College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 18.162T

De jeugdbeschermer wordt verweten dat hij te weinig de regie genomen binnen de ondertoezichtstelling en de vragen van de vader onvoldoende heeft beantwoord.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

de heer mr. drs. P.H.A. van Geel,
voorzitter, de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M. de Roos, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[klager], hierna te noemen: klager, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdbeschermer bij [GI] te

[plaatsnaam 1], hierna te noemen: GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht.

Klager wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde], hierna te noemen: vertrouwenspersoon.

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. M. Kramer, advocaat te Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift met de bijlagen ontvangen op 22 november 2018;
– e-mailbericht van 5 december 2018 van SKJ aan klager;
– een aanvullend klaagschrift met de bijlagen ontvangen op 18 december 2018;
– een aanvullend klaagschrift met de bijlagen ontvangen op 8 januari 2019;
– het verweerschrift met de bijlagen ontvangen op 5 februari 2019;
– de door klager tijdens de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen;
– de door beklaagde tijdens de mondelinge behandeling overgelegde beschikking van 19 februari 2019.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 4 maart 2019 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder aan de zijde van klager is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht zijn partner aanwezig geweest.

1.3

Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klager is vader van twee minderjarige dochters en een minderjarige zoon, de oudste dochter is geboren in 2007, de jongste dochter is geboren in 2012 en de zoon is geboren in 2009, hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.

2.2

Klager en zijn ex-partner, hierna te noemen: moeder, zijn sinds 22 maart 2016 gescheiden. Klager en moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. De hoofdverblijfplaats van de kinderen is bij moeder. Klager en moeder zijn in het ouderschapsplan van 8 februari 2016 overeengekomen dat de kinderen tweewekelijks van vrijdag 18:30 uur tot maandag 8:30 uur bij klager verblijven.

2.3

De kinderrechter heeft bij beschikking van 6 april 2018 de kinderen onder toezicht gesteld voor de duur van twaalf maanden. In deze beschikking heeft de kinderrechter op pagina 3 de punten opgenomen waar in ieder geval aan gewerkt moet worden. “Er komt een nieuw ouderschapsplan waarin afspraken staan, aangepast aan de huidige situatie en behoefte van de minderjarige; (…) [de oudste dochter] krijgt individuele hulpverlening gericht op haar neerslachtigheid; (…) er is aandacht voor contactherstel tussen grootouders (vaderszijde) en de minderjarigen.”

2.4

De GI is sinds het uitspreken van de ondertoezichtstelling belast met de uitvoering hiervan. Op 20 april 2018 is klager bericht dat er op dat moment geen jeugdbeschermer beschikbaar was vanuit de GI. Vanuit de GI is een procesregisseur aangesteld. Vanaf 28 juni 2018 heeft de GI een collega van beklaagde belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Vanaf 14 augustus 2018 is beklaagde als tweede gezinsvoogd bij het gezin van klager betrokken. Beklaagde is sinds [datum] 2013 geregistreerd bij Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). In de periode van [datum] 2013 tot [datum] 2018 als jeugdzorgwerker en met ingang van [datum] 2018 als jeugd- en gezinsprofessional.

2.5

Nadat klager op 17 april 2018 het bericht heeft ontvangen dat de hulpverlening voor de oudste dochter vanaf 17 mei 2018 onder schooltijd zou starten, heeft hij op 23 april 2018 zijn toestemming voor deze hulpverlening ingetrokken. Hij wilde dat de hulpverlening buiten schooltijd plaatsvond.
2.6 28 augustus 2018 is een Plan van Aanpak vastgesteld. Hierin is onder andere opgenomen: “Het contact tussen kinderen en hun vader staat boven het contact tussen kinderen en hun grootouders” […] “Grootouders hebben geen contact met de kinderen wanneer zij bij moeder verblijven.”

2.6

Op 13 oktober 2018 heeft een incident tussen klager en zijn vader op het sportveld plaats gevonden in aanwezigheid van de oudste dochter.

2.7

De rechtbank heeft bij beschikking van 27 december 2018 het verzoek van de GI de zorg- en opvoedingsregeling te wijzigen, afgewezen. Naar het oordeel van de kinderrechter was het verzoek onvoldoende concreet. Beklaagde heeft in zijn verzoek eveneens aangegeven dat er op dit moment geen gronden meer aanwezig zijn om het contact tussen grootouders en de kinderen uit te stellen. Ten overvloede heeft de kinderrechter hierover het volgende opgemerkt: “het hebben en onderhouden van contacten tussen kleinkinderen en grootouders van grote waarde kan zijn. Hoewel – gelet op de slechte verstandhouding tussen de vader en zijn ouders – behoedzaamheid op zijn plaats is, kan het niet zo zijn dat de vader het zijn kinderen ontzegt om contacten te hebben met hun (enige in leven zijnde) grootouders, temeer nu zij hier wederzijds behoefte aan hebben.”

2.8

De rechtbank heeft bij beschikking van 19 februari 2019 het verzoek van de GI om de zorg- en opvoedingsregeling te wijzigen, toegewezen. Klager en de kinderen hebben tweewekelijks omgang met elkaar van vrijdag 18:30 uur tot zondag 19:00 uur.

3 De klacht, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

De klacht heeft, kort samengevat en zakelijk weergegeven, betrekking op de regievoering en het onvoldoende beantwoorden van de vragen van klager.

3.1.4

Klager heeft in het klaagschrift twee klachtonderdelen geformuleerd en uitgewerkt in 27 gebeurtenissen. Het College zal de twee klachtonderdelen bespreken, zonder daarbij elk van deze 27 gebeurtenissen afzonderlijk te betrekken, maar alleen voor zover dat nodig is om de klachten te beoordelen. Klager heeft zowel per e-mail van 5 december 2018 als tijdens de mondelinge behandeling hiermee ingestemd. Aan het eind van de mondelinge behandeling heeft klager verklaard dat zijn klachten afdoende uitputtend zijn behandeld. Hierna worden de twee klachtonderdelen besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort weergegeven, waarna het oordeel van het College volgt.

3.2 Klachtonderdeel I

3.2.1

Klager verwijt beklaagde dat hij onvoldoende regie neemt binnen de ondertoezichtstelling. In de beschikking van 6 april 2018 is door de kinderrechter opgenomen waar in ieder geval aan gewerkt moet worden. Beklaagde heeft onterecht de beslissing genomen dat hulpverlening voor de oudste dochter niet langer nodig is. Ook heeft beklaagde weinig inspanningen verricht om de omgang tussen klager en de kinderen op gang te brengen. Daarnaast zijn de afspraken over de contacten met grootouders niet nagekomen waardoor er op 13 oktober 2018 een incident bij het sportveld heeft plaatsgevonden. Beklaagde heeft moeder de ruimte gegeven om contact tussen de grootouders en de kinderen te laten plaatsvinden, terwijl de afspraak was dat hiermee zou worden gewacht totdat de omgang tussen klager en de kinderen goed loopt.

3.2.2

Beklaagde heeft aangevoerd dat hij handelt als gezinsvoogd in het belang van de kinderen. Hij betreurt het dat klager zijn handelen ervaart als een gebrek aan regie. Bij de start van zijn betrokkenheid heeft beklaagde zijn werkwijze uitgelegd. Het uitgangspunt is dat klager en moeder zelf verantwoordelijk zijn voor de invulling van de ondertoezichtstelling. Wanneer dat niet lukt, neemt beklaagde het over.
Voor wat betreft het verwijt dat er geen hulpverlening is ingezet voor de oudste dochter, heeft beklaagde aangevoerd dat de dochter, voor de betrokkenheid van beklaagde, was aangemeld voor hulpverlening. Vanaf het moment dat beklaagde betrokken is, is hij meerdere keren met de oudste dochter in gesprek gegaan om te beoordelen of hulpverlening op dat moment wenselijk zou zijn. De oudste dochter wilde geen hulpverlening en gelet op haar leeftijd is dit niet het juiste moment om hulpverlening te forceren.
Beklaagde betwist dat het contact van de kinderen met de grootouders boven het contact van de kinderen met klager wordt gesteld. Uit de door klager overgelegde stukken blijkt juist dat het contact tussen klager en de kinderen prioriteit heeft. Klager interpreteert echter de onder 2.3 genoemde beschikking van de kinderrechter zo dat het ouderschapsplan moet worden aangepast aan zijn wensen zodat omgang met zijn kinderen mogelijk is. Klager is de oorspronkelijke overeengekomen omgangsregeling een aantal keer niet nagekomen. Hierdoor heeft moeder grootouders ingezet op 13 oktober 2018. Beklaagde heeft klager en moeder hiervoor geen toestemming gegeven. Op dit moment zijn er geen zorgen meer aanwezig om het contact tussen grootouders en de kinderen niet te laten plaatsvinden.

3.2.3

Het College overweegt het volgende. Uit het dossier blijkt dat beklaagde vanaf zijn betrokkenheid, 14 augustus 2018, met de oudste dochter in gesprek is gegaan. Ook heeft hij in e-mails van 23 september 2018 en 9 januari 2019 aan klager uitgelegd waarom de dochter geen therapie krijgt. Het College volgt beklaagde in zijn verweer. Het is begrijpelijk dat beklaagde de hulpverlening niet heeft ingezet nu de oudste dochter zich hiertegen verzet. Het forceren van hulpverlening is op dit moment niet wenselijk gezien haar leeftijd. Uit het dossier blijkt overigens niet dat het hier gaat om een definitief besluit.
De omgangsregeling kan niet uitsluitend op verzoek van één van de ouders worden aangepast. Wanneer klager en moeder hierover geen overeenstemming bereiken, dient dit door de rechter te worden vastgesteld hetgeen is gebeurd in de beschikking van 19 februari 2019 na een verzoek van beklaagde. Het College oordeelt dat niet kan worden vastgesteld dat beklaagde de regie over de omgangsregeling niet heeft gepakt. Hij heeft zich ingespannen om de omgangsregeling aan te laten passen naar de wensen van klager, maar moeder wilde daar niet aan meewerken. Voor het contact tussen de grootouders en de kinderen is in de beschikking van 6 april 2018 opgenomen dat er aandacht moet blijven voor dit contact. Op verzoek van klager is dit contact tijdelijk bevroren zodat klager de ruimte kreeg om de omgang met zijn kinderen op te kunnen pakken. Op het moment dat de omgang tussen klager en zijn kinderen vast is gelopen, heeft beklaagde terecht bekeken of het in het belang van de kinderen is dat zij weer contact kregen met hun grootouders. Beklaagde heeft geconcludeerd dat er geen gronden meer aanwezig waren om het contact tegen te houden. Met betrekking tot het incident dat op 13 oktober 2018 tussen klager en zijn vader heeft plaats gevonden, heeft beklaagde terecht aangegeven dat hij noch voor het handelen van klager noch voor het handelen van moeder, grootouders laten oppassen op de kinderen, toestemming heeft gegeven.
In het dossier zijn verder geen aanknopingspunten gevonden waaruit blijkt dat beklaagde geen regie heeft genomen binnen de ondertoezichtstelling. Het College kan zich voorstellen dat de beslissingen van beklaagde niet altijd overeenkomen met wat klager voor ogen had, maar dat betekent niet dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het klachtonderdeel is ongegrond.

3.3 Klachtonderdeel II

3.3.1

Klager stelt dat beklaagde onvoldoende antwoord geeft op de vragen van klager en dat hij zijn beslissingen onvoldoende kan uitleggen en onderbouwen. Er blijft voortdurend onduidelijkheid en ruimte bestaan voor het niet nakomen van afspraken. Zo heeft op 19 oktober 2018 een gesprek tussen klager en beklaagde plaatsgevonden omdat het vertrouwen van klager ernstig is beschadigd. Tijdens dit gesprek hebben klager en beklaagde afspraken gemaakt en heeft klager voorstellen gedaan om de omgang met de kinderen sneller te starten. Deze afspraken zijn vervolgens door beklaagde niet nagekomen.

3.3.2

Beklaagde heeft aangevoerd dat klager zeer vele vragen stelt, soms zelfs tientallen per e-mailbericht. Niettemin heeft hij op bijna alle e-mailberichten van klager binnen enkele dagen een reactie gegeven. Eén e-mailbericht is echter, vanwege de vakantieperiode, aan zijn aandacht ontsnapt. In de e-mailberichten stelt klager veel en uitvoerige vragen aan beklaagde. De vragen zijn vaak gericht op de aanpak van beklaagde ten aanzien van de moeder. Klager krijgt op zijn vragen niet altijd de antwoorden die hij van beklaagde wenst te krijgen. Sommige vragen zijn daarbij niet van dien aard dat hierop een antwoord geformuleerd kan worden, zoals: “Hoe vaak moet ik nog herhalen hoe de situatie is geweest?”.

3.3.3

Het College overweegt het volgende. Uit het dossier is gebleken dat klager met enige regelmaat veel vragen aan beklaagde heeft gesteld. Het gaat om vragen over bepaalde feiten die volgens klager niet klopten en vragen over de interpretatie van bepaalde plannen of voorstellen van beklaagde. Klager heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hij deze vragen heeft gesteld om helderheid te krijgen. Beklaagde heeft in reactie hierop aangegeven dat veel vragen van klager retorische vragen waren of vragen waarin een stelling was verwoord. Het was voor hem dan ook niet altijd mogelijk om hierop te antwoorden. Ook heeft klager vaak een zeer korte termijn gesteld waarbinnen hij reactie verwachtte. Hierdoor heeft beklaagde soms in het weekend de vragen van klager beantwoord. Hierop terugkijkend heeft beklaagde gereflecteerd. Hij heeft aangegeven dat hij soms meer tijd had moeten nemen om de gestelde vragen te beantwoorden. Ook had hij duidelijker moeten zijn wanneer het niet mogelijk was om een vraag te beantwoorden. Het College heeft tijdens de mondelinge behandeling vastgesteld dat de communicatiestijl van klager en beklaagde sterk verschilt. Waar klager grote behoefte heeft aan structuur, helderheid en informatie over het proces, is beklaagde meer gericht op het doel; de uitvoering van de onder 2.3 genoemde beschikking. Het College volgt het verweer van beklaagde op het punt dat niet alle door klager gestelde vragen voor antwoord vatbaar waren. Het College waardeert het dat beklaagde in zijn weekend de vragen van klager heeft beantwoord. Hij heeft zichzelf echter hierdoor te weinig tijd gegeven om de vragen zorgvuldig te beantwoorden. Hij had het ook duidelijker kunnen aangeven als het niet mogelijk was om een vraag te beantwoorden. Dat het handelen van beklaagde mogelijk beter had gekund, betekent echter niet dat beklaagde hiermee ook tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hij heeft de vragen van klager voldoende beantwoord en heeft zijn beslissingen voldoende uitgelegd en onderbouwd. Hij is met zijn handelen gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Het klachtonderdeel is ongegrond.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

– verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.

Aldus gedaan door het College en op 15 april 2019 aan partijen toegezonden.

de heer mr. drs. P.H.A. van Geel
voorzitter

mevrouw mr. S.M.C. van Papenrecht
secretaris