20.533Ta Beslissing van het College van Toezicht van het Kwaliteitsregister Jeugd van 2 september 2021
Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[klager], klager, hierna te noemen: de vader, wonende te [plaats],
op 9 december 2020 ingediende klaagschrift tegen:
[de jeugdprofessional], beklaagde, hierna te noemen: de jeugdprofessional, werkzaam als jeugdbeschermer bij [de GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.C. Abbing.
De vader wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [de gemachtigde], werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ.
De jeugdprofessional wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. M.J.I. Assink, werkzaam als advocaat te Rijswijk.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift ontvangen op 9 december 2020;
- het verweerschrift ontvangen op 30 april 2021;
- de pleitnota van de gemachtigde van de jeugdprofessional ontvangen op 21 juli 2021.
1.2 Op grond van artikel 9 van de ‘Tijdelijke regeling werkwijze van het College van Toezicht en het College van Beroep in verband met COVID-19 (Corona)’, versie 4 december 2020, heeft de voorzitter besloten tot een digitale mondelinge behandeling van de klacht.
1.3 De digitale mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021 in aanwezigheid van de vader, de jeugdprofessional en de gemachtigden. Vanuit SKJ was een junior secretaris als interne toehoorder aanwezig.
1.4 Na afloop van de digitale mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Het College gaat van de volgende feiten uit:
2.1 De vader heeft één minderjarige dochter, geboren in 2007.
2.2 De vader en de moeder zijn sinds 2009 uit elkaar. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de dochter. De dochter woont bij de moeder en de ouders hebben onderling afspraken gemaakt over de invulling van de zorgregeling.
2.3 In 2014 is tijdens de omgang bij de vader thuis sprake geweest van een aantal incidenten tussen de vader en de dochter.
2.4 De ouders hebben in 2015 hulp gezocht bij [de instelling 1], dat in 2016 is afgerond. De dochter heeft tot maart 2015 speltherapie gekregen.
2.5 Van 4 december 2015 tot en met 14 december 2016 heeft de dochter vanwege traumatische gebeurtenissen onder behandeling gestaan van [de instelling 2] (vanaf 2019 verder onder de naam [naam instelling 2]). Er is een behandelovereenkomst opgesteld en op 14 december 2016 heeft [de instelling 2] de behandeling per brief afgesloten.
2.6 De kinderrechter heeft op 24 januari 2017 de dochter voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd.
2.7 De jeugdprofessional is sinds 11 augustus 2017 betrokken als jeugdbeschermer.
2.8 De jeugdprofessional heeft op 10 december 2017 een gesprek georganiseerd met de vader, de moeder en [de instelling 2] over de discussie die is ontstaan over de termen ‘diagnose’ en ‘classificatie’ in de behandelovereenkomst en de brief ter afsluiting van de behandeling van [de instelling 2]. De vader was bij dit gesprek niet tijdig aanwezig vanwege verkeersproblemen.
2.9 Op 12 december 2017 heeft de jeugdprofessional de vader per brief geïnformeerd over de uitkomsten van het gesprek van 10 december 2017.
2.10 Op 21 oktober 2019 heeft de jeugdprofessional een conceptversie van het gezinsplan gemaakt, en op 4 november 2019 de definitieve versie. Beiden zijn aan de ouders verstuurd.
2.11 Op 8 juli 2020 heeft de vader contact gelegd met [naam instelling 2] met een vraag over het dossier van de dochter.
2.12 Op 22 oktober 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de vader, de geneesheer-directeur van [naam instelling 2] en de – destijds – beoogd behandelaar van de dochter. De geneesheer-directeur heeft de vader op 29 oktober 2020 het verslag van de bespreking gemaild.
2.13 De jeugdprofessional stond van [datum] 2013 tot en met [datum] 2018 als jeugdzorgwerker geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ). Sinds [datum] 2018 staat de jeugdprofessional als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
3 Het beoordelingskader
3.1 Het College beantwoordt de vraag of een jeugdprofessional met het (beroepsmatig) handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met de professionele standaard (de voor de jeugdprofessional geldende beroepscode, de richtlijnen en de veldnormen) ten tijde van het klachtwaardig handelen. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen van een jeugdprofessional beter had gekund.
3.2 Het College toetst het (beroepsmatig) handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.3 Op grond van de kamer waarin een professional bij SKJ geregistreerd is, toetst het College het handelen van een jeugdprofessional aan – onder meer – de voor die kamer geldende beroepscode. Voor wat betreft de registratie van de jeugdprofessional is gebleken dat zij gedurende haar betrokkenheid bij deze casus van kamer is gewisseld, zoals weergegeven onder 2.13 van deze beslissing. Gelet hierop wijst het College erop dat in deze beslissing onder ‘Beroepscode’ zowel de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker als de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional gelezen dienen te worden, ook omdat de artikelen in deze beroepscodes overeenkomen.
4 De klacht, het verweer en de beoordeling
De twee in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden zowel de klacht als het verweer zakelijk en samengevat weergegeven en daarna volgt het oordeel van het College.
4.1 Klachtonderdeel 1
4.1.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij benoemt dat er een ‘diagnose PTSS’ is, terwijl er alleen een ‘classificatie PTSS’ is, en voorts dat de jeugdprofessional deze classificatie langer gebruikt dan verantwoord is.
Toelichting:
Classificatie versus diagnose
In januari 2016 hebben er twee intakegesprekken voor de dochter plaatsgevonden bij [de instelling 2]. Er is een behandelovereenkomst opgesteld en op 14 december 2016 een brief als afsluiting van de behandeling (door de vader ook het eindverslag genoemd). In het eindverslag is een beschrijvende diagnose opgenomen en er is een DSM-IV-TR classificatie bij afsluiting genoemd (Asl-1: 309.81 Posttraumatische stress stoornis). Er heeft op dat moment geen behandeling plaatsgevonden. Deze twee documenten hebben daarna een langlopend conflict veroorzaakt tussen de vader, de moeder en de jeugdprofessional. De vader meent dat er geen officiële diagnose PTSS is gesteld, de jeugdprofessional en de moeder menen van wel. De jeugdprofessional benoemt PTSS sindsdien bij herhaling in rapportages, meest recentelijk in haar verweerschrift van 10 augustus 2020. De vader voelt zich niet serieus genomen en is als de veroorzaker van PTSS weggezet. Om de discussie te doorbreken, heeft de jeugdprofessional op 10 december 2017 een gesprek georganiseerd met de vader, de moeder en [de instelling 2]. De vader kon helaas niet tijdig aanwezig zijn vanwege problemen in het verkeer. Op 12 december 2017 heeft de jeugdprofessional de vader per brief een terugkoppeling van het gesprek gegeven. De vader kan niet inschatten of deze brief door [de instelling 2] is geaccordeerd. In de brief geeft de jeugdprofessional aan dat er een diagnose PTSS is, omdat de dochter een aantal kenmerken van PTSS heeft laten zien. Op 8 juli 2020 heeft de vader zelf contact gelegd met [naam instelling 2]. Hij doet dit dan pas omdat bij eerdere pogingen daartoe bleek dat de toenmalige therapeut daar niet meer werkte. Hierop heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de vader en [naam instelling 2], waarin tekst en uitleg is gegeven over wanneer iets een classificatie of een diagnose is: “De DSM IV codes dienden vanuit behandelopzicht als startpunt voor [de dochter] haar behandeling en dient enkel een hulpverlenend aanknopingspunt te zijn, niet een juridisch stuk. Het is ook geen diagnose maar een classificatie. (…) De DSM-classificatie geeft weinig nuance waarbij de classificatie tot stand komt door te kijken of er aan bepaalde criteria wordt voldaan. Dit is ook benodigd om behandeling gefinancierd te krijgen door de gemeente.
Te lang benoemen classificatie PTSS
De jeugdprofessional heeft in 2020 nog aangegeven dat er door [de instelling 2] de diagnose PTSS is gesteld. De deskundigen van [naam instelling 2] die deze diagnose/classificatie gemaakt hebben, zeggen hierover: “Mw. K. merkt nog op dat na 4 ½ jaar een diagnose moet worden heroverwogen. Om enige conclusie te verbinden aan de gesteldheid van [de dochter] moet er een nieuw onderzoek plaatsvinden. Mw. P. voegt daaraan toe dat het – zonder nieuw onderzoek – na 2 jaar blijven gebruiken van een kinder- en jeugdpsychiatrische classificatie van PTSS, naarmate de tijd verstrijkt, steeds oneigenlijker wordt. Zoals in meerdere mails weergegeven (september/ oktober 2016) vonden we dat de hoofddiagnose op dat moment niet op de posttraumatische stressklachten ten gevolge van eerdere gebeurtenissen lag, maar dat de machteloos makende conflictueuze situatie tussen ouders het welzijn van [de dochter] in negatieve zin beïnvloedde.” In november 2020 heeft de vader naar aanleiding hiervan contact gezocht met de jeugdprofessional. Ondanks dat uit het citaat van [naam instelling 2] blijkt dat er geen sprake is van een diagnose, geeft de jeugdprofessional aan “De [GI] is van mening dat [de dochter] traumagerelateerde signalen laat zien en handelt daar naar”. In het gezinsplan van november 2020 is weer benoemd dat er een diagnose PTSS is.
4.1.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
Discussie en verwarring
Binnen de psychiatrie bestaat al meer dan dertig jaar discussie en zelfs verwarring over het onderscheid tussen classificatie en diagnose. Classificatie is een onderdeel van diagnostiek.
Relevantie
De Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) heeft de ondertoezichtstelling geadviseerd in het rapport van 29 december 2016, omdat er volgens de RvdK bij de dochter sprake was van een ernstig bedreigde ontwikkeling. De dochter is in een loyaliteitsconflict geraakt door de voortdurende strijd tussen de ouders. Uit de behandelovereenkomst volgt dat de ouders in verband met traumabehandeling zijn verwezen naar [de instelling 2]. [de instelling 2] spreekt hier niet alleen over hoofddiagnose, maar ook over de conflictueuze situatie als kern van de problematiek. De jeugdprofessional wijst erop dat voor het werken aan de doelen van de ondertoezichtstelling en gegeven de belangen van de dochter het onderscheid diagnose of classificatie PTSS niet relevant was of is. De zorgvuldigheid eist echter wel van de jeugdprofessional dat zij zich in haar rapportages en uitlatingen baseert op hetgeen deskundigen vaststellen.
Diagnose
In de behandelovereenkomst wordt niet alleen een beschrijvende diagnose gegeven, maar wordt PTSS uitdrukkelijk vermeld onder het kopje ‘onderzoeksdiagnose’ en ‘vastgestelde diagnose’. Het gebruik van deze varianten heeft meegewerkt aan het creëren van onduidelijkheid op dit punt en dat kan de – toen nog niet betrokken – jeugdprofessional niet worden verweten. Toen de jeugdprofessional startte op 11 augustus 2017 was haar vertrekpunt vanzelfsprekend de plannen van aanpak van haar voorgangers. Zij kon en mocht uitgaan van deze door meerdere partijen,waaronder [de instelling 2] zelf, gebruikte termen (hoofd)diagnose.
Onderzoek
In de optiek van de jeugdprofessional heeft zij de bezwaren van de vader serieus genomen. Vrij kort na haar aanstelling is de jeugdprofessional geconfronteerd met deze discussie. Om zich hierover deugdelijk te informeren, heeft de jeugdprofessional eerst intern advies opgevraagd bij de gedragswetenschapper. Zij heeft contact opgenomen met [de instelling 2] en een gesprek georganiseerd, waarvoor de vader, de moeder, de hoofdbehandelaar en de geneesheer-directeur van [de instelling 2] waren uitgenodigd. Vanwege verkeersproblemen was de vader daarbij niet aanwezig. Tijdens het gesprek heeft de jeugdprofessional samengevat wat er is besproken en gevraagd of zij het goed heeft begrepen. Op 12 december 2017 heeft zij dit verslag aan de vader gestuurd in de veronderstelling dat deze discussie daarmee ten einde was. De vader heeft niet meer op deze brief gereageerd.
Te lang gebruiken
Of de heroverweging na vier-en-een-half jaar dient plaats te vinden en/of zelfs al na twee jaar “met het verstrijken van de tijd steeds meer oneigenlijk wordt”, maakt niet dat het beschrijven van de vaststelling van PTSS in het verleden onjuist zou zijn. Bovendien kan voor een dergelijke relatief exacte bepaling van de veronderstelde geldigheidsduur in de psychiatrische literatuur geen onderbouwing worden gevonden. Het is bovendien niet juist dat de jeugdprofessional de diagnose nog steeds gebruikt. De jeugdprofessional heeft naar aanleiding van het contact dat de vader heeft gezocht met [naam instelling 2], zelf in maart 2021 de geneesheer-directeur van [naam instelling 2] benaderd. Zij bevestigt dat er toentertijd geen diagnose PTSS is gesteld, maar een classificatie. Vanzelfsprekend verwijst de jeugdprofessional in de beschrijvingen onder meer naar de vaststelling uit 2016. Over de jaren 2017, 2018 en ook 2019 kan geen discussie bestaan over het benoemen van de vaststelling van PTSS in 2016. De jeugdprofessional merkt verder op dat voor zover al gesproken zou worden van recente aanwezigheid van PTSS, zulks volgt uit verklaringen van deskundige anderen.
Conclusie
De jeugdprofessional heeft zorgvuldig gehandeld. Zij heeft aldus de professionele standaarden, de richtlijnen en de Beroepscode in acht genomen. Uit het bovenstaande volgt dat haar handelen geen tuchtrechtelijk verwijt heeft opgeleverd.
4.1.3 Het College overweegt als volgt:
Uit de behandelovereenkomst van [de instelling 2] blijkt dat de ouders de dochter samen hebben aangemeld vanwege een traumaverwerkingsvraag. Vast staat dat de term ‘diagnose’ daar voor het eerst wordt genoemd. In de overeenkomst staat eerst een kopje ‘beschrijvende diagnose’, waar PTSS niet wordt genoemd. Daarna volgt het kopje ‘onderzoeksdiagnose-/vastgestelde diagnose’, waar – onder meer – ‘Posttraumatische stress-stoornis’ wordt vermeld. In de brief 14 december 2016 van [de instelling 2] ter afsluiting van de behandeling wordt gesproken over ‘DSM-IV-TR- classificatie bij afsluiting: Posttraumatische stress-stoornis’, gevolgd door een ‘beschrijvende diagnose’ over de dochter. Het College kan zich voorstellen dat het gebruik van deze verschillende benamingen voor enige onduidelijkheid en verwarring heeft gezorgd. Het College ziet in het dossier niet dat de jeugdprofessional de vader heeft weggezet als de veroorzaker van deze PTSS, en hem niet serieus heeft genomen in zijn verzoek om verheldering. Evenmin ziet het College in het dossier aanwijzingen dat het gebruik van de term ‘diagnose’ (in plaats van de term ‘classificatie’) de kapstok is geweest om de dochter bij hem weg te halen, zoals door de vader gesteld tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht. Uit diverse stukken in het dossier, waaronder het rapport van de RvdK van 29 december 2016, blijkt voldoende dat het zwaartepunt in die periode lag op samenwerkingsproblemen op ouderniveau waardoor de dochter klem zat en dat de PTSS op de achtergrond lag. Nergens leest het College dat de jeugdprofessional gezegd zou hebben dat de vader debet is aan de PTSS bij de dochter. Uit het verweerschrift volgt dat de jeugdprofessional – toen zij kort na haar aanstelling werd geconfronteerd met de discussie over ‘classificatie’ en ‘diagnose’ -direct meerdere acties heeft uitgezet. Van de inhoud van het door de jeugdprofessional georganiseerde gesprek op 10 december 2017 heeft zij de vader op 12 december 2017 schriftelijk op de hoogte gesteld. In tegenstelling tot hetgeen de vader tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht heeft verklaard, is niet aangetoond dat hij op de brief van 12 december 2017 van de jeugdprofessional heeft gereageerd. De jeugdprofessional mocht er derhalve van uitgaan dat de discussie daarmee geëindigd was. Pas op 8 juli 2020 – tweeëneenhalf jaar later – neemt de vader contact op met [naam instelling 2] over het dossier van de dochter en begint hij de discussie opnieuw. In de ogen van het College is de jeugdprofessional de vader voldoende tegemoetgekomen in het geven van verheldering omtrent het gebruik van ‘classificatie’ en ‘diagnose’. Bovendien is niet gebleken dat zij de vader heeft aangewezen als veroorzaker van de PTSS. Dit gedeelte van de klacht is daarom ongegrond.
Ook het verwijt van de vader dat de jeugdprofessional de term ‘classificatie PTSS’ te lang heeft gebruikt, is naar het oordeel van het College niet gegrond. De jeugdprofessional heeft de gezinsplannen en rapportages van haar voorgangers terecht als uitgangspunt genomen. Zij heeft zich in haar rapportages en uitlatingen steeds gebaseerd op hetgeen de deskundigen hierover hebben vastgesteld. Daarin stond de informatie die [de instelling 2] in 2016 heeft verstrekt. De jeugdprofessional heeft ook steeds gesteld dat de classificatie/diagnose in 2016 heeft plaatsgevonden. In 2017 heeft zij het initiatief genomen om de discussie over de termen te beslechten en daarna is het onderwerp tweeëneenhalf jaar niet meer ter sprake gekomen. Nadat de vader in oktober 2020 opnieuw in actie kwam, heeft de jeugdprofessional, zoals onder meer blijkt uit het verweerschrift van 10 augustus 2020 en uit het definitieve gezinsplan van 9 november 2020 (in de bijlage onder ‘situatiebeschrijving’) expliciet toegevoegd dat de vader het niet eens is met de ‘diagnose PTSS’ en heeft zij dit nader toegelicht. Daarmee heeft zij in de ogen van het College een zorgvuldig beeld van de situatie geschetst. Tot slot overweegt het College dat indien de vader van mening is dat de diagnose te lang wordt gebruikt, het op zijn weg ligt om zelf een nieuw onderzoek hiertoe te verzoeken. Ook dit deel van de klacht is ongegrond.
4.1.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
4.2 Klachtonderdeel 2
4.2.1 De vader verwijt de jeugdprofessional dat zij onvoldoende neutraal is geweest.
Toelichting:
Op 21 oktober 2019 heeft de jeugdprofessional een conceptversie van het gezinsplan gemaakt en op 4 november 2019 volgde de definitieve versie daarvan. Uit een vergelijking tussen beide documenten blijkt dat de jeugdprofessional partijdig is voor de moeder. De vader heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van een negental citaten. Die opsomming maakt helder dat hij in de definitieve versie van het gezinsplan negatiever is weergegeven dan in de conceptversie. Daarnaast is op één plek de moeder positiever weergegeven dan in de eerdere versie. De vader neemt aan dat de gemaakte wijzigingen op verzoek van de moeder of op eigen initiatief van de jeugdprofessional zijn gedaan. Bovendien blijkt volgens de vader partijdigheid uit het feit dat de jeugdprofessional niet overal in het gezinsplan de waarheid heeft weergegeven. Zo staat op bladzijde 4 van het definitieve gezinsplan dat de vader op 24 juni 2019 opnieuw onverwachts op school is gekomen en contact heeft gemaakt met de dochter, waarna zij van streek was. In een e-mailbericht van 25 juni 2019 van de jeugdprofessional aan de vader staat dat zij van de juffen heeft begrepen dat de dochter zo rustig reageerde.
4.2.2 De jeugdprofessional voert het volgende aan:
De jeugdprofessional wijst er allereerst op dat beide partijen in de gelegenheid zijn gesteld om te reageren op de conceptversie van het gezinsplan. De moeder heeft inhoudelijk gereageerd; de vader niet. Op 4 november 2019 is aan de vader het definitieve plan toegestuurd en ook daarna heeft de jeugdprofessional nog meerdere keren om een reactie gevraagd. De vader geeft behoudens de opmerking over de school nergens aan dat de informatie feitelijk onjuist zou zijn. De jeugdprofessional werpt de suggestie dat zij toevoegingen heeft aangebracht om de vader in een negatiever daglicht te stellen verre van zich. Indien de vader zelf toevoegingen had gewenst, hadden die ook aan het plan kunnen worden toegevoegd. De jeugdprofessional heeft in haar verweerschrift de concreet aangeduide toevoegingen één voor één besproken. Zij erkent dat het beter was geweest om aan het uiteindelijke gezinsplan toe te voegen dat de dochter aanvankelijk niet zichtbaar overstuur was, maar dat later uit het gesprek met de dochter dit wel het geval bleek te zijn. Dit zal de jeugdprofessional in het nieuwe gezinsplan ook zo verwoorden. De vader had dit ook kunnen aandragen als hij op het gezinsplan had gereageerd. Daarbij komt dat in de rapportages en plannen de moeder ook wordt aangesproken op haar rol, op haar bijdrage aan het in stand houden van het conflict. Tuchtrechtelijk verwijtbaar zou het wellicht kunnen zijn indien partijen niet in de gelegenheid zouden zijn gesteld om op het conceptplan te reageren. De aanvullingen betreffen een verdere aanduiding van al genoemde punten en geven daarmee een juist(er) en meer compleet beeld. De jeugdprofessional heeft daarbij de noodzakelijke balans tussen partijen in ogenschouw gehouden. Bovendien zal de jeugdprofessional op basis van de recente opmerkingen van de vader een aantal nuanceringen in het nieuwe gezinsplan verwerken.
4.2.3 Het College overweegt als volgt:
Artikel 4.1.3 van de Jeugdwet bepaalt dat overleg met de ouders over gezinsplannen nodig is. Voor het College staat vast dat de jeugdprofessional die bepaling heeft gevolgd. Zij heeft ter onderbouwing van haar verweer een aantal e-mailberichten overgelegd. Uit een e-mailbericht van
21 oktober 2019 blijkt dat de jeugdprofessional de vader zijn mening vraagt over de conceptversie van het gezinsplan en hem daar een week de tijd voor geeft. Op 19 november 2019 heeft de jeugdprofessional de vader om een reactie gevraagd voor wat betreft de verlenging van de ondertoezichtstelling zodat zij dit tijdig naar de rechtbank kan sturen. Bij e-mailbericht van
2 december 2019 meldt de jeugdprofessional de vader opnieuw dat het verzoek om verlenging van de ondertoezichtstelling al bij de rechtbank ligt maar dat zij bereid is zijn reactie nog na te sturen. Tijdens de digitale mondelinge behandeling van de klacht heeft de vader desgevraagd verklaard dat hij niet direct op het verzoek van de jeugdprofessional om een reactie op het gezinsplan te geven, is ingegaan, omdat zij wist hoe hij erover dacht. Het College overweegt dat wanneer de vader van mening is dat hij in de definitieve versie van het gezinsplan negatiever is weergegeven dan in de conceptversie, hem voldoende gelegenheid is geboden daarop te reageren. Bovendien is de ondertoezichtstelling gestart in 2016 en mag de jeugdprofessional ervan uitgaan dat de vader op de hoogte is van de gang van zaken rond diverse versies van een gezinsplan, en de mogelijkheid daarop te reageren. Het enkele feit dat de moeder inhoudelijk heeft gereageerd en aan de hand daarvan een aantal aanpassingen is gedaan, maakt niet dat de jeugdprofessional partijdig heeft gehandeld. Het College ziet in deze klacht dan ook geen grond voor een tuchtrechtelijk verwijt. Hetzelfde geldt voor de opmerking van de vader dat de jeugdprofessional niet de waarheid spreekt over de reactie van de dochter na zijn schoolbezoek. Ook dat punt had de vader bij een tijdige reactie kunnen laten aanpassen. Het College heeft nota genomen van de opmerking van de jeugdprofessional dat zij naar aanleiding van de opmerkingen van de vader een aantal nuanceringen in het nieuwe gezinsplan zal aanbrengen, waaronder dat de dochter aanvankelijk niet overstuur leek te zijn, maar dat later wel bleek te zijn.
4.2.4 Het College is van oordeel dat het klachtonderdeel ongegrond is.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
- verklaart de klachtonderdelen ongegrond.
Aldus gedaan door het College en op 2 september 2021 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. S.C. van Duijn, voorzitter
mevrouw mr. E.C. Abbing, secretaris