI1].

Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. M.A. Knobben, werkzaam bij Schoebroek Advocaten & Mediation te Deventer.

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. E. Lam, werkzaam bij Suez Advocaten te Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift van 20 januari 2017;
– het verweerschrift van 29 maart 2017;
– de door klaagster overgelegde pleitnota ter zitting van 11 mei 2017.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 11 mei 2017 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en hun gemachtigden zoals voornoemd. Als toehoorder van de zijde van klaagster is tijdens de mondelinge behandeling aanwezig geweest: [vertrouwenspersoon], vertrouwenspersoon vanuit Zorgbelang [plaatsnaam].

1.3

Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken zal volgen.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klaagster is moeder van tien kinderen waaronder twee minderjarige kinderen: [zoon], geboren op [geboortedatum] 1998, hierna te noemen: [zoon] en [dochter], geboren op [geboortedatum] 2000, hierna te noemen: [dochter], samen aan te duiden als ‘de kinderen’.

2.2

Klaagster en haar ex-partner, hierna te noemen: vader, zijn sinds 2005 uit elkaar en sinds september 2009 gescheiden. Klaagster heeft het ouderlijk gezag over de kinderen. Vader is uit beeld. Sinds eind 2014 is het contact tussen klaagster en [dochter] verbroken.

2.3

Er is geen omgangsregeling voor klaagster met de kinderen vastgesteld.

2.4

Bij beschikking van de rechtbank zijn de kinderen in 2006 onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling (hierna: OTS) is telkens verlengd en in 2010 beëindigd. In 2013 is opnieuw bij de rechtbank een verzoek tot OTS ingediend. Het verzoek is door de rechtbank afgewezen.

2.6

Op 10 oktober 2014 heeft de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) een melding ontvangen over [dochter]. Bij het onderzoek van de Raad is [zoon] ook betrokken. Op 16 december 2014 heeft de Raad een rapport uitgebracht waarbij wordt verzocht om een OTS voor de kinderen en een machtiging uithuisplaatsing (hierna: MUHP) voor [dochter].

2.7

Bij beschikking van de rechtbank d.d. 13 januari 2015 zijn de kinderen onder toezicht gesteld voor de periode van één jaar. [voorloper GI1] (hierna te noemen: voorloper GI1) heeft de OTS uitgevoerd. Op 1 januari 2016 heeft [voorloper GI1] de uitvoering van de OTS overgedragen aan [GI1] in verband met het samengaan van beide organisaties.

2.8

Beklaagde heeft vanaf 13 januari 2015 de OTS namens [voorloper GI1] en na 1 januari 2016 namens [GI1] uitgevoerd. Van april tot en met juni 2016 is beklaagde enige tijd (deels) uit de roulatie geweest vanwege een vakantie en een ziekteverlof. Daarna heeft beklaagde in deze periode halve dagen gewerkt.
Beklaagde is geregistreerd sinds [datum] 2013.

2.9

Op verzoek van de Raad is bij beschikking van de rechtbank d.d. 13 januari 2015 een MUHP verleend voor [dochter] voor de duur van één jaar. De MUHP is bij rechterlijke beschikking telkens verlengd tot 13 januari 2018. [dochter] is van mei 2015 tot november 2015 bij [crisisopvang] in [woonplaats] ondergebracht. Van 13 november 2015 tot 8 februari 2017 verbleef zij bij het [onderdeel] van [Jeugd en Opvoedhulp organisatie]. Sinds 8 februari 2017 verblijft [dochter] bij Stichting [ondersteuningsorganisatie]. Vanaf de leeftijd van zestien jaar heeft [dochter] gebruik gemaakt van het recht dat klaagster niet langer geïnformeerd dient te worden en is het contact tussen beide verbroken.

2.10

Op 30 april 2015 is [dochter] naar [plaatsnaam] geweest, tijdens haar bezoek aan die stad is zij mishandeld. Tevens is [dochter] in april 2016 wederom mishandeld.

2.11

Bij beschikking van de rechtbank d.d. 30 juli 2015 is een MUHP verleend voor [zoon] voor de periode van de OTS. [zoon] verbleef van 10 juli 2015 tot 27 november 2015 bij [GI1]. Van 27 november 2015 tot 27 februari 2016 is [zoon] bij instelling [naam] ondergebracht. Sinds 27 februari 2016 woont [zoon] bij klaagster.
Bij beschikking van de rechtbank d.d. 12 januari 2016 is de OTS en MUHP voor [zoon] verlengd tot aan zijn meerderjarigheid, te weten [geboortedatum].

Bij beschikking van het gerechtshof [plaatsnaam] d.d. 31 mei 2016 is de MUHP van [zoon] met ingang van 27 februari 2016 beëindigd nu hij niet langer in een instelling verbleef, maar sinds 27 februari 2016 weer woonachtig is bij klaagster. De OTS is met ingang van 31 mei 2016 beëindigd.

2.12

Op 28 juli 2015 heeft er een afstemmingsgesprek tussen klaagster, ondersteund door Zorgbelang [plaatsnaam], en beklaagde plaatsgevonden. Onderwerp van gesprek was het komen tot afstemming en duidelijkheid met betrekking tot de rol van de gezinsvoogd. Op 3 september 2015 heeft groot overleg plaatsgevonden tussen klaagster, beklaagde en de hulpverlenende organisaties. Tijdens dit overleg is ieders rol en verantwoordelijkheid besproken.

Op 27 oktober 2015 heeft er een klachtgesprek met klaagster, haar vertrouwenspersoon, beklaagde en de teamleider van beklaagde plaatsgevonden. Klaagster heeft te kennen gegeven dat zij geen vertrouwen meer heeft in beklaagde en heeft de teamleider gevraagd een andere gezinsvoogd aan te stellen. Het verzoek is niet door de teamleider gehonoreerd. Voorts is afgesproken dat beklaagde een nieuw Plan van Aanpak (hierna: PvA) gaat opstellen waarin voor elk kind de werkdoelen staan beschreven.

Op 24 maart 2016 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden met klaagster, de Nationale ombudsman, de teamleider en de gedragsdeskundige. De inhoud van het gesprek is niet bijgevoegd, wegens de gemaakte afspraak tijdens dit bemiddelingsgesprek.

2.12

Op 12 januari 2017 heeft de Raad een rapport uitgebracht ten aanzien van [dochter]. De Raad verzoekt de rechtbank om het gezag van klaagster over de minderjarige [dochter] te beëindigen. Op 22 maart 2017 is het verzoek van de Raad behandeld ter zitting. Tijdens de mondelinge behandeling bij het College is door partijen bevestigd dat het ouderlijk gezag van klaagster is beëindigd. Deze beschikking is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3 De klacht

3.1

Samengevat en zakelijk weergegeven, verwijt klaagster beklaagde het volgende:

I

De veiligheid van de kinderen is onvoldoende gewaarborgd.
Door dubbele boodschappen en beloftes van beklaagde heeft [zoon] destructief gedrag ingezet om de toegezegde plek voor kamertraining voor elkaar te krijgen. [zoon] is vervolgens met spoed uit huis geplaatst.
Hoewel [dochter] in april 2015 en in april 2016 is mishandeld heeft beklaagde geen actie ondernomen.

II

Klaagster voelt zich onvoldoende serieus genomen. De onder 2.12 genoemde gesprekken hebben niet tot het gewenste resultaat geleid. Voorts heeft beklaagde teveel naar het netwerk van klaagster geluisterd en daarmee klaagster zelf onvoldoende serieus genomen, nu zij had aangegeven dat beklaagde niet naar het netwerk van [dochter] en klaagster moest luisteren.

III

Beklaagde is de afspraken die gemaakt zijn tijdens de onder 2.12 genoemde gesprekken niet nagekomen. Er is geen nieuw Plan van Aanpak opgesteld met een beschrijving van de werkdoelen voor de kinderen en het Plan is niet met beklaagde overlegd.

IV

Beklaagde heeft onvoldoende en onduidelijk met klaagster gecommuniceerd.

V

Beklaagde heeft onvoldoende met klaagster samengewerkt.

VI

Beklaagde heeft onzorgvuldig gehandeld.

VII

Door beklaagde is er onvoldoende geprobeerd de relatie tussen klaagster en [dochter] te herstellen.

4 Het verweer

4.1

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:

I

Beklaagde betwist dat zij de veiligheid van de kinderen onvoldoende heeft gewaarborgd. [zoon] heeft beklaagde in juni 2015, op de ochtend voordat beklaagde op vakantie zou gaan, gebeld en haar gezegd dat hij het huis moest verlaten, omdat hij klaagster iets aan wilde doen. Beklaagde is dezelfde dag gebeld door de werkbegeleider van [zoon] over de thuissituatie en is dezelfde dag opzoek gegaan naar een crisisplek.
Uit de door beklaagde overlegde contactjournaals blijkt dat beklaagde samen met klaagster heeft gezocht naar een opvangplek voor [zoon] binnen het netwerk.
Beklaagde heeft, anders dan klaagster stelt, wel degelijk een overdracht voor haar waarnemer gemaakt. Gedurende haar vakantie is de situatie dermate geëscaleerd dat collega’s de rechtbank hebben verzocht om een spoed MUHP. Op grond van de onder 2.11 genoemde rechterlijke beschikking is [zoon] bij [GI1] geplaatst. De betrokken collega’s hebben te kennen gegeven dat zij klaagster goed op de hoogte hebben gehouden en bijna dagelijks contact met haar hebben gehad. Geconcludeerd dient te worden dat indien het handelen in de periode heeft plaats gevonden waarin beklaagde afwezig was, klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Op 8 februari 2016 heeft er een gesprek plaatsgevonden over de plaatsing van [zoon]. Met [zoon], klaagster en beklaagde en zijn er drie opties besproken voor een vervolgplek waarbij [zoon] zelf een keuze heeft mogen maken. [zoon] heeft gekozen voor een verblijf in het buitenland. Beklaagde heeft vervolgens dagelijks contact gezocht met instanties om de mogelijkheden van de plaatsing van [zoon] in het buitenland te kunnen realiseren. Beklaagde heeft [zoon] wekelijks per e-mail op de hoogte gehouden. Later bleek dat [zoon] niet alle berichten van beklaagde had ontvangen omdat beklaagde abusievelijk een verkeerd emailadres had gebruikt (hotmail.nl in plaats van hotmail.com). Beklaagde heeft tevens telefonisch contact gehad met [zoon]. Beklaagde heeft in ieder geval grote inspanningen verricht om voor [zoon] een goede vervolgplek te regelen en betreurt het dat het wegens problemen om de financiering hiervan rond te krijgen, niet is gelukt om voor [zoon] een plek in het buitenland te kunnen regelen. Vervolgens heeft beklaagde [zoon] aangemeld bij [GI3] nadat [zoon] zelf deze mogelijkheid naar voren heeft gebracht.

Met betrekking tot [dochter] hebben er twee incidenten plaatsgevonden waarbij zij is mishandeld. [dochter] heeft afgezien van het doen van aangifte ten aanzien van de mishandeling in april 2015. Zij had geen vertrouwen in de politie. Beklaagde heeft een melding gedaan bij de politie. Zij kan [dochter] niet dwingen tot het doen van aangifte en heeft niet over haar grenzen heen willen gaan. [dochter] heeft wel aangifte gedaan van de mishandeling in april 2016.

II

Klaagster stelt dat zij zich onvoldoende serieus voelt genomen door beklaagde. Beklaagde merkt op dat voor haar duidelijk is dat klaagster niet tevreden is over de samenwerking met haar. Voor beklaagde is het een zoektocht om tot een (goede) samenwerkingsrelatie met klaagster te komen nu klaagster de volledige controle en regie over haar kinderen en daarmee ook over het handelen van beklaagde en [GI1] wil houden. Beklaagde is daarbij steeds zoekende (geweest) in waar ze al dan niet op moet reageren en hoe zij kan voorkomen dat zij met klaagster in een welles-niets discussie verzandt.

Beklaagde heeft door middel van een intervisietraject getracht om inzicht te krijgen in hoe zij zich anders kan opstellen om tot een betere samenwerking met klaagster te komen en het gevoel van wantrouwen weg te nemen. Het is helaas tot op heden niet gelukt dit te veranderen. Beklaagde heeft intern ook gesproken over een wisseling van jeugdbeschermer, maar geconcludeerd is dat een wisseling niet goed zou zijn voor het traject van [dochter ], omdat [dochter] vertrouwen heeft in beklaagde.

Beklaagde heeft klaagster steeds betrokken bij gesprekken met de hulpverlening alsook bij het opstellen van het PvA.

III

In het gespreksverslag waar klaagster naar verwijst, staat vermeld dat vanuit de evaluatie een nieuw PvA komt waarin voor elk kind werkdoelen beschreven staan. In oktober 2015 is voor beide kinderen individueel een PvA opgesteld en in september 2016 wederom voor [dochter]. Deze plannen zijn met klaagster besproken. Het is voor beklaagde dan ook niet duidelijk welke afspraak zij niet zou zijn nagekomen.

IV

Beklaagde heeft het tweede en derde PvA gestuurd aan klaagster op 3 november 2015. De eerstvolgende evaluatie van het PvA heeft in september 2016 plaatsgevonden.

Over de verwijten van klaagster over de periode na het bemiddelingsgesprek met de Nationale ombudsman (waar beklaagde niet aanwezig was), merkt beklaagde op dat zij in deze periode enige tijd afwezig is geweest vanwege gezondheidsredenen en daarna een periode halve dagen heeft gewerkt. Klaagster is van de afwezigheid van beklaagde op de hoogte gesteld. Met vragen kon klaagster zich tot haar waarnemer richten. Beklaagde heeft echter begrepen dat er in deze periode geen contact is gezocht door klaagster.

Ten aanzien van het traject bij [JEUGD EN OPVOEDHULP ORGANISATIE] had klaagster kennelijk de verwachting dat beklaagde dit zou coördineren, maar dat was niet het geval. Mogelijk dat voor klaagster niet voldoende duidelijk was wie hierin wat zou doen. Beklaagde biedt in dat geval hiervoor haar verontschuldigingen aan.

Klaagster is steeds op de hoogte gehouden en is betrokken bij de hulpverlening van de kinderen, wellicht niet in die mate die zij zou willen. Reden hiervoor is dat de kinderen de leeftijd hebben bereikt dat zij daar zelf invloed op kunnen uitoefenen.

Voor wat betreft de opmerking van klaagster dat de situatie van [dochter] onveiliger werd, merkt beklaagde op dit niet te herkennen en ook te betwisten.

V

Gezien de onderhavige tuchtprocedure moet worden geconstateerd dat het helaas niet is gelukt om de samenwerking vlot te trekken en klaagster meer vertrouwen in beklaagde te laten krijgen. Beklaagde realiseert zich dat het verzoek van de Raad om een gezagsbeëindigende maatregel hierin mogelijk ook een belemmerende factor is geweest.

VI

Het is voor beklaagde niet duidelijk wat de verwachtingen van klaagster over haar als gezinsvoogd zijn. Klaagster neemt hier wisselende standpunten over in en wenst regie over zaken die [dochter] betreffen.

VII

Beklaagde leest hierin een herhaling van eerdere klachtonderdelen en verwijst naar hetgeen zij hiervoor heeft toegelicht. Beklaagde realiseert zich goed dat het voor klaagster, maar ook voor [dochter] een groot verdriet is dat zij geen contact met elkaar hebben. [dochter] heeft nog veel boosheid richting klaagster en tot op heden geen ruimte voor contactopbouw met haar. Beklaagde heeft hier diverse malen met [dochter] over gesproken en ook in de behandelingen is hier aandacht voor geweest.

5 De beoordeling van de klachtonderdelen

5.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

5.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

5.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

5.2

Het College oordeelt als volgt.
Het College stelt vast dat de klachtonderdelen elkaar overlappen en brengt de klacht terug tot drie klachtonderdelen. Klaagster heeft tijdens de mondelinge behandeling ingestemd met deze formulering van de klachtonderdelen.

I

Beklaagde heeft de kinderen in gevaar gebracht.
Uit de schriftelijke stukken en de mondelinge behandeling bij het College is niet gebleken dat [zoon] op enig moment gevaar heeft gelopen in de tijd dat beklaagde de gezinsvoogd is geweest.
[zoon] heeft op enig moment de wens uitgesproken dat hij op kamertraining alsook in een later stadium naar het buitenland wilde gaan en dat in beide gevallen, zo stelt het College vast, beklaagde daar voldoende activiteiten heeft ontplooid om dat ook daadwerkelijk te laten plaatsvinden. Zo heeft beklaagde de dag voor haar vakantie nog getracht voor [zoon] een plek te reserveren bij de kamertraining. Het College oordeelt dat beklaagde hierin alles in het werk heeft gesteld om toch die plek te krijgen.
Dit gedeelte van het klachtonderdeel is ongegrond.

Voor het gedeelte van het klachtonderdeel waarvan sprake is van een spoed uithuisplaatsing van [zoon]. blijkt uit de schriftelijke stukken en de mondelinge behandeling bij het College dat dit zich heeft afgespeeld tijdens de vakantie van beklaagde en is uitgevoerd door haar collega’s. Het College oordeelt dat klaagster niet-ontvankelijk is nu dit gedeelte van het klachtonderdeel ziet op het handelen van de collega’s van beklaagde.
Dit gedeelte van het klachtonderdeel is niet-ontvankelijk.

Ten aanzien van de veiligheid van [dochter] oordeelt het College als volgt: [dochter] is op enig moment naar [woonplaats] gegaan met toestemming van de [crisisopvang] waar ze toen verbleef. Vervolgens is zij in [woonplaats] mishandeld. Niet beklaagde maar de [crisisopvang] heeft toestemming gegeven voor de reis van [dochter] naar [woonplaats]. Nu beklaagde eerst na het incident op de hoogte is gebracht van deze beslissing en de gevolgen hiervan, kan haar geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het College naar voren gebracht dat zij na het incident in gesprek is gegaan met de [crisisopvang] waarna de afspraak is gemaakt dat [dochter] voortaan slechts onder begeleiding naar [woonplaats] zou gaan.
Hoewel het begrijpelijk is dat klaagster zich, gezien de incidenten, zorgen maakt over de veiligheid van [dochter] kan het College niet vaststellen of beklaagde hierin zodanig heeft gehandeld dat een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Dit gedeelte van het klachtonderdeel is ongegrond.

II

Beklaagde heeft niet goed met klaagster gecommuniceerd.
Klaagster stelt dat beklaagde gesproken heeft met het netwerk en hier teveel naar heeft geluisterd. Uit het dossier en de mondelinge behandeling bij het College is echter niet gebleken dat beklaagde doelbewust (delen van) informatie uit het netwerk heeft gehaald om dit vervolgens ten nadele van klaagster te gebruiken. Nu het College niet kan vaststellen dat beklaagde te veel of selectief zou hebben geluisterd naar het netwerk van klaagster of [dochter], zal dit klachtonderdeel ongegrond worden verklaard.

Beklaagde heeft als gezinsvoogd op grond van artikel A van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker (jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) de taak om de ontwikkeling van [dochter] centraal te stellen en een vertrouwensband met haar op te bouwen.
Beklaagde is geconfronteerd met de verschillende standpunten van [dochter] en klaagster. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het College naar voren gebracht dat klaagster en [dochter] een verschillende beleving hebben van wat er vroeger is gebeurd. Beklaagde heeft goed geluisterd naar [dochter]. Beklaagde heeft op haar handelen gereflecteerd door te benoemen dat klaagster mogelijk hierdoor het gevoel heeft gekregen dat tegen haar is gekozen hetgeen van invloed is geweest op de communicatie tussen klaagster en beklaagde. Voorts heeft beklaagde gedurende de OTS het nodige gedaan om het contact tussen [dochter] en klaagster te herstellen en hulp te verlenen aan [dochter]. Vervolgens heeft [dochter] op zestienjarige leeftijd te kennen gegeven dat zij niet wil dat klaagster betrokken of geïnformeerd wordt over haar en de hulpverlening. Klaagster heeft dit niet weersproken. Het College komt tot het oordeel dat beklaagde gelet op artikel A van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker en de leeftijd van [dochter] terecht is meegegaan in de gedachtegang van [dochter] waardoor het mogelijk is geweest om in het belang van [dochter] een vertrouwensrelatie met haar op te bouwen en daardoor te werken aan haar ontwikkelingsdoelen.
Uit de stukken is gebleken dat beklaagde aan klaagster in oktober 2015 stukken heeft gestuurd die betrekking hebben op [dochter] en welke in het multidisciplinair overleg zouden worden besproken. Klaagster is in de gelegenheid gesteld om te reageren op de stukken die betrekking hebben op de verlening van de OTS. Op 3 november 2015 zijn de concepten van de plannen van aanpak naar klaagster gestuurd en is haar gevraagd om commentaar, aanvulling en een reactie op de evaluatie. Klaagster heeft bij e-mail van 9 november 2015 gereageerd op deze plannen en bericht dat zij haar reactie op de evaluatie pas bij de rechter kenbaar zou maken.
Overigens heeft het College in de stukken noch tijdens de mondelinge behandeling aanknopingspunten gevonden dat het aan beklaagde heeft gelegen wanneer er sprake is van miscommunicatie.
Het klachtonderdeel is ongegrond.

III

Klaagster heeft geen vertrouwen gehad in het handelen van beklaagde.
Zowel klaagster als beklaagde hebben, ook ter gelegenheid van de zitting, besproken dat klaagster eind 2015 en begin 2016 het vertrouwen in beklaagde heeft verloren. Beklaagde heeft zich in een complexe situatie bevonden door de belangen van de kinderen te behartigen met inachtneming van de positie van klaagster. De belangen van de kinderen en klaagster kwamen hierin niet overeen. Beklaagde heeft de spanning gevoeld in haar gesprekken met klaagster en heeft de situatie besproken binnen haar eigen organisatie maar kreeg te horen dat het in het belang van [dochter] was om geen andere gezinsvoogd aan te stellen nu er langzaam eindelijk een vertrouwensband begon te ontstaan tussen [dochter] en beklaagde. Beklaagde heeft gereflecteerd op haar handelen door tijdens de mondelinge behandeling te benoemen dat zij een supervisietraject is ingegaan, met collega’s heeft gereflecteerd en dat zij, terugkijkend op deze situatie, van mening is dat aan klaagster te kort is gedaan. Ondanks de onvrede van klaagster heeft beklaagde toentertijd besloten door te gaan met deze casus, omdat het belang van [dochter] voor haar voorop stond. Het College neemt het beklaagde echter kwalijk dat zij onder deze omstandigheid, waarbij klaagster geen vertrouwen meer had in beklaagde, en laatstgenoemde dit wantrouwen ook zo heeft ervaren, zonder begeleiding of zonder ondersteuning toch verder is gegaan in deze casus.

Het is het College gebleken dat beklaagde zich in een complexe situatie bevond en dat zij naar eer en geweten heeft gehandeld. Het is voorts begrijpelijk dat beklaagde het belang van [dochter] boven het belang van klaagster heeft gesteld. Hoewel het begrijpelijk is dat beklaagde vanuit de wens van [GI1] heeft gehandeld en mogelijkerwijs druk vanuit de organisatie heeft gevoeld, behoort het tot de autonomie van beklaagde om als jeugdprofessional grenzen te trekken. Het is beklaagde zelf die de keuze heeft gemaakt om door te gaan met deze casus hoewel zij wist dat de vertrouwensbasis tussen klaagster en haarzelf niet – meer – aanwezig was. Dat recentelijk een contactpersoon voor klaagster is benoemd, doet aan het voorgaande niets af. Nu klaagster geen vertrouwen meer had in beklaagde, en laatstgenoemde dat ook zo heeft ervaren, en dit sinds eind 2015 speelt, had beklaagde niet zonder nadere begeleiding of ondersteuning verder moeten gaan met deze zaak. Op basis van het voorgaande is het College van oordeel dat beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Het klachtonderdeel is gegrond.

5.3

Op grond van het voorgaande komt het College tot de slotsom dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met artikelen D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), N (samenwerking in de hulp- en dienstverlening) en O (beroepsuitoefening en samenwerking) uit de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker zodat beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en acht het passend en geboden de maatregel van een waarschuwing op te leggen.

6 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:

– verklaart klaagster deels niet-ontvankelijk in klachtonderdeel I, voor het overige is klachtonderdeel I ongegrond;
– verklaart klachtonderdeel II ongegrond;
– verklaart klachtonderdeel III gegrond;
legt aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing.

Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 6 juli 2017 aan partijen toegezonden.

de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter
mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht, secretaris