Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. drs. P.H.A. van Geel, voorzitter,
de heer M.M. Last , lid-beroepsgenoot,
mevrouw M. Grol, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klager], hierna te noemen: klager, wonende te [plaatsnaam],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde] hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdzorgwerker bij de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. S. Slabbers, werkzaam bij DAS.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift, ontvangen op 18 februari 2018,
– de aanvulling op het klaagschrift, ontvangen op 19 maart 2018,
– het verweerschrift, ontvangen op 8 mei 2018.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 13 juni 2018 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigde. Als toehoorder aan de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht zijn leidinggevende aanwezig geweest.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing uiterlijk op 8 augustus 2018 verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klager is vader van twee minderjarige zonen, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen. De oudste zoon is geboren in 2004. De jongste zoon is geboren in 2007. Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt uitgeoefend door klager en de moeder van de kinderen.
2.2
Klager is in 2004 strafrechtelijk veroordeeld, er is hem onder meer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Klager ontkent hetgeen waarvoor hij veroordeeld is.
2.3
Klager en de moeder van de kinderen zijn sinds augustus 2014 uit elkaar. De kinderen wonen bij de moeder.
2.4
Tussen klager en de kinderen is geen omgang.
2.5
De kinderrechter heeft bij beschikking van 16 juni 2016 de kinderen voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld.
2.6
Beklaagde is werkzaam als jeugdzorgwerker bij de GI en is sinds 7 juli 2016 belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
2.7
De kinderrechter heeft bij beschikking van 8 juni 2017 de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd tot 16 december 2017.
2.8
De rechtbank heeft bij beschikking van 11 juli 2017 klager het recht op omgang met kinderen ontzegd voor de duur van zes maanden.
2.9
De GI heeft op 18 september 2017 besloten geen verlenging van de ondertoezichtstelling te verzoeken aan de kinderrechter. Dit is aan klager per brief op 18 september 2017 medegedeeld.
2.10
De Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de RvdK, heeft per brief van 5 oktober 2017 aan de GI en de belanghebbenden medegedeeld dat de RvdK zich niet zal verzetten tegen de beslissing van de GI, zoals onder 2.9 weergegeven.
2.11
De ondertoezichtstelling is per 16 december 2017 geëindigd.
2.12
Op 10 januari 2018 heeft een gesprek, hierna te noemen: het overdrachtsgesprek, plaatsgevonden tussen beklaagde, klager, de moeder van de kinderen, een medewerkster van de betrokken instantie [instelling 1] en twee medewerkers van het [lokaal team], hierna te noemen: het [lokaal team].
2.13
Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds [datum] 2014 geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Klager verwijt beklaagde – in de kern samengevat – dat klager tijdens het overdrachtsgesprek te kijk is gezet, vanwege de belastende uitlatingen die beklaagde heeft gedaan over klager.
3.1.4
Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen besproken en beoordeeld. Het is het College gebleken dat een aantal in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen samenhang en/of overlap hebben met een of meerdere andere genoemde klachtonderdelen. Om deze reden heeft het College klachtonderdelen tezamen genomen. Opvolgend zijn door het College klachtonderdeel één en twee van het klaagschrift geformuleerd als klachtonderdeel één, klachtonderdeel drie en vier van het klaagschrift geformuleerd als klachtonderdeel twee, klachtonderdeel vijf, zes en zeven van het klaagschrift geformuleerd als klachtonderdeel drie, klachtonderdeel acht van het klaagschrift geformuleerd als klachtonderdeel vier en klachtonderdeel negen van het klaagschrift geformuleerd als klachtonderdeel vijf. Per geformuleerd klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.
3.2
Klachtonderdeel I
3.2.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft klager onder valse voorwendselen uitgenodigd voor het overdrachtsgesprek en klager is door beklaagde niet van tevoren op de hoogte gebracht over de inhoud van dit gesprek.
Toelichting:
Hoewel de GI geen reden zag om een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter voor te leggen, heeft klagers advocaat wel een dergelijk verzoek bij de rechtbank ingediend, althans zo stelt klager. Om deze reden heeft klager, per brief van 4 januari 2018, aan beklaagde verzocht het overdrachtsgesprek niet door te laten gaan. Beklaagde heeft klager echter telefonisch aangemoedigd om aanwezig te zijn tijdens het overdrachtsgesprek, met de woorden: “Ik gun je om bij de overdracht aanwezig te zijn”. Klagers advocaat heeft op 8 januari 2018 aan beklaagde per e-mail laten weten dat het voor hem en klager onduidelijk was waar het overdrachtsgesprek over zou gaan, omdat door de kinderrechter nog niet beslist was op het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling. Desondanks is door beklaagde niet duidelijk gemaakt wat verteld zou worden tijdens het overdrachtsgesprek. Klager werd vervolgens door beklaagde tijdens het overdrachtsgesprek met voor hem belastende uitspraken geconfronteerd.
Klager meent dat beklaagde met dit handelen artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp), H (macht en afhankelijkheid in de professionele relatie), N (samenwerking in de hulp- en dienstverlening) en O (beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker heeft geschonden.
3.2.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Hoewel klager stelt dat zijn advocaat een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling bij de rechtbank heeft ingediend, stelt beklaagde dat namens de rechtbank is bericht dat een dergelijk verzoek niet is gedaan en heeft stukken overgelegd die dit onderbouwen. De aanleiding voor het overdrachtsgesprek is door beklaagde benoemd in e-mailberichten en in telefoongesprekken met klager. Samengevat zou er teruggekeken worden op het traject van de ondertoezichtstelling en afspraken voor het vervolgtraject gemaakt worden. Voor alle partijen was het volgens beklaagde dan ook duidelijk dat de overdracht mede bedoeld was om klager de gelegenheid te geven de hulpverleners te ontmoeten, die betrokken zouden zijn bij een eventueel toekomstig traject tot contactherstel. Alle partijen zijn voorafgaand aan het overdrachtsgesprek mondeling akkoord gegaan met de insteek van het gesprek. De verwijten dat klager onder valse voorwendselen naar het overdrachtsgesprek is gelokt en dat de strekking en inhoud van het overdrachtsgesprek voor hem niet duidelijk waren, zijn dan ook onterecht. Bovendien is aan het begin van het overleg het doel daarvan benoemd door beklaagde, als zijnde voorzitter van het overleg. Klager heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
3.2.3
Het College overweegt als volgt:
Allereerst stelt het College vast dat alhoewel klager stelt dat namens hem een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling aan de rechtbank is gedaan, een dergelijk verzoek bij de rechtbank niet bekend is geweest. Dit blijkt uit een door beklaagde overgelegd e-mailbericht van de rechtbank van 19 december 2017.
Voor wat betreft de wijze van uitnodigen en de verstrekte informatie voorafgaand het overdrachtsgesprek, leest het College in een door beklaagde verstuurde e-mail van 5 december 2017 aan betrokkenen, waaronder klager, het volgende: “De OTS loopt medio december af, maar in het kader van een zogenoemde ‘Begeleiding zonder maatregel’ zal ik echter nog een aantal maanden betrokken blijven. Hierover, over waar we met elkaar aan hebben gewerkt en waar we ‘op uit gekomen zijn’, welke afspraken zijn gemaakt en wat er wordt verwacht van ouders en het [lokaal team] zullen we in dit overdrachtsgesprek spreken”. Daarnaast is in het contactjournaal van 10 januari 2018 het volgende over het overdrachtsgesprek vermeld: “Lijn doorgesproken en aangegeven welke zorgen er nog zijn, alsmede hoe te handelen als er een hulpvraag zou zijn vanuit de kinderen.” Voor zover het College uit de stukken kan afleiden, is het gesprek van 10 januari 2018 dus slechts een overdrachtsgesprek geweest en is klager niet onder valse voorwendselen uitgenodigd. Klager is voorts door beklaagde voldoende geïnformeerd over de inhoud en strekking van het gesprek, onder meer per e-mail bericht van 5 december 2017. Beklaagde valt naar het oordeel van het College dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.
3.2.4
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.3
Klachtonderdeel II
3.3.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Informatie is verkeerd geïnterpreteerd, hetgeen klager heeft benadeeld. Klager wordt namelijk door beklaagde onterecht beschuldigd van mishandeling en opgelopen trauma bij zijn kinderen.
Toelichting:
Beklaagde heeft beschikbare informatie, van verschillende instanties, verkeerd geïnterpreteerd. Klager motiveert hiertoe als volgt. Het Advies en Meldpunt Kindermishandeling heeft in hun brief van 24 oktober 2014 slechts zorgen over de kinderen in relatie tot klager uitgesproken. Beklaagde heeft echter als feit gepresenteerd dat de kinderen door klager zijn mishandeld, hetgeen onterecht is. Voorts heeft beklaagde informatie, afkomstig van de instelling [instelling 2] en van de Praktijk [naam praktijk], niet juist beoordeeld. Het stuit klager daarnaast tegen de borst dat beklaagde de door klager aangeboden informatie, afkomstig van een logopedist, niet heeft aangenomen, met de woorden: “de logopedist ligt onder het niveau”. Beklaagde heeft aldus naar eigen inzicht informatie geselecteerd, hetgeen erin geresulteerd heeft dat de kinderen op grond van verkeerde conclusies van klager worden weggehouden. De RvdK heeft immers het advies van beklaagde zonder enige twijfel overgenomen.
Beklaagde heeft voorts tijdens het overdrachtsgesprek kenbaar gemaakt waarom de kinderen geen contact met klager willen. Beklaagde heeft dit toegelicht door onder meer te vertellen dat de kinderen door klager zijn mishandeld en getraumatiseerd. Gelet op genoemde stukken, zijn deze uitlatingen onterecht en in de eindverslagen van de betrokken partijen is dit ook nooit bevestigd.
Klager meent dat beklaagde met dit handelen artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp), E (respect), H (macht en afhankelijkheid in de professionele relatie), J (vertrouwelijkheid), K (vermoeden kindermishandeling) en O (beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker heeft geschonden.
3.3.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde heeft nooit als feit gepresenteerd dat de kinderen door klager zijn mishandeld. Beklaagde heeft immers nooit kunnen vaststellen of de mishandelingen hebben plaatsgevonden. Gelet op de relevantie van de stellingen van de kinderen hierover, is echter wel door beklaagde aangegeven dat de kinderen aangeven dat zij zijn mishandeld. Informatie is nimmer door beklaagde verkeerd geïnterpreteerd en hij heeft klager ook nooit ergens van beschuldigd. Feit is echter wel dat de oudste zoon door de instelling [instelling 1] gediagnosticeerd is met een Posttraumatische Stress Stoornis.
3.3.3
Het College overweegt als volgt:
Uit de overgelegde stukken leidt het College niet af dat beklaagde klager beschuldigd heeft van mishandeling en opgelopen trauma op zijn kinderen. Het College volgt klager ook niet in de stellingname dat op basis van de verkeerd beoordeelde informatie door beklaagde, de kinderen van klager worden weggehouden. Het College leest over dit ontbrekende contact, in het verzoek verlenging ondertoezichtstelling van 19 april 2017, dat in overleg met de betrokken hulpverleningsinstanties ([instelling 3] en [instelling 1]), ouders en de kinderen is vastgesteld dat er geen basis is (gevonden) voor omgang tussen de kinderen – al dan niet individueel – en klager. Vervolgens volgt op 11 juli 2017 de beslissing van de rechtbank waarmee klager voor de duur van zes maanden het recht op contact met de kinderen wordt ontzegd. Het ontbreken van contact valt dan ook naar het oordeel van het College beklaagde niet aan te rekenen.
Hoewel klager voorts stelt dat beklaagde tijdens het overdrachtsgesprek tevens gezegd zou hebben dat klager zijn kinderen mishandeld en getraumatiseerd heeft, zijn hiertoe geen stukken overgelegd en wordt dit nadrukkelijk betwist door beklaagde. Nu onderbouwende stukken ten aanzien van dit verwijt ontbreken, en mede gelet op de gemotiveerde betwisting van beklaagde, ziet het College geen grond voor een tuchtrechtelijk verwijt aan beklaagde.
3.3.4
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.4
Klachtonderdeel III
3.4.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Klager is, door de uitlatingen van beklaagde tijdens het overdrachtsgesprek, gestigmatiseerd tegenover medewerkers van het [lokaal team]. Klager is voorts tijdens dit gesprek in zijn eer en naam aangetast, omdat informatie over zijn strafrechtelijke veroordeling is verspreid. Deze informatie is echter niet gebaseerd op onderbouwde feiten. Klager is aldus belast met feiten uit het verleden die geen rol spelen.
Toelichting:
Beklaagde heeft van tevoren geen toestemming aan klager gevraagd om met derden vertrouwelijke privé-informatie van klager uit te wisselen. Desondanks heeft beklaagde tijdens het overdrachtsgesprek uitlatingen gedaan die schadelijk zijn voor klager. Tijdens het overdrachtsgesprek had beklaagde voorts het detentieverleden van klager buiten beschouwing moeten laten. Klager is door de uitspraken van beklaagde tijdens de overdracht te kijk gezet richting de voor klager onbekende medewerkers van het [lokaal team] en hij heeft de stigmatisering lijdzaam moeten aanhoren. De kinderen zijn voorts niet op de hoogte van het detentieverleden van klager. De uitlatingen van beklaagde maken echter dat de kinderen indirect met klagers detentieverleden geconfronteerd zijn, hetgeen hen in een ongewilde situatie heeft gebracht.
Klager meent tot slot dat uit stukken van instanties blijkt dat de kinderen wel contact met hem willen. Uit het onderzoeksrapport van Praktijk [praktijk] blijkt dit voor wat betreft de oudste zoon en uit het raadsrapport blijkt dit voor wat betreft de jongste zoon. Het detentieverleden van klager blijft echter steeds een rol spelen, en de kinderen zijn hier kennelijk inmiddels ook van op de hoogte. De kinderen hebben zich nu afwijzend opgesteld en hebben weinig vertrouwen in de hulpverlening. Doordat het verleden een rol blijft spelen, wordt klager belast.
Klager meent dat beklaagde met dit handelen artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp), E (respect), H (macht en afhankelijkheid in de professionele relatie), J (vertrouwelijkheid) en K (vermoeden kindermishandeling) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker heeft geschonden.
3.4.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Door beklaagde is tijdens het overdrachtsgesprek slechts relevante informatie gedeeld, voor zover dat in het belang werd geacht voor de voortzetting van de hulpverlening. Indien en voor zover klager door het delen van deze relevante informatie al is gestigmatiseerd en/of in zijn goede naam is aangetast, is dit niet aan beklaagde te verwijten. Daarnaast voert beklaagde aan dat in ieder geval de oudste zoon wel degelijk van het detentieverleden van klager reeds op de hoogte was en dat daarover door de zoon vragen gesteld werden. Beklaagde meent dat de (toekomstige) hulpverleners wel degelijk geïnformeerd moesten worden over het feit dat de oudste zoon steeds vragen stelt over de strafrechtelijke veroordeling van klager. Volgens beklaagde behoort dit onderdeel juist bij een goede overdracht. Klager wist ruim van tevoren dat de zorg zou worden overgedragen en heeft daar destijds mee ingestemd. Beklaagde verwijst in dit verband ook naar het raadsrapport van april 2016, waarin als een van de doelen geformuleerd is dat ouders dienen na te denken over de informatieverstrekking aan de kinderen aangaande de detentie van klager. Omdat klager echter gedurende de betrokkenheid van beklaagde steeds heeft aangegeven de reden van zijn veroordeling richting derden niet kenbaar te willen maken, heeft beklaagde het strafrechtelijke feit, waarvoor klager is veroordeeld, niet medegedeeld tijdens het overdrachtsgesprek.
3.4.3
Het College overweegt als volgt:
Beklaagde erkent dat hij het detentieverleden van klager tijdens het overdrachtsgesprek benoemd heeft en heeft hiertoe zijn overwegingen kenbaar gemaakt. Het College acht het verweer van beklaagde navolgbaar, in die zin dat het delen van de informatie over het detentieverleden van klager in het belang van een zorgvuldige overdracht van de hulpverlening noodzakelijk kon worden geacht. Te meer gelet op de vragen hierover van de oudste zoon en de gestelde doelen in het raadsrapport van 2016. Dit neemt niet weg dat het uitgangspunt is, wanneer vertrouwelijke informatie bij externe samenwerkingsverbanden gedeeld wordt, dat de informatie-uitwisseling plaatsvindt op basis van toestemming van de betrokkene(n), conform artikel J (vertrouwelijkheid) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker. Het College is het met beklaagde eens dat hij ervan uit kon en mocht gaan dat klager voor het delen van deze informatie zijn toestemming verleend had, nu het detentieverleden tijdens het hulpverleningstraject van beklaagde meermaals aan bod is gekomen en klager hierover steeds slechts aangegeven had dat hij de reden van zijn veroordeling (richting derden) niet kenbaar wilde maken. Beklaagde heeft tijdens het overdrachtsgesprek aan deze wens gehoor gegeven. Het College wil beklaagde evenwel meegeven dat het beter was geweest wanneer hij voorafgaand aan het gesprek met klager afgestemd zou hebben wat al dan niet gedeeld mocht worden met het [lokaal team], te meer nu beklaagde op het moment van het gesprek slechts nog in het vrijwillige kader betrokken was. Dat het handelen beter had gekund, maakt echter niet dat beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.
3.4.4
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.5
Klachtonderdeel IV
3.5.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft niet de intentie gehad om klager met zijn kinderen te herenigen.
Toelichting:
Klager was in de veronderstelling dat het overdrachtsgesprek bedoeld was om in de nabije toekomst een omgangsregeling met zijn kinderen bespreekbaar te maken. De overdracht is echter in de ogen van klager ernstig confronterend en misleidend van aard geweest. Beklaagde heeft hierdoor laten blijken dat hij niet de intentie heeft gehad klager met zijn kinderen te willen herenigen.
Klager meent dat beklaagde met dit handelen artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp), E (respect), H (macht en afhankelijkheid in de professionele relatie), J (vertrouwelijkheid) en K (vermoeden kindermishandeling) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker heeft geschonden.
3.5.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde betwist dat dat hij niet de intentie gehad heeft om klager met zijn kinderen te herenigen. De intenties van beklaagde waren daar wel degelijk op gericht. Tijdens zijn betrokkenheid heeft beklaagde geprobeerd contact tussen klager en zijn kinderen te realiseren, maar dat bleek niet mogelijk. Ook toen bleek dat contact niet mogelijk was, heeft beklaagde steeds aandacht gehad voor de wensen en belevingen van klager. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst beklaagde naar het verslag van de zorgteambespreking van 14 maart 2017.
3.5.3
Het College overweegt als volgt:
Uit de stukken leidt het College voldoende af dat het handelen van beklaagde steeds gericht geweest is op het realiseren van contact tussen klager en zijn kinderen. Hiervoor zijn ook onder meer hulpverleningstrajecten ingezet van de volgende instanties: [instelling 3], [instelling 1] en Ouderschap blijft. Het verwijt van klager, dat beklaagde geen intentie heeft gehad het contact tussen klager en de kinderen te bewerkstelligen, houdt naar het oordeel van het College dan ook geen stand.
Als reden voor het ontbreken van contact, wordt in de berichtgeving van de hulpverleningstrajecten steeds de weerstand van de kinderen genoemd. Het College verwijst in dit verband naar de beschikking van de rechtbank van 11 juli 2017.
3.5.4
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.6
Klachtonderdeel V
3.6.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Door het ontbreken van contact tussen klager en zijn kinderen, leren de kinderen klager niet kennen.
Klager meent dat beklaagde met dit handelen artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp), E (respect), H (macht en afhankelijkheid in de professionele relatie), J (vertrouwelijkheid) en K (vermoeden kindermishandeling) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker heeft geschonden.
3.6.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde betwist dat het hem te verwijten is dat de kinderen klager niet leren kennen. De betrokken hulpverleners en de rechtbank zijn van mening geweest dat contact tussen de kinderen en klager schadelijk zou zijn voor de kinderen. Dit heeft dan ook geleid tot de beslissing van 11 juli 2017 van de rechtbank, waarin klager het recht op omgang met de kinderen is ontzegd voor de duur van zes maanden. Beklaagde meent voorts dat klager uiteindelijk heeft ingestemd met het ontbreken van contact tussen hem en zijn kinderen. Beklaagde acht het om deze redenen dan ook vreemd en onterecht dat klager het gebrek aan contact aan beklaagde verwijt.
3.6.3
Het College overweegt als volgt:
Het College heeft tijdens de mondelinge behandeling vastgesteld dat dit klachtonderdeel niet het individuele handelen of nalaten van beklaagde betreft en dat in dit onderdeel ook geen verwijt gemaakt wordt richting beklaagde. Het klachtonderdeel betreft een stelling waarin het mogelijke effect is omschreven van het ontbreken van contact tussen klager en zijn kinderen. Nu een duidelijke omschrijving van de klacht en daarmee het verwijt richting beklaagde ontbreekt, wordt klager niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel verklaard.
3.6.4
Het College verklaart klager niet-ontvankelijk in het klachtonderdeel.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdelen I, II, III en IV ongegrond;
– verklaart klager niet-ontvankelijk in klachtonderdeel V.
Aldus gedaan door het College en op 25 juli 2018 aan partijen toegezonden.
de heer mr. drs. P.H.A. van Geel, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris