College van Beroep | Gedeeltelijk gegrond - Waarschuwing | zaaknummer: 15.004B

De case manager was onvoldoende betrokken bij de jeugdige cliënt, en heeft haar gezag en invloed ten opzichte van moeder onvoldoende positief aangewend.

De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden in de volgende samenstelling:

mr. P. A. J. Th. van Teeffelen, voorzitter;

W. Scholtus;

W. Veldhuis, leden.

1 Het verloop van de procedure tot aan het beroep

Bij klaagschrift van 30 september 2014 heeft appellante bij het College van Toezicht van de NVMW (hierna: CvT NVMW) een klacht ingediend over verweerster, jeugdzorgwerker bij [gecertificeerde instelling] (verder: de GI) en thans werkzaam bij [naam].
Op 6 november 2014 heeft het CvT NVMW het verweerschrift van 3 november 2014 ontvangen.
Bij brieven van 5 januari 2015 en 19 januari 2015 hebben partijen hun repliek en dupliek ingediend.
Het klaagschrift, verweerschrift en re- en dupliek van partijen zijn behandeld tijdens een hoorzitting op 4 maart 2015. Het CvT NVMW heeft op 20 mei 2015 uitspraak gedaan. Het CvT NVMW oordeelde alle klachtonderdelen ongegrond.
Appellant is van deze beslissing in hoger beroep gegaan.

2. Ontvankelijkheid van het beroepschrift en bevoegdheid van het College

Het beroepschrift is binnengekomen op 20 mei 2015, en aangevuld op 22 juni 2015. Beide stukken zijn ontvangen binnen de daarvoor gestelde termijn van acht weken na de dag van verzending van de uitspraak van het CvT NVMW. Het bevat de noodzakelijke gegevens en de gronden van het beroep.
Het College van Beroep SKJ is door de ministeriële erkenning van SKJ per 17 november 2014 bevoegd om klachten in beroep tegen jeugdzorgwerkers te behandelen. De registratie van verweerster in het Beroepsregister voor Agogen en Maatschappelijk werkers (BAMw), dat door SKJ is overgenomen, dateert van [datum] 2013.
Het College van Beroep SKJ is derhalve bevoegd om het onderhavige beroep in behandeling te nemen en verklaart het beroepschrift ontvankelijk.

3 De procedure in beroep

Bij beroepschrift van 20 mei 2015, aangevuld op 22 juni 2015 en door het College van Beroep SKJ ook op die data ontvangen, heeft appellante beroep aangetekend tegen de uitspraak van het CvT NVMW.

Verweerster heeft op 30 september 2015 als reactie op het beroepschrift een verweerschrift ingediend. Het beroepschrift en het verweerschrift worden geacht te zijn ingelast in deze procedure.

De hoorzitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2015 in aanwezigheid van appellante en haar echtgenoot en verweerster en haar jurist en teamleider.

Ingevolge artikel 4 lid 2 van het Tuchtreglement SKJ wordt een klacht behandeld door een kamer bestaande uit een voorzitter, het andere rechtsgeleerde lid en door drie leden, aangewezen uit de categorie jeugdprofessionals, waartoe verweerster behoort. Een dergelijke behandeling lag in het voornemen van het College van Beroep. In afwijking van lid 2 kan de voorzitter bepalen dat aan de behandeling van een klacht wordt deelgenomen door de voorzitter en door twee leden uit de betrokken categorie jeugdprofessionals waartoe de verweerster behoort. Door de afwezigheid van een lid uit de categorie jeugdprofessionals is door het College voor deze laatste optie gekozen, teneinde de mondelinge behandeling doorgang te laten vinden.

4 De feiten

Appellante is de moeder van W. (verder: W), die geboren is op [daum] 2003. Uit het huwelijk van haar met F. is verder nog een zoon G. geboren op [datum] 2006. Bij de echtscheiding tussen haar en F. zijn beide ouders belast gebleven met het gezamenlijk ouderlijk gezag. Appellante is vervolgens hertrouwd met de heer C.. Uit dit huwelijk is zoon H. geboren op [datum] 2009.
Gedurende langere tijd heeft appellante problemen ervaren met W wegens zijn hevige, agressieve driftbuien. Van 2007 tot en met april 2014 is W op verwijzing van de GI met tussenpozen in behandeling geweest bij [instelling 1] (verder: instelling 1). Volgens verweerster, destijds casemanager bij de GI, heeft ze in het vrijwillig kader bemoeienis gehad met het gezin van 4 juni 2012 tot 1 september 2014. In een gesprek dat verweerster in die periode heeft gevoerd met de moeder van appellante heeft verweerster over haar eigen jeugdervaringen verteld.
In april 2014 heeft een verschil in visie tussen het gezin van appellante en verweerster geleid tot een weigering door het gezin van een door verweerster voorgestelde gezinsopname. Het voorstel tot gezinsopname was door verweerster in samenspraak gedaan met de instelling en berustte op multidisciplinair tot stand gekomen onderzoek. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij geen gezinsopname wilde en een second opinion nodig achtte. Appellante is door haar huisarts doorverwezen naar [instelling], [naam] (verder: instelling 2). [instelling 2] was bereid W in behandeling te nemen op voorwaarde dat alle andere hulp voor hem zou worden stopgezet. Verweerster heeft op zich genomen geen bezwaar gemaakt tegen de second opinion, maar heeft na de weigering door appellante van de gezinsopname aangekondigd de Raad voor de Kinderbescherming (verder: RvdK) in te schakelen met een verzoek tot onderzoek. Appellante heeft hiertegen heftig geprotesteerd. Het verzoek tot onderzoek is doorgezet door verweerster, zulks zeer tegen de zin van appellante. Het daarop gevolgde onderzoek van de RvdK resulteerde in een verzoek tot ondertoezichtstelling bij de kinderrechter van alle drie de kinderen. Voor de andere twee kinderen is dit verzoek door de kinderrechter afgewezen. Het verzoek betrekking hebbend op W is door de kinderrechter voor de duur van een half jaar aangehouden. Volgens mededeling ter zitting van appellante loopt de hulpverlening voor W -door een andere instelling dan de GI- thans geheel naar tevredenheid. Zij wil daarover in het bijzijn van verweerster geen verdere mededelingen doen.
Voorafgaand aan de procedure bij het CvT van de NVMW, zijn door appellante klachten ingediend bij de Klachtencommissie van de GI  tegen verweerster en bij de Klachtencommissie [instelling 1]tegen mevrouw [naam], maatschappelijk werkende en sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij [instelling 1]. In de uitspraak van 10 juni 2014 van eerstgenoemde Klachtencommissie en eveneens in de uitspraak van 18 juli 2014 van tweede genoemde Klachtencommissie zijn de klachten van appellante deels gegrond verklaard.

5 De klachten

In eerste aanleg en in hoger beroep heeft appellante de volgende klachten geformuleerd:

A)Verweerster zou niet naar appellante hebben geluisterd en haar evenmin serieus hebben genomen in haar zorgen over W.

B) Verweerster zou niet voldoende betrokken zijn geweest bij W; verweerster zou W maar enkele keren kort hebben gezien en gesproken.

C) Verweerster zou haar persoonlijke ervaringen hebben benoemd in een gesprek met de moeder van appellante en deze ook mee hebben laten wegen in haar oordeel over W.

D) Verweerster zou de behandeling van het gehele gezin middels een gezinsopname hebben willen doordrukken.

E) Verweerster zou tot een verzoek tot raadsonderzoek hebben besloten op het moment dat appellante een second opinion zou hebben gevraagd over de noodzaak van de gezinsopname.

6 De beoordeling van het verweer

6.1 Het College van Beroep merkt allereerst op, dat de inschrijving van verweerster in het BAMw register heeft plaatsgevonden op [datum] 2013. Dit betekent dat het College van Beroep alleen gerechtigd is een oordeel uit te spreken over gedragingen van verweerster, die plaats hebben gevonden in het tijdvak van [datum] tot [datum] 2014.

6.2 Verweerster heeft zowel schriftelijk als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling gemotiveerd ontkend dat er van haar zijde sprake is geweest van klachtwaardig gedrag. Zij heeft overigens niet het verweer gevoerd, dat een van de klachten van appellante betrekking zou hebben op het tijdvak, dat gelegen is vóór [datum] 2013.

6.3 Volgens het College van Beroep blijkt uit alle stukken, dat appellante de mening was toegedaan dat bij W sprake was van kind-eigen problematiek, terwijl verweerster in de bewuste periode tot het oordeel was gekomen (op basis van intern multidisciplinair overleg en mede op basis van de inbreng van [instelling 1]) dat de oplossing gezocht diende te worden in een gezinsgerichte behandeling.

6.4 Het College zal zich eerst buigen over klachtonderdeel B, dat verweerster niet voldoende betrokken zou zijn geweest bij W. Op zich genomen geeft verweerster toe dat zij slechts enige keren contact heeft gehad met W. Zij heeft bewust afgezien van verdere contacten, omdat zij die wilde overlaten aan de directe hulpverleners van W en appellante niet extra wilde belasten. Ingevolge de Beroepscode voor de jeugdzorgwerker onder 2G overlegt de jeugdzorgwerker met de jeugdige cliënt en/of met diens ouders/opvoeders om tot overeenstemming/instemming te komen over hulp- en dienstverlening of andere (wettelijk opgelegde) taken. Dit betekent dat de hulpverlener een zodanig contact met de jeugdige cliënt (W was in de bewuste periode 10/11 jaar) onderhoudt, dat voldoende rekening kan worden gehouden met zijn wensen en verlangens ten aanzien van de richting van de hulpverlening, dit alles in overeenstemming met zijn leeftijd. Indien verweerster als casemanager die contacten niet zelf onderhoudt, dient zij tenminste via derden zodanige adequate informatie van de zijde van de jeugdige te ontvangen, dat in dit opzicht voldaan is aan de Beroepscode.
Het College van Beroep heeft echter noch uit de overgelegde stukken noch uit de mededelingen van verweerster ter zitting de overtuiging kunnen krijgen, dat aan de Beroepscode in dit opzicht is voldaan. Het verschil in visie tussen appellante en verweerster over de oorzaak van de problematiek zal mogelijk debet zijn geweest aan de omstandigheid, dat verweerster minder waarde (dan nodig) heeft gehecht aan de mening van de minderjarige. Klachtonderdeel B is dan ook gegrond.

6.5 De kern van de klachtonderdelen D en E van appellante is verder, dat zij gedurende een lange reeks van jaren hulp heeft gezocht voor de problematiek van W, dat er door de GI in dit verband onvoldoende onderzoek zou zijn gedaan naar de problematiek van W zelf en dat toen in april 2014 via een second opinion deze hulp mogelijk wel gevonden zou kunnen worden bij [instelling 2], verweerster vasthield aan een gezinsopname als remedie voor de geconstateerde problematiek. Daarbij werd door verweerster uitgesproken, dat als het gezin van appellante hieraan niet haar medewerking zou geven, een verzoek tot onderzoek zou worden gedaan bij de RvdK. Dit is door het gezin van appellante ervaren als een donderslag bij heldere hemel en resulteerde in het opzeggen van de communicatie met de GI. Na het onderzoek en het daarop gevolgde verzoek van de RvdK aan de kinderrechter tot ondertoezichtstelling van alle drie de kinderen, heeft dit volgens appellante geresulteerd in een gang naar de rechtbank, die haar heel zwaar is gevallen.

6.6 Verweerster heeft in dit verband aangegeven dat de vrijwillige hulpverlening in april 2014 tegen haar plafond zat. Als enige mogelijkheid vanuit het overleg tussen de GI en [instelling 1] werd nog een gezinsopname gezien. Bij een weigering van deze gezinsopname restte volgens verweerster niets anders dan de RvdK in te schakelen. Overigens wilde de GI een tweesporenbeleid voeren, waarbij het tweede spoor, inschakeling van de second opinion, ook nog kon doorgaan. Verweerster en de GI hebben aangevoerd, dat de onverwijlde inschakeling van de RvdK werd gedaan in het belang van de kinderen. De situatie kon voor hen geen verder uitstel gedogen.

6.7 De cruciale vraag, die ook bij gelegenheid van de mondelinge behandeling herhaalde malen is gesteld, is waarom het belang van de kinderen met zich mee bracht dat geen verder uitstel kon worden gedoogd. De teamleider van verweerster heeft ter zitting naar voren gebracht, dat de gezinsvoogd binnen het kader van een eenmaal uitgesproken ondertoezichtstelling aan appellante een schriftelijke aanwijzing zou kunnen geven om haar medewerking af te dwingen voor de gezinsopname, doch een aanwijzing van een dergelijke strekking kan alleen betrekking hebben op een dagbehandeling van het onder toezicht gestelde kind en niet op een behandeling voor dag en nacht, laat staan voor een geheel gezin. Een gezinsopname kan immers alleen succesvol plaatsvinden, indien alle leden van het gezin daarmee kunnen instemmen. Nog afgezien van deze kwestie zou een onderzoek door de RvdK de nodige tijd in beslag nemen. Een bevredigend antwoord op de vraag waarom er niet even gewacht kon worden op de uitslag van de second opinion heeft het College dan ook niet gekregen.

6.8 Bij de Klachtencommissie [instelling] heeft deze vraag evenzeer gespeeld. In dit verband merkte de commissie in haar uitspraak op: “Naar het de commissie voor komt had het advies van gezinsopname bij de geconstateerde grote weerstand bij verweersters daartegen, in afwachting van de uitkomst van de gewenste second opinion, even terzijde kunnen worden gelegd, ook als de behandeling inmiddels al afgesloten was en het advies van de gezinsopname al tot stand was gekomen. Eens te meer had dit in de rede gelegen, nu alle alternatieven uitgeput waren.”

6.9 Uit het vorenstaande volgt, dat naar het oordeel van het College ook de klachtonderdelen D en E gegrond zijn. Verweerster heeft daardoor het vertrouwen in de jeugdzorg onvoldoende bevorderd (Beroepscode onder 1D) en heeft het gezag en de invloed, die zij ten opzichte van appellante had niet, althans onvoldoende ten positieve aangewend (Beroepscode onder 2H).

6.10 Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is tenslotte nog aan de orde gekomen, wat het motief is geweest van appellante om een tuchtzaak te starten tegen verweerster, nadat appellante eerder op het voor haar wezenlijke punt van het geschil in het gelijk is gesteld zowel door de Klachtencommissie [instelling] als door de Klachtencommissie van de GI. Appellante heeft aangegeven, dat verweerster ook na de uitspraak van laatst vermelde Klachtencommissie nooit haar excuus heeft aangeboden voor de door haar gemaakte fouten en dat appellante ernstig twijfelt of de instelling daar werkelijk lessen uit heeft getrokken. Aan verweerster is ter zitting uitdrukkelijk gevraagd of ze bereid was haar excuus voor de door haar gemaakte fouten aan te bieden. Verweerster is echter niet verder gekomen, dan dat er mogelijk sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, maar zij heeft enige door haar gemaakte fout niet willen erkennen. Het College van Beroep betreurt deze gang van zaken in hoge mate. Het in staat zijn om terug te komen op eerder ingenomen standpunten, wanneer deze onjuist blijken te zijn, is een kwaliteit, die juist in de jeugdhulpverlening, waarbij sprake is van afhankelijkheid van cliënten in de professionele relatie, bijzonder te pas komt.

6.11 Wat de overige klachtonderdelen A en C betreft, is het College van Beroep tot de overtuiging gekomen, dat zowel appellante als verweerster een sterke betrokkenheid hebben gehad op het gezin, en er op gericht waren adequate hulpverlening te krijgen c.q. te verschaffen. Het opgelopen verschil in zienswijze is debet geweest aan de ontstane situatie. Klacht A is dan ook ongegrond.
Naar het inzicht van het College van Beroep is onvoldoende gebleken, dat verweerster haar eigen jeugdervaringen op een onprofessionele manier zou hebben gedeeld met de moeder van appellante. Klacht C is eveneens ongegrond.
Ten overvloede merkt het College van Beroep het volgende op. Ter zitting is de kwestie besproken of het gezin door verweerster niet eerder had dienen te worden geïnformeerd, namelijk in het stadium dat verweerster en de GI nog de beslissing moesten nemen of het niet volgen van het advies tot gezinsopname ten gevolge moest hebben, dat de RvdK diende te worden ingeschakeld. Bij een eerdere informatie van het gezin over het feit, dat verweerster deze gevolgen overwoog, zou de opstelling van verweerster in het gesprek van 10 april 2014 het gezin niet zo rauw op het dak zijn gevallen. Bovendien had appellante recht op tijdige informatie hierover van de kant van verweerster. Verweerster heeft daartegen ingebracht, dat zij wel degelijk aan appellante in de gesprekken voorafgaand aan dat van 10 april 2014 heeft geschetst, dat als de vrijwillige hulpverlening zou zijn uitgewerkt zij genoodzaakt zou zijn om de stap naar de RvdK te nemen als het belang van de kinderen dat zou vragen. Het College merkt daarbij op, dat de wijze waarop verweerster in hoog tempo en op een redelijk hoog niveau van abstractie ter zitting zich uitdrukt, een groot concentratievermogen vergt van de toehoorder. Het College sluit niet uit, dat appellante in een situatie, waarin er een serieus verschil in visie lag en zij zich overigens nog zorgen maakte over de slechte gezondheidssituatie van haar echtgenoot, de pointe in het betoog van verweerster heeft gemist. Het had op de weg van verweerster gelegen om in een dergelijke situatie af te checken of zij door appellante wel voldoende begrepen was. Dit zou een escalatie van het conflict wellicht hebben kunnen voorkomen.

7 Uitspraak

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende uitspraak.
De grieven A en C falen. De grieven B, D en E slagen. De ernst van de feiten, die ten grondslag liggen aan de grieven B, D en E is zodanig, dat het College van Beroep SKJ verweerster de maatregel van een waarschuwing oplegt.
Uitspraak aldus gedaan op 5 januari 2016 in de genoemde samenstelling.

Mr. P. A. J. Th. van Teeffelen

Voorzitter

Mevrouw mr E. C. Abbing

 

Secretaris