Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klager], hierna te noemen: klager, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, ten tijde van het beklaagde handelen werkzaam als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.
Klager wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde], werkzaam bij AKJ.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde de heer mr. H. Vorsselman, werkzaam als advocaat te Groningen.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College heeft kennisgenomen van:
– de ingediende klacht met de bijlagen, ontvangen op 20 september 2018, met een rectificatie van daarop van 19 december 2018;
– het verweerschrift met de bijlagen, ontvangen op 10 december 2018;
– de van de zijde van klager tijdens de mondelinge behandeling van de klacht overgelegde en voorgedragen openingspleidooi.
1.2 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder van de zijde van klager is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest zijn vader. Van de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht een toehoorder aanwezig geweest die werkzaam is als juridisch adviseur bij de GI.
1.3 Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1 Klager is de vader van twee minderjarige zonen: de oudste zoon is geboren in 2007 en de jongste zoon is geboren in 2011, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.
2.2 De relatie van klager en zijn ex-partner, de moeder van de kinderen, is in [maand] 2016 beëindigd. Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt gezamenlijk uitgeoefend door klager en de moeder, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de ouders.
2.3 In maart 2016 is de moeder met de kinderen, zonder klager hiervan in kennis te stellen, naar haar nieuwe partner in een andere provincie verhuisd.
2.4 Op 18 april 2016 heeft de kinderrechter, op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: RvdK, een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken over de kinderen voor de duur van drie maanden.
2.5 De GI is sinds het uitspreken van de (voorlopige) ondertoezichtstelling belast met de uitvoering hiervan. Door de GI is vanaf april 2016 een jeugdbeschermer aangesteld, een collega van beklaagde. Vanaf juni 2016 tot en met september 2017 is beklaagde, vanwege het vertrek van voornoemde collega, de betrokken jeugdbeschermer geweest. Beklaagde is sinds [datum] 2013 in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) geregistreerd. In de periode van [datum] tot [datum] 2018 als jeugdzorgwerker. Met ingang van [datum] 2018 tot op heden is beklaagde als jeugd- en gezinsprofessional bij SKJ geregistreerd.
2.6 Tussen klager en de kinderen heeft er, na het vertrek van de moeder en het uitspreken van de (voorlopige) ondertoezichtstelling, op 11 mei 2016 een (begeleid) contactmoment plaatsgevonden. Nadien heeft er, gedurende de betrokkenheid van de GI, geen omgang tussen klager en de kinderen plaatsgevonden.
2.7 Bij beschikking van de rechtbank van 17 juni 2016 is – voor zover relevant – de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder bepaald. De beslissing over de zorgregeling is, gelet op de uitgesproken ondertoezichtstelling, aangehouden.
2.8 De kinderrechter heeft bij beschikking van 27 juli 2016 de kinderen voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld. De kinderrechter overweegt in voornoemde beschikking onder meer als volgt: “Het is van belang dat de hulpverlening gaat plaatsvinden binnen het gedwongen kader. Het is van belang dat de kinderen onbelast contact kunnen hebben met vader. Gezien de zorgen van moeder dient de GI te onderzoeken of het veilig is voor de kinderen (onbegeleide) omgang te hebben met vader. Regievoering hierin door een gezinsvoogd is noodzakelijk.” De ondertoezichtstelling is nadien verlengd.
2.9 Op 18 augustus 2016 heeft klager een kennismakingsgesprek met beklaagde. Tijdens een vervolggesprek op 30 september 2016 heeft klager zijn zorgen geuit over het belcontact met de kinderen. Klager heeft het vermoeden dat de moeder de kinderen beïnvloedt. Op dezelfde dag informeert beklaagde de ouders per e-mail dat het belcontact tussen klager en de kinderen per direct wordt stopgezet. In de e-mail is hierover het volgende door beklaagde opgenomen: “(…) Kortom, het kost de kinderen nu meer dan dat het oplevert. [De GI] heeft voor nu, voor de komende periode, besloten dat de belregeling vanaf vandaag wordt stopgezet. Dit in de hoop dat er rust ontstaat. Rust voor beide [kinderen] en rust tussen jullie als ouders. Onrust tussen ouders brengt spanningen met zich mee wat zijn weerslag/uitwerking heeft op het welzijn van jullie kinderen.”
2.10 Beklaagde heeft klager op 20 december 2016 een e-mail gestuurd met daarbij een loyaliteitenschema. In deze e-mail schrijft beklaagde onder andere: (…)“Wanneer het hebben van geen contact de status quo wordt is het voor jou als vader belangrijk dat je de komende jaren er voor zorgt dat je als vader laat zien dat je er, op afstand, bent voor [de kinderen]. Dit betekent het betalen van kinderalimentatie wanneer dit wordt vastgesteld, het sturen van verjaardags- en kerstkaarten en het bijhouden van bijvoorbeeld een dagboek vanuit jou wat ze later kunnen krijgen. Je kan van de kaarten voor jezelf kopieën bewaren.”
2.11 De rechtbank heeft bij beschikking van 1 februari 2017 geoordeeld dat er door de GI niet gewerkt is aan het doel zoals neergelegd in de beschikking van 27 juli 2016. De rechtbank overweegt onder andere: “Uit de voormelde brief van de GI blijkt echter dat er in het afgelopen half jaar niet aan dit doel is gewerkt. Het tegenovergestelde is het geval, omdat er geen contact meer plaatsvindt tussen [klager] en de [kinderen]. De rechtbank acht dit een zeer kwalijke gang van zaken, is van oordeel dat het contact tussen de [kinderen] en [klager] op korte termijn hervat moet worden. De rechtbank geeft derhalve aan de GI de opdracht mee om dit zo snel mogelijk te bewerkstelligen.” Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het noodzakelijk geacht dat er een vinger aan de pols werd gehouden. Om die reden is de beslissing over de definitieve zorgregeling voor de duur van drie maanden aangehouden.
2.12 Op 20 juni 2017 heeft de rechtbank geconstateerd dat de GI heeft nagelaten uitvoering te geven aan de opdracht zoals opgenomen in de beschikking van 1 februari 2017. De rechtbank overweegt onder andere als volgt: “Er is immers niets gedaan om het contact tussen de man en de [kinderen] te herstellen. Naar het oordeel van de rechtbank is de GI te afwachtend (geweest) en dient de GI alsnog uitvoering te geven aan deze opdracht. (…) De GI dient voor eerste stappen tot contactherstel het initiatief te nemen. Wel acht de rechtbank het van belang dat, gezien het feit dat er al enige maanden geen contact tussen [klager] en [de kinderen] heeft plaatsgevonden, het contact wordt opgebouwd en in eerste instantie in het bijzijn van de jeugdhulpverlener plaatsvindt.” De rechtbank heeft in de voornoemde beschikking een voorlopige zorgregeling vastgesteld.
2.13 Op 28 juni 2017 heeft klager een klacht tegen beklaagde ingediend bij de klachtencommissie van de GI. De klachtencommissie heeft op 23 oktober 2017 een advies aan de directie van de GI uitgebracht om de klachtonderdelen deels gegrond, deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk te verklaren. Bij beslissing van 2 november 2017 heeft de bestuurder van de GI aan klager kenbaar gemaakt dit advies over te nemen.
2.14 Op 10 juli 2017 heeft beklaagde per brief aan de rechtbank kenbaar gemaakt dat de GI van mening is dat de (tussen)beschikking van 20 juni 2017 niet is bepaald vanuit het kindperspectief/belang. De GI is daarnaast van mening dat omgang tussen de kinderen en klager haalbaar is wanneer er rust is ontstaan, de juridische procedures en daarmee gepaard gaande afhandelingen zijn gestopt en ouders een werkbare vorm van samenwerking hebben gevonden. De GI is tot slot van mening dat er in een eerder stadium, dan af te wachten tot 1 oktober 2017, een zitting kan worden gepland/eindbeschikking kan komen zodat er rust en duidelijkheid ontstaat.
2.15 Klager heeft op 1 augustus 2017 een verzoek bij de rechtbank ingediend tot het wijzigen van de GI. Op 27 september 2017 heeft de kinderrechter dit verzoek toegewezen. De kinderrechter overweegt hiertoe onder andere: “Gelet op deze omstandigheden waarin de GI feitelijk weigert uitvoering te geven aan een rechterlijke beslissing en de samenwerkingsrelatie tussen [klager] en de GI ernstig is verstoord, ziet de kinderrechter voldoende aanleiding het verzoek van [klager] toe te wijzen.” Met het wijzigen van de GI is de betrokkenheid van beklaagde beëindigd.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1 Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1 Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2 Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3 Klager heeft vijf klachtonderdelen ingediend die in de kern zien op de wijze waarop beklaagde de ondertoezichtstelling heeft uitgevoerd.
3.1.4 Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt. Het geheel eindigt met een conclusie.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1 Klager verwijt beklaagde het volgende: Beklaagde heeft zich onvoldoende ingespannen om contact tussen klager en de kinderen tot stand te laten komen.
Toelichting:
Op 7 juli 2016 brengt de RvdK een advies uit over de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel. In dit advies staat het volgende doel ten aanzien van de omgangsregeling: “[de kinderen] hebben op een onbelaste en leuke manier contact met de niet verzorgende ouder (in de huidige situatie is dat vader). Op korte termijn moeten [de kinderen] hun vader weer kunnen ontmoeten en er dient een contactregeling opgesteld te worden met daarin afspraken waar beide ouders zich aan houden.” In de beschikking over de ondertoezichtstelling van 27 juli 2016 staat het volgende benoemd: “Het is van belang dat de kinderen onbelast contact kunnen hebben met vader.” Tijdens het kennismakingsgesprek tussen klager en beklaagde op 18 augustus 2016, geeft beklaagde aan dat hij nog geen stappen heeft kunnen zetten om de omgangsregeling op te starten, omdat de moeder nog geen toestemming aan beklaagde heeft gegeven om met de kinderen of met de scholen van de kinderen te praten. Ook tijdens het vervolggesprek tussen klager en beklaagde, op 30 september 2016, blijkt volgens klager dat er nog altijd geen stappen zijn genomen om de omgangsregeling op te starten. In oktober 2016 meldt beklaagde aan klager dat hij voor het eerst met de kinderen heeft mogen spreken. Op 20 december 2016 stuurt beklaagde aan klager een e-mail. Uit de e-mail van 20 december 2016 concludeert klager dat beklaagde accepteert dat het hebben van geen contact de status quo is en dat beklaagde van klager vraagt hetzelfde te doen. Op 13 januari 2017 krijgt klager een e-mail van beklaagde waarin hij volgens klager explicieter benoemt dat beklaagde van mening is dat het hebben van geen contact op dat moment beter is voor de kinderen. “De situatie is nu voor jou helaas zoals deze is. Wanneer je het loyaliteitenschema er naast legt wat ik heb gestuurd hoop ik dat je ziet dat voor nu het hebben van geen contact van jouw kinderen met jou de minst schadelijke oplossing is.” Klager is van mening dat deze opvatting van beklaagde haaks staat op het advies van de RvdK en tevens op wat door de rechtbank ten aanzien van de omgangsregeling in de beschikking van 17 juni 2016 is aangegeven. In februari en juni 2017 is beklaagde door de rechtbank aangesproken op het feit dat er niets is ondernomen om de omgangsregeling tussen klager en de kinderen tot stand te brengen. Klager vindt het onbegrijpelijk en zeer kwalijk dat beklaagde willens en wetens de adviezen van zijn voorganger, de RvdK en de opdrachten vanuit de rechtbank naast zich neer heeft gelegd. Beklaagde heeft zelfs nooit een schriftelijke aanwijzing aan de moeder willen geven.
Voor wat betreft het belcontact stelt klager dat hij in april 2016 duidelijke afspraken met de voorgangster van beklaagde heeft gemaakt over het (bel)contact tussen hem en de kinderen. Vanaf 12 mei 2016 heeft klager enkel telefonisch contact met de kinderen. Klager spreekt de kinderen van mei 2016 tot 30 september 2016 volgens afspraak doorgaans wekelijks. Op 18 augustus 2016 geeft klager in een gesprek met beklaagde aan dat hij het gevoel heeft dat de moeder de kinderen de zaken influistert. Op 30 september 2016 heeft klager, samen met zijn ouders, een gesprek met beklaagde waarin opnieuw het verloop van de belcontacten wordt besproken. Klager geeft tijdens dit gesprek aan dat hij het belcontact met de kinderen heel belangrijk vindt, omdat het de enige vorm van contact is die hij nog met de kinderen heeft. Twee uur nadat het gesprek is afgerond, wordt klager gebeld door beklaagde met de boodschap dat de belregeling per direct wordt stopgezet omdat het te belastend zou zijn voor de kinderen omdat klager niet op kindniveau met de kinderen zou kunnen spreken. Voor klager is het op dat moment onduidelijk waarop beklaagde deze conclusie baseert. Beklaagde heeft tijdens dit gesprek niet aangegeven wanneer het contact weer opgestart kan worden en wat daarvoor nodig is. Klager is zelf gekomen met alternatieven om de belcontacten doorgang te kunnen laten vinden, bijvoorbeeld door deze op school plaats te laten vinden. Omdat moeder hiervoor geen toestemming geeft, kan dit plan niet worden uitgevoerd. Beklaagde geeft aan op zoek te gaan naar alternatieven. Tot het eind van de betrokkenheid van beklaagde heeft klager hier niets meer over gehoord. Klager is van mening dat beklaagde eerst meer onderzoek had moeten doen naar het verloop van de belcontacten, door dit bijvoorbeeld bij de kinderen na te vragen of door de opnames van de belcontacten te beluisteren die klager had gemaakt. Daarnaast had beklaagde volgens klager meer stil moeten staan bij de mogelijke gevolgen van het stopzetten van de belregeling, namelijk dat het herstel van het contact tussen hem en de kinderen nog moeilijker zou worden. Naar de mening van klager zijn de belcontacten te snel beëindigd.
3.2.2 Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Het eerste (en ook enige) feitelijke contact dat tussen klager en de kinderen heeft plaatsgevonden, was onder leiding van de voorgangster van beklaagde. Dit heeft geleid tot een escalatie, waarvan duidelijk was dat dit ten koste ging van de gezondheid en het welzijn van de kinderen. In de periode daarna is de strijd tussen de ouders, waarin ook klager zijn eigen rol heeft gehad, voortgezet. Duidelijk was, en dit is ook met klager besproken, dat juist deze (juridische) strijd eraan in de weg stond dat het contact tussen klager en de kinderen op korte termijn zou kunnen worden hersteld. Het uitgangspunt van beklaagde in deze casus was het creëren van rust. Hoewel beklaagde niet de acties heeft ondernomen die de rechtbank wenselijk vond, gaat het volgens beklaagde in deze casus om de eigen verantwoordelijkheid en zijn inschatting van wat mogelijk en verstandig was, hetgeen hij ook steeds intern heeft getoetst. Hierbij heeft beklaagde rekening gehouden met de kwetsbaarheid van de kinderen, zoals uit de diverse rapporten voldoende is gebleken.
Met betrekking tot de belcontacten erkent beklaagde dat deze eind september 2016 zijn stopgezet. De telefoongesprekken verliepen moeizaam. Beklaagde stelt dat de kinderen uitdrukkelijk hebben aangegeven dat voor hen zelfs een belcontact belastend was. Dit blijkt volgens beklaagde uit onder meer de rapportage van [instelling]. Voorts heeft klager zelf een aanzienlijke rol gespeeld in de wijze waarop de belcontacten met de kinderen verliepen. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat beklaagde in verband met de gezondheid en het welzijn van de kinderen deze wijze van contact voorlopig eerst heeft stopgezet. Het doel daarbij, en dit is ook aan klager uitgelegd, is het creëren van volledige rust voor de kinderen en tussen klager en de moeder. Voorts klopt het dat beklaagde nooit concrete data voor de hervatting van de belcontacten heeft genoemd. De reden hiervoor was dat beklaagde de situatie daar nog niet rijp voor vond. Juist door het noemen van data zou beklaagde bij klager valse hoop hebben gewekt. Beklaagde wijst voor het overige erop dat in de periode nadat de belcontacten waren beëindigd, beklaagde regelmatig contact heeft onderhouden met klager. Voor zover dat mogelijk was heeft beklaagde hem ook over de voortgang en de verdere ontwikkelingen geïnformeerd.
3.2.3 Het College overweegt ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt. Uit de overgelegde stukken en hetgeen heeft plaatsgevonden tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft het College de overtuiging gekregen dat beklaagde primair heeft geïnvesteerd in het hebben van een goed contact met de moeder. Het College acht dit contact met de moeder, erop gelet dat de kinderen bij haar de hoofdverblijfplaats hebben, in de onderhavige situatie niet geheel onnavolgbaar. Het is het College echter gebleken dat beklaagde zich onvoldoende heeft ingezet om contactherstel tussen klager en de kinderen te bewerkstelligen waartoe de rechtbank uitdrukkelijk opdracht heeft gegeven in de beschikkingen van zowel 1 februari 2017 als 20 juni 2017. Het niet werken aan het contactherstel heeft er uiteindelijk ook aan bijgedragen dat de GI bij beschikking van 27 september 2017 is vervangen. Voor zover er door beklaagde wordt gesteld dat er wel inspanningen zijn verricht met betrekking tot het contactherstel, is het College van oordeel dat deze voor klager en het College niet inzichtelijk zijn gemaakt. Hiertoe overweegt het College onder andere dat gebleken is dat de belcontacten op 30 september 2016 zijn stopgezet. Op 28 oktober 2016 is door beklaagde contact gezocht met de school om de mogelijkheden te onderzoeken om het belcontact alsnog vanuit daar plaats te laten vinden. Nadat de school kenbaar heeft gemaakt dat dit niet mogelijk was, is niet gebleken dat daarna door beklaagde andere mogelijkheden zijn onderzocht. Gelet op het gegeven dat dit de enige vorm van contact was tussen klager en zijn kinderen, had het op de weg van beklaagde gelegen om dit te onderzoeken. Deze verwachting was bij klager ook gewekt nu beklaagde in zijn e-mailbericht van 3 november 2016 kenbaar heeft gemaakt te gaan zoeken naar een oplossing die voor eenieder haalbaar is. Het bevreemdt het College dan ook dat, zonder dat er verdere inspanningen zichtbaar zijn geweest, beklaagde de e-mail van 20 december 2016 stuurt welke in deze beslissing (deels) weergegeven onder 2.10. Ook is het College niet gebleken dat beklaagde de moeder, nadat bleek dat zij geen uitvoering wilde geven aan de zorgregeling in de beschikking van 20 juni 2017, heeft geprobeerd te bewegen hieraan alsnog uitvoering te geven en/of dat beklaagde zich op andere wijze in heeft gezet op contactherstel tussen klager en de kinderen. Daarentegen bericht beklaagde de rechtbank op 10 juli 2017 dat de GI van mening is dat de beschikking van 20 juni 2017 niet is bepaald vanuit het kindperspectief/kindbelang. Ten aanzien van de gekozen werkwijze van beklaagde volgt het College het oordeel van de klachtencommissie voor zover deze heeft overwogen dat de GI te lang door is gegaan met de eenmaal gekozen methodiek, het investeren in goed contact met de moeder, terwijl dit geen resultaat opleverde voor het herstel van het contact tussen de kinderen en klager. Er blijkt niet dat er een evaluatie van de gekozen methodiek heeft plaatsgevonden en de daarmee bereikte resultaten noch dat er alternatieven zijn overwogen. Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat beklaagde niet in lijn heeft gehandeld met artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, hierna te noemen: de Beroepscode, omdat er onvoldoende is gebleken dat beklaagde – in overleg met klager – heeft getracht een proces op gang te brengen ten behoeve van de hulp- en dienstverlening. Voorts overweegt het College dat beklaagde in zijn handelen voornamelijk oog heeft gehad voor de rol van de moeder, terwijl onvoldoende is gebleken dat beklaagde oog heeft gehad voor de rol en positie van klager als gezaghebbend ouder. Naar het oordeel van het College levert dit een schending van artikel E (Respect) van de Beroepscode op.
3.2.4
Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1 Klager verwijt beklaagde het volgende: Beklaagde heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de situatie en veiligheid van de kinderen en heeft onvoldoende gehandeld op de zorgen die er waren over de veiligheid van de kinderen.
Toelichting:
Klager somt in zijn klaagschrift drie voorbeelden op waaruit volgens hem blijkt dat beklaagde onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie en veiligheid van de kinderen. Allereerst blijkt voor klager nergens uit dat beklaagde de zorgen, zoals beschreven in zijn verwijsbrieven op 26 augustus 2016 en 1 december 2016, verder heeft onderzocht of hier actie op heeft ondernomen. Het is niet duidelijk of en welke veiligheidsafspraken beklaagde met de moeder heeft gemaakt en hoe deze worden gecontroleerd. Hulpverlening aan de moeder of binnen het gezin van de moeder en de kinderen is, voor zover blijkt uit het dossier, nooit tot stand gekomen. Ten tweede is het klager niet duidelijk geworden hoe beklaagde gedurende het traject zicht heeft gehouden op de veiligheid van de kinderen bij de moeder. Klager benoemt dat beklaagde bij geen enkel eerder betrokken hulpverleningsinstantie informatie heeft opgevraagd en nooit contact heeft gezocht met de huisarts. Dit blijkt wanneer klager zelf telefonisch contact opneemt met de huisarts en deze er niet van op de hoogte was dat de kinderen onder toezicht staan. Ten slotte valt het klager op dat beklaagde ook niet ingrijpt op het enige punt van onveiligheid dat beklaagde zelf steeds heeft benoemd in de rapportage, namelijk dat er steeds juridische procedures gevoerd worden en dat dit onrust meebrengt voor de kinderen. Volgens klager is beklaagde op de hoogte van het feit dat de moeder op 24 juli 2017 een verzoek heeft ingediend bij de rechtbank om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen. Beklaagde heeft hier niets mee gedaan. Voor klager is het onbegrijpelijk dat er zulke duidelijke zorgen over de situatie bij de moeder zijn gerapporteerd door de scholen, de RvdK, de voorgangster van beklaagde en beklaagde zelf, die vervolgens door beklaagde nauwelijks en niet zichtbaar zijn opgepakt. Volgens klager is er in ieder geval voor hem geen zichtbare actie ondernomen ten aanzien van de veiligheid van de kinderen, zijn er onvoldoende of geen veiligheidsafspraken gemaakt en is het niet duidelijk hoe beklaagde zicht heeft gehouden op de veiligheid van de kinderen bij de moeder. Beklaagde heeft volgens klager te weinig aan feitenonderzoek gedaan, waardoor het belang van de veiligheid van de kinderen naar de achtergrond is verschoven.
3.3.2 Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde betwist uitdrukkelijk dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar de veiligheid van de kinderen. In de eerste plaats is van belang dat (ook) [instelling] en de school bij deze kwestie betrokken waren, waarmee beklaagde regelmatig contact heeft gehad. Dit had (mede) betrekking op de veiligheid van de kinderen en de daaromtrent bestaande zorgen. In de tweede plaats vindt bij de GI altijd een ’veiligheidscheck’ plaats. Voor de kinderen heeft een dergelijke check plaatsgevonden op 17 mei 2016 en 20 april 2017. Een en ander is conform de bij de GI geldende instructie uitgevoerd, namelijk dat deze controle moet plaatsvinden kort na de start van de ondertoezichtstelling en voorafgaande aan een verleningsverzoek van de ondertoezichtstelling. Voor wat betreft het verwijt dat beklaagde nimmer contact zou hebben gehad met de huisarts, erkent beklaagde dat er inderdaad geen contact met de huisarts heeft plaatsgevonden. De vraag is of dit noodzakelijk was, gezien met name de contacten met [instelling]. Klager heeft dit niet nader toegelicht. Met betrekking tot het verwijt dat beklaagde niet zou hebben ingegrepen wat betreft de juridische procedures, heeft beklaagde dit simpelweg niet in zijn macht. Overigens heeft klager zichzelf wat dit punt betreft ook niet onbetuigd gelaten, terwijl hij nota bene wist dat dit negatieve gevolgen had.
3.3.3 Het College is van oordeel dat niet is gebleken dat beklaagde (voldoende zichtbaar) onderzoek heeft gedaan naar de veiligheid van de kinderen en overweegt hiertoe als volgt. Het is voor het College vast komen te staan dat beklaagde twee keer een veiligheidscheck heeft gedaan wat bij de GI waar beklaagde werkzaam is, gebruikelijk is. Daarnaast is er contact geweest met de school en [instelling]. Voor het overige is het College niet gebleken of, en zo ja, op welke wijze beklaagde de veiligheid van de kinderen bij de moeder heeft onderzocht. Indien beklaagde hier (voldoende) onderzoek naar heeft gedaan is dit in ieder geval voor klager en het College niet zichtbaar geweest. Het College neemt hierbij in overweging dat uit de diverse e-mailberichten is gebleken dat klager zijn zorgen heeft geuit over de veiligheid van de kinderen bij de moeder, zowel aan beklaagde als aan diens voorganger. Het is het College niet gebleken dat beklaagde deze zorgen heeft getracht weg te nemen door bijvoorbeeld kenbaar te maken wat er is gedaan om de veiligheid van de kinderen te onderzoeken. Het bevreemdt het College daarbij dat er gesteld wordt dat er geen zorgen waren over de veiligheid van de kinderen bij de moeder thuis, maar beklaagde pas in november 2016 voor het eerst met de kinderen mocht spreken van de moeder. Het College volgt klager dan ook in zijn standpunt dat niet is gebleken hoe beklaagde zicht heeft gehouden op de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie van de moeder en dat hierover veiligheidsafspraken zijn gemaakt. Nu uit de overgelegde stukken en uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden niet is gebleken dat beklaagde voldoende onderzoek heeft gedaan naar de veiligheid van de kinderen, en beklaagde heeft nagelaten deze stukken in het geding te brengen, is het College van oordeel dat beklaagde door na te laten voldoende onderzoek te doen, in strijd heeft gehandeld met artikel A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) van de Beroepscode.
3.3.4 Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.
3.4 Klachtonderdeel III
3.4.1 Klager verwijt beklaagde het volgende: Beklaagde heeft klager onvoldoende op de hoogte gehouden van de ontwikkeling en de opvoeding van de kinderen.
Toelichting:
Beklaagde heeft klager vanaf de start van zijn betrokkenheid nooit uitgenodigd voor gesprekken over de kinderen op school, ondanks meerdere verzoeken van klager hiertoe. Ook voor evaluatiegesprekken van de ingezette hulpverlening is klager nooit uitgenodigd. Daarnaast heeft beklaagde klager nooit uitgenodigd voor een gezamenlijk gesprek met de moeder, bijvoorbeeld om het zogenoemde [Plan van Aanpak] te bespreken, of om meer samenwerking tussen klager en de moeder tot stand te laten komen. Klager is van mening dat hij door beklaagde op afstand is gehouden en geen kans heeft gekregen om zijn rol als vader met gezag in te vullen. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft klager zich daarnaast op het standpunt gesteld dat hij zelf contact heeft gezocht om te informeren naar de voortgang. Ook het kennismakingsgesprek met beklaagde zou op het initiatief van klager hebben plaatsgevonden.
3.4.2 Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde stelt zich op het standpunt dat hij, voor zover mogelijk, met klager heeft gesproken over de ontwikkeling en opvoeding van de kinderen. Dat klager niet is uitgenodigd voor de evaluatiegesprekken met [instelling] mag juist zijn, doch stelt beklaagde dat klager zich daarvoor tot [instelling] dient te richten. Beklaagde erkent voorts dat hij klager niet heeft uitgenodigd voor een gezamenlijk gesprek samen met de moeder, onder meer om het [Plan van Aanpak] te bespreken. Beklaagde stelt dat een dergelijk gezamenlijk gesprek in dat stadium niet goed mogelijk was. Zowel klager als de moeder hebben commentaar kunnen geven op het [Plan van Aanpak]. Beklaagde verwijst in dit verband naar hetgeen hij onder klachtonderdeel IV aanvoert.
3.4.3 Voor zover dit klachtonderdeel zich richt op het feit dat klager niet is uitgenodigd voor gesprekken op school en de evaluatie van de ingezette hulpverlening overweegt het College als volgt. Het College ziet met betrekking tot het uitnodigen voor deze gesprekken en evaluaties geen rol weggelegd voor beklaagde. De school en hulpverlening hebben een eigen verantwoordelijk om de gezaghebbende ouders hiervoor uit te nodigen. Dat beklaagde mogelijk bij deze gesprekken en evaluaties vanuit zijn rol als jeugdbeschermer binnen de ondertoezichtstelling aanwezig is geweest, doet hier niet af. Voor zover klager zich op het standpunt stelt dat hij zelf contact heeft gezocht en bijvoorbeeld het kennismakingsgesprek op zijn initiatief heeft plaatsgevonden, overweegt het College dat dit standpunt door klager niet met stukken is onderbouwd. Ten aanzien van het [Plan van Aanpak] is onbetwist gesteld dat de ouders hierover zijn geïnformeerd en in de gelegenheid zijn gesteld om hierop te reageren. Het voert het College te ver om te oordelen dat nu ouders niet uitgenodigd zijn voor een gezamenlijk gesprek over het [Plan van Aanpak], klager onvoldoende op de hoogte is gehouden van de ontwikkelingen rondom de kinderen. Nu uit de beoordeling van andere klachtonderdelen is gebleken dat beklaagde niet zichtbaar heeft gehandeld rondom bepaalde onderwerpen begrijpt het College wel waar de klacht van klager vandaan komt, maar is het College van oordeel dat niet gesteld kan worden dat in het licht van het door klager geformuleerde klachtonderdeel, hij onvoldoende op de hoogte is gehouden over de ontwikkeling van zijn kinderen.
3.4.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.5 Klachtonderdeel IV
3.5.1 Klager verwijt beklaagde het volgende: Beklaagde heeft verwijtbare fouten gemaakt met betrekking tot de rapportage.
Toelichting:
Klager somt ten aanzien van dit klachtonderdeel vijf voorbeelden op waaruit naar zijn mening blijkt dat beklaagde verwijtbare fouten heeft gemaakt ten aanzien van de rapportage. Ten eerste heeft beklaagde onterecht het [Plan van Aanpak] van zijn voorgangster ingetrokken. Als tweede voorbeeld benoemt klager dat beklaagde het nieuwe [Plan van Aanpak] te laat, in mei 2017, heeft geschreven. Ten derde heeft beklaagde in het nieuwe [Plan van Aanpak] onterecht belangrijke informatie over klager en de moeder weggelaten en hierdoor een eenzijdig beeld geschetst. Klager is van mening dat op deze manier in het [Plan van Aanpak] de zorgen over de moeder en het feit dat er geen omgangsregeling is, op subtiele wijze van minder groot belang worden gemaakt. Ten vierde heeft beklaagde in de rapportage de rechtbank selectief geïnformeerd ten nadele van klager. Ten slotte heeft beklaagde onterecht in de rapportage benoemd dat de moeder meewerkt aan de hulpverlening.
3.5.2 Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Voor wat betreft het verwijt dat beklaagde het [Plan van Aanpak] van zijn voorgangster heeft ingetrokken, stelt beklaagde zich op het standpunt dat dit niet zijn beslissing is geweest. Een medewerker van de GI heeft besloten het door de voorgangster van beklaagde opgestelde concept in te trekken, omdat door een intern misverstand de ouders niet de mogelijkheid hebben gehad om hierop te reageren. Met betrekking tot het verwijt dat beklaagde het nieuwe [Plan van Aanpak] te laat zou hebben geschreven, heeft beklaagde op 21 november 2016 voor het eerst contact mogen hebben met de kinderen. Vervolgens heeft beklaagde het concept [Plan van Aanpak] opgesteld en dit op 16 december 2016 aan de moeder verstuurd. Op 30 januari 2017 wordt ook een concept [Plan van Aanpak] aan klager gestuurd. Normaal gesproken zou beklaagde aan beide ouders tegelijkertijd het concept [Plan van Aanpak] hebben verstuurd. Hier is van afgeweken gezien de specifieke situatie. Daarnaast is er een complicatie opgetreden doordat de moeder rond 13 maart 2017 ernstig ziek werd. Op 9 mei 2017 is het [Plan van Aanpak] definitief geworden. Beklaagde erkent dat deze periode lang is, doch is in dit geval een en ander wel verklaarbaar door de specifieke situatie en met name vanaf het begin zeer moeizaam verlopende contact met de moeder. Voor beklaagde was het enerzijds van groot belang om de complexe situatie goed in kaart te brengen, anderzijds om de moeder daarbij volledig te betrekken. Ten aanzien van het verwijt dat beklaagde onterecht belangrijke informatie over klager en de moeder zou hebben weggelaten, waardoor een eenzijdig beeld zou zijn geschetst, stelt beklaagde dat het nieuwe [Plan van Aanpak] de situatie betreft ruim driekwart jaar nadat het eerste (ingetrokken) [Plan van Aanpak] was opgesteld. In het nieuwe [Plan van Aanpak] is een actuele situatie beschreven, inclusief de op dat moment bestaande zorgen en de te nemen stappen. Volgens beklaagde is voldoende aandacht besteed aan de bestaande zorgen, het dreigend gevaar voor de toekomst en de doelen. Het standpunt van klager is kennelijk met name gebaseerd op een vergelijking tussen beide versies van het [Plan van Aanpak], doch alleen al door het tijdsverloop is dat volgens beklaagde geen reëel uitgangspunt meer. Beklaagde betwist uitdrukkelijk dat door de wijze waarop het [Plan van Aanpak] is opgesteld, een eenzijdig en niet eerlijk beeld is geschetst, waardoor het belang van de kinderen en klager niet is gediend. Voor wat betreft het selectief informeren van de rechtbank ten nadele van klager, betwist beklaagde nadrukkelijk dat daarvan sprake is. Hooguit is de klacht gebaseerd op een subjectieve beleving aan de zijde van klager met betrekking tot de informatie die door beklaagde aan de rechtbank is verstrekt. Volgens beklaagde valt niet in te zien, zonder een nadere toelichting, dat daarin een onjuist en met name voor klager nadelig beeld zou zijn geschetst. Het betreft een beschrijving van de situatie respectievelijk momenten. De kern van het probleem tussen de ouders is daarin correct weergegeven, mede in het licht van het doel dat beklaagde nastreefde, te weten rust tussen de ouders, omdat vanuit die situatie van rust gewerkt kon worden aan herstel van het contact. Tot slot voert beklaagde het volgende aan met betrekking dat ten onrechte in de rapportage is genoemd dat de moeder meewerkte aan de hulpverlening. Met de hulpverlening wordt gedoeld op de hulp die aan de moeder zou worden gegeven in verband met het door haar opgelopen trauma. Op het moment dat beklaagde deze mededeling in mei 2017 deed, was het inderdaad de bedoeling dat het hiervoor genoemde traject zou worden ingezet. Pas geruime tijd later, in ieder geval na de beschikking van de rechtbank, heeft [instelling] de hulp stopgezet. Daarover is op 13 september 2017 gecorrespondeerd met de school.
3.5.3 Het College overweegt ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt. Uit de brief van de praktijkbegeleider van de GI van 21 september 2016 blijkt dat het [Plan van Aanpak] d.d. 20 juli 2016 is opgesteld door de voorgangster van beklaagde en als niet verzonden dient te worden beschouwd. Nu dit [Plan van Aanpak] niet door beklaagde is opgesteld, en hij het besluit tot intrekken van het [Plan van Aanpak] niet heeft genomen, valt hem ten aanzien hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Het College is van oordeel dat beklaagde wel een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken ten aanzien van het niet tijdig opstellen van het [Plan van Aanpak] en overweegt hiertoe als volgt. Het staat vast dat beklaagde sinds juni 2016 betrokken is als jeugdbeschermer in het gezinssysteem van klager en dat op 9 mei 2017 het [Plan van Aanpak] (definitief) tot stand is gekomen. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft beklaagde desgevraagd bevestigd dat het [Plan van Aanpak] een Plan van Aanpak betreft. Het College stelt vast dat in artikel 4.1.3 van de Jeugdwet is opgenomen dat een Plan van Aanpak wordt vastgesteld uiterlijk zes weken nadat is vast komen te staan dat afgezien wordt van het opstellen van een familiegroepsplan. Het College is van oordeel dat een periode van bijna elf maanden een te lange periode is voordat het [Plan van Aanpak] tot stand is gekomen. Temeer nu een [Plan van Aanpak]/Plan van Aanpak aan betrokkenen handvatten en structuur aan de hulpverlening biedt, inclusief voor beklaagde zelf. Het College ziet geen rechtvaardigingsgrond in de door beklaagde geschetste omstandigheden. Het College is van oordeel dat dit een schending oplevert van artikel G (Overeenstemming/instemming omtrent de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode en dat beklaagde aldus een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel is het College onvoldoende gebleken dat beklaagde, door het dusdanig laat opstellen van het [Plan van Aanpak], heeft geprobeerd een proces op gang te brengen met als doel het meewerken aan de hulp- en dienstverlening. Het College verklaart het klachtonderdeel in zoverre dan ook gegrond. Het College volgt beklaagde echter wel in zijn standpunt dat in het opgestelde [Plan van Aanpak] een actueel beeld is geschetst met de concrete informatie van dat moment. Er is niet gebleken dat er een eenzijdig beeld is geschetst ten nadele van klager en/of dat de rechtbank daarmee onjuist is geïnformeerd. Ten aanzien van het onjuist rapporteren van de hulp aan de moeder overweegt het College als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [instelling] betrokken is geweest tot 25 juli 2017. Daarnaast is door beklaagde gesteld dat moeder op de wachtlijst stond voor traumabehandeling. Uit de afsluitbrief van [instelling] blijkt eveneens dat het advies tot behandeling aan de moeder is gegeven. In verband met de privacy van de moeder konden de stukken met betrekking tot de hulpverlening in de procedure niet overgelegd worden. Het College acht het echter niet onaannemelijk dat beklaagde er ten tijde van het schrijven van het [Plan van Aanpak] vanuit is gegaan dat deze hulpverlening opgestart zou worden. Dat deze hulpverlening uiteindelijk, zoals in september 2017 is gebleken, niet van start is gegaan doet aan het voorgaande niet af.
3.5.4 Het College verklaart het klachtonderdeel deels gegrond voor zover het klachtonderdeel ziet op het niet tijdig opstellen van het [Plan van Aanpak].
3.6 Klachtonderdeel V
3.6.1 Klager verwijt beklaagde – zakelijk weergegeven – het volgende:
Beklaagde heeft door zijn handelswijze onterecht de ouderverstoting van klager in de hand gewerkt.
Toelichting:
Sinds april 2016 heeft de moeder nooit willen meewerken aan contact tussen klager en de kinderen. Klager verwijst in dit verband naar de verschillende beschikkingen van de rechtbank, de verslagen van de RvdK en de GI. Gedurende de betrokkenheid van beklaagde heeft klager de kinderen niet gezien. Uiteindelijk vraagt klager bij de rechtbank een wijziging van de GI aan, die wordt toegekend aangezien de rechtbank oordeelt dat beklaagde te weinig heeft gedaan om het contact tussen klager en de kinderen tot stand te brengen. Na tweeënhalf jaar ziet klager in augustus 2018 de kinderen weer. De huidige jeugdbeschermer heeft tegen klager gezegd dat de schade die de kinderen hebben opgelopen, door een dergelijk lange periode geen contact te hebben gehad met klager, waarschijnlijk niet meer kan worden hersteld. De kinderen, vooral de oudste zoon, vertonen ernstige gedragsproblemen, met name rondom de contactmomenten met klager.
Klager is van mening dat door de handelswijze van beklaagde, zoals bij klachtonderdelen I tot en met IV beschreven, actief is bijgedragen aan het op afstand zetten en houden van hem als gezaghebbende ouder. Klager is van mening dat beklaagde de ouderverstoting, die door de moeder is ingezet, bewust of onbewust, heeft goedgekeurd. Hiermee heeft beklaagde klager, als zijnde vader, achtergesteld en grote schade berokkend, alsmede de kinderen een ernstig trauma bezorgd dat nauwelijks meer te genezen is. Klager vindt dat beklaagde door zijn handelswijze onprofessioneel heeft gehandeld en daarnaast onvoldoende blijk heeft gegeven van reflectie op zijn handelen. Dit blijkt volgens klager allereerst uit zijn uitspraken tijdens het klachtgesprek en tijdens de zitting van de klachtencommissie, waarin beklaagde aangaf dat hij één en ander de volgende keer op dezelfde manier zou aanpakken. Ten tweede blijkt dit ook uit het feit dat beklaagde ondanks verschillende ‘terechtwijzingen’ door de rechtbank, nog steeds zijn eigen koers is blijven varen ten koste van de kinderen en klager.
3.6.2 Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde heeft noodzakelijkerwijs moeten handelen, zoals hij heeft gedaan. Het had de voorkeur van beklaagde, uitgaande van het belang van de kinderen én klager dat er contact tussen hen zou bestaan, dat een en ander in een hoger tempo zou zijn gerealiseerd. Voor beklaagde stond echter voorop dat het realiseren van dit contact nimmer ten koste van het welzijn en de gezondheid van de kinderen mocht gaan. Dit is altijd het primaire uitgangspunt van beklaagde geweest. Beklaagde is van mening dat in deze casus, door de houding van beide ouders, een geforceerd contact ten koste van het welzijn en de gezondheid van de kinderen zou gaan.
3.6.3 Het College stelt allereerst vast dat reeds onder klachtonderdeel I geoordeeld is dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld ten aanzien van het tot stand brengen van het contact tussen klager en de kinderen. Het College heeft oog voor het verdriet van klager en de frustratie over het feit dat hij met zijn kinderen gedurende een lange periode geen contact heeft gehad en dat hij dit onder meer beklaagde verwijt. Het voert naar het College echter te ver om te oordelen dat beklaagde door zijn (tuchtrechtelijk verwijtbare) handelen heeft bijgedragen aan de vermeende ouderverstoting.
3.6.4 Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.7 Conclusie
3.7.1 Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat beklaagde ten aanzien van de klachtonderdelen I, II en IV, gedeeltelijk, een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Het College dient zich aldus te buigen over de op te leggen maatregel en overweegt hiertoe als volgt. Nu er meerdere klachtonderdelen (deels) gegrond zijn verklaard, is vast komen te staan dat beklaagde verwijtbaar tekort is geschoten in zijn beroepsuitoefening. Het College heeft daarnaast bij beklaagde te weinig reflectief vermogen gezien. Het College heeft de indruk gekregen dat beklaagde terugkijkend op zijn handelen nog achter de door hem ingezette koers staat terwijl vaststaat dat de samenwerking met in ieder geval klager ernstig verstoord is geraakt en dat deze koers weinig resultaat heeft gehad. Daarnaast heeft beklaagde onvoldoende oog gehad voor de rol van klager als gezaghebbende ouder. Doordat beklaagde op meerdere punten heeft nagelaten te handelen, of althans voor klager niet zichtbaar heeft gehandeld, is het vertrouwen van klager in de jeugdzorg niet bevorderd. Het bevreemdt het College dan ook dat beklaagde tijdens de mondelinge behandeling van de klacht kenbaar heeft gemaakt dat hij het betreurde dat hij de klus niet af heeft mogen maken en dat hij hiervoor graag de kans had gekregen, dit terwijl gebleken is dat er in ieder geval met klager geen sprake (meer) was van een constructieve samenwerking. Ten slotte neemt het College het beklaagde ernstig kwalijk dat gedurende zijn betrokkenheid het contact tussen klager en de kinderen niet tot stand is gekomen. Al het voorgaande in aanmerking genomen acht het College het opleggen van de maatregel van berisping passend en geboden.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart de klachtonderdelen I en II gegrond;
– verklaart klachtonderdeel IV (deels) gegrond;
– verklaart de klachtonderdelen III en V ongegrond;
– legt aan beklaagde op de maatregel van berisping.
Aldus gedaan door het College en op 20 februari 2019 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns,
voorzitter
mevrouw mr. T. Kuijs,
secretaris