College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 18.130T

De ambulante spoedhulpverlener wordt verweten dat zij het eindverslag heeft geschreven zonder dat zij de moeder en de zoon heeft gesproken, en dat zij de betrokken instelling heeft geïnformeerd over de zorgen, waarna een verzoek tot uithuisplaatsing is ingediend.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter,
mevrouw D.J.E. de Graaf, lid-beroepsgenoot,
mevrouw A.T.E. van Dijk, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],

ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als ambulant spoedhulpverlener bij [de instelling] te [plaats], hierna te noemen: de instelling.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.C. Abbing.

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. E. Lam, advocaat te Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van:

– het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 20 september 2018;

– het verweerschrift met de bijlagen, ontvangen op 15 november 2018.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 4 februari 2019 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigde. Als toehoorders van de zijde van beklaagde zijn tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest het teamhoofd en een supervisor/trainer binnen de instelling.

1.3

Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klaagster is moeder van de minderjarige zoon, geboren in 2008, hierna aan te duiden als: de zoon. Zij oefent het gezag uit over de zoon.

2.2

In 2013 heeft beklaagde gedurende vier weken ambulante spoedhulp aan het gezin van klaagster geboden na conflicten op de toenmalige school van de zoon. Aansluitend was zij door middel van intensieve gezinsbegeleiding bij het gezin van klaagster betrokken.

2.3

Op 17 maart 2016 heeft klaagster naar aanleiding van een incident op de school van de zoon het sociaal wijkteam, een kinderarts, een psycholoog en de politie benaderd.

2.4

Op 5 april 2016 heeft een Multidisciplinair Overleg (MDO) plaatsgevonden waarbij de wijkagent, de school, het samenwerkingsverband passend onderwijs van schoolbesturen in de regio, hierna te noemen: SWV, de betrokken psycholoog en medewerkers van [GI}, hierna te noemen: [GI], aanwezig waren. Er is afgesproken dat de zoon of een time out zou krijgen van twaalf weken op een andere basisschool, of dat hij naar speciaal basisonderwijs zou gaan. Ook is besloten dat klaagster ambulante spoedhulp zal ontvangen. Klaagster is uitgenodigd voor dit gesprek maar heeft hier niet aan deelgenomen. Later op de dag is zij persoonlijk geïnformeerd door een medewerker van [GI] en de kinderpsycholoog en is zij met de uitkomst van het gesprek akkoord gegaan.

2.5

Op 6 april 2016 is er door de generalist van het sociaal wijkteam een aanvraag gedaan voor crisishulp; ‘vanwege forse persoonlijkheidsproblematiek van de moeder en grote onveiligheid van de zoon is een ervaren ambulante hulpverlener noodzakelijk’.

2.6

Beklaagde is vanaf 7 april 2016 (opnieuw) betrokken bij het gezin van klaagster als ambulant spoedhulpverlener. Beklaagde is sinds [datum] 2013 geregistreerd bij het Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ. In de periode van [datum] 2013 tot [datum] 2018 is zij geregistreerd als jeugdzorgwerker en met ingang van [datum] 2018 als jeugd- en gezinsprofessional. Op 26 april 2016 is de ambulante spoedhulp afgesloten.

2.7

Op 7 april 2016 heeft beklaagde een plan van aanpak opgesteld, waarin de door [GI] gestelde voorwaarden staan opgenomen. Het plan van aanpak is verstuurd naar klaagster, [GI] en het sociaal wijkteam.

2.8

Op 12 april 2016 heeft er naar aanleiding van zorgen over de schoolgang van de zoon en de samenwerking tussen klaagster en de school een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster, beklaagde en het SWV. Tijdens dat gesprek is besloten dat de zoon per direct twaalf weken naar een school voor speciaal basisonderwijs zal gaan.

2.9

De zoon is op 13 april 2016 op de nieuwe school gestart. Tussen 13 en 15 april 2016 hebben het SWV en de nieuwe school hun zorgen over de zoon en klaagster met beklaagde gedeeld. Op 15 april 2016 heeft beklaagde [GI] hierover telefonisch geïnformeerd.

2.10

Om de situatie te kunnen beoordelen, heeft [GI] in overleg met de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: RvdK, op 15 april 2016 op school een gesprek gevoerd. Vervolgens heeft [GI] de RvdK verzocht om de kinderrechter te vragen een ondertoezichtstelling op te leggen en een machtiging tot uithuisplaatsing af te geven.

2.11

Bij beschikking van vrijdag 15 april 2016 heeft de kinderrechter de zoon voorlopig onder toezicht gesteld van 15 april 2016 tot 15 juli 2016 en is een machtiging uithuisplaatsing verleend voor de zoon in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 15 april 2016 voor de duur van vier weken. Op dezelfde vrijdag is de zoon geplaatst in een crisispleeggezin.

2.12

Op 26 april 2016 heeft beklaagde het eindverslag opgesteld.

3 De klacht, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

De klacht heeft betrekking op het eindverslag, dat geschreven is zonder dat beklaagde klaagster en de zoon gesproken heeft, dat daarbij gebruik is gemaakt van de gegevens van een ander kind/gezin, dat de geestelijke toestand van klaagster is gebaseerd op een uitdrukking die beklaagde nooit had mogen opnemen, dat de verslaglegging geleid heeft tot een onterechte ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en dat beklaagde zonder enige aanleiding, samenwerking of gesprek via [GI] een verzoek tot uithuisplaatsing van de zoon heeft ingediend.

3.1.4

Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.

3.2

Klachtonderdeel I

3.2.1

Klaagster verwijt beklaagde dat zij een verslag heeft geschreven over klaagster en de zoon, zonder dat zij in gesprek is gegaan met klaagster, of de zoon heeft gezien.

Toelichting:
Het verslag is geschreven op basis van insinuaties, aannames en onjuiste, niet geverifieerde gegevens, wat heeft geleid tot een onterechte en niet onderbouwde uithuisplaatsing van de zoon. Pas veel later heeft beklaagde een verslag geschreven met informatie van na de uithuisplaatsing. Zij heeft daarbij gebruik gemaakt van gegevens uit een dossier van een ander kind, die zij gekregen heeft van de kinderpsycholoog. Daardoor zijn onterecht medische en psychische problemen toeschreven aan klaagster en de zoon. Deze fout is toegegeven door de psychologe.

3.2.2

Beklaagde voert aan dat zij niet degene is geweest die heeft geconcludeerd dat de zoon onder toezicht moest worden gesteld en uit huis moest worden geplaatst. Zij heeft de zorgen die er al langere tijd waren over de zoon en klaagster gedeeld met [GI]. Daarna heeft [GI] op 15 april 2016 besloten om een gesprek te hebben op de school van de zoon. [GI] heeft vervolgens het besluit genomen om op dezelfde dag de RvdK te vragen om de zoon per direct onder toezicht te laten stellen en uit huis te laten plaatsen. Beklaagde is niet betrokken geweest bij dit besluit. De kinderrechter heeft het verzoek van de RvdK vervolgens toegewezen. Het eindverslag, waarin de zorgen over de zoon zijn geformuleerd, is pas op 26 april 2016 opgesteld en is derhalve niet aan de kinderrechter voorgelegd op 15 april 2016.
De informatie uit een dossier van een ander kind is beklaagde niet bekend. Zij heeft het dossier ook niet eerder gezien of gekregen. Deze informatie staat niet in het systeem van de instelling en is ook niet gebruikt bij het opstellen van het eindverslag.

3.2.3

Het College gaat er, nu klaagster niet expliciet heeft gemeld op welk verslag zij doelt, vanuit dat de klacht verband houdt met het verslag dat beklaagde op 26 april 2016, aan het eind van de periode van ambulante spoedhulp, geschreven heeft. Vast staat dat er op 12 april 2016, dat wil zeggen vijf dagen nadat beklaagde is aangetreden als ambulante spoedhulpverlener, een gesprek heeft plaatsgevonden tussen klaagster, beklaagde en het SWV over de schoolgang van de zoon. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft beklaagde desgevraagd verklaard dat zij in de periode dat zij als ambulante spoedhulpverlener betrokken was, zowel telefonisch als via WhatsApp contact onderhield met klaagster. Het College kan klaagster dan ook niet goed volgen in haar klacht dat beklaagde een verslag heeft geschreven zonder dat zij klaagster heeft gezien. Dat beklaagde de zoon niet heeft ontmoet, kan volgens het College liggen aan de relatief korte tijd dat beklaagde bij het gezin van klaagster betrokken is geweest. Reeds op 15 april 2016 is de zoon van klaagster voorlopig onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Dat is een week nadat beklaagde gestart is als ambulante spoedhulpverlener voor klaagster en de zoon.

De klacht van klaagster dat beklaagde het verslag heeft geschreven op basis van insinuaties, aannames en onjuiste, niet geverifieerde gegevens én gebruik heeft gemaakt van gegevens van een ander kind/gezin, heeft het College niet kunnen vaststellen. Beklaagde heeft zowel in haar verweer als tijdens de mondelinge behandeling van de klacht onbetwist gesteld dat haar geen informatie van een ander kind/gezin bekend is en dat dat derhalve ook geen deel uitmaakt van het dossier van de zoon. Het College overweegt dat klaagster geen stukken heeft overgelegd waaruit haar stelling blijkt. Dat deze informatie, zoals klaagster tijdens de mondelinge behandeling heeft benadrukt, is opgenomen in de beschikking van de kinderrechter van 15 april 2016 en in het eindverslag van beklaagde, heeft het College niet teruggelezen. Gelet op het gegeven dat het eindverslag is geschreven op 26 april 2016 acht het College het onaannemelijk dat dit ten grondslag heeft gelegen aan de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de zoon op 15 april 2016. Het College is van oordeel dat beklaagde in dit kader niet buiten de grenzen van een redelijk handelend professional is getreden.

3.2.4

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3.3

Klachtonderdeel II

3.3.1

Klaagster verwijt beklaagde dat zij de gedane uitspraak van klaagster “over mijn lijk” heeft vervormd naar dat klaagster een einde aan haar leven zou gaan maken. Daarnaast heeft beklaagde medische en psychische problemen van een ander gezin toegeschreven aan klaagster en haar zoon.

Toelichting:
Door dit handelen van beklaagde zijn de rechtbank en jeugdzorg onjuist voorgelicht, waardoor er onterecht een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing van de zoon is uitgesproken.

3.3.2

Beklaagde stelt dat klaagster tegen de kinderpsycholoog heeft gezegd dat de zoon “over mijn lijk” naar het speciaal basisonderwijs zou gaan. Deze figuurlijke uitdrukking is opgenomen in het eindverslag. De formulering is geen conclusie maar is – in het licht van alle andere uitingen die klaagster deed en de zorgen die er waren – als zorg genoemd in het verslag. Beklaagde betreurt het als deze formulering tot verwarring heeft geleid. Zij heeft gereflecteerd op haar handelen en zal in de toekomst nog beter letten op de weergave van uitdrukkingen en informatie van derden in die zin dat zij gedane uitspraken letterlijk zal weergeven en de context van de zorgen meer zal uitleggen.

De formulering in het eindverslag heeft geen rol gespeeld bij het verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de zoon omdat het verslag op dat moment nog niet klaar was. In de beschikking van de rechtbank van 15 april 2016 staat geformuleerd op welke gronden de zoon onder toezicht is gesteld en uit huis is geplaatst en dat is niet op grond van de voornoemde uitspraak.

3.3.3

Het College overweegt dat er kennelijk meerdere zorgen waren over klaagster en de zoon en dat deze zorgen ook toenamen. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht verklaard dat zij als ambulante spoedhulpverlener contact heeft gehad met veel betrokken partijen rondom klaagster en de zoon. De opmerking “over mijn lijk” waar klaagster op doelt, die overigens gedeeld is door de kinderpsycholoog, is binnen de context van de casus in het eindverslag van 26 april 2016 meegenomen. Voor het College staat overigens vast dat deze opmerking, zoals door klaagster gesteld, nimmer aan de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing ten grondslag heeft kunnen liggen. Het eindverslag waarin deze opmerking is opgenomen, dateert van 26 april 2016, terwijl de kinderrechter reeds op 15 april de zoon voorlopig onder toezicht heeft gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing heeft afgegeven. Bovendien is het College uit het eindverslag gebleken dat klaagster geen eindgesprek meer wilde, terwijl dit een moment was geweest waarop klaagster beklaagde hierop had kunnen bevragen. Beklaagde heeft zowel in haar verweer als tijdens de mondelinge behandeling verklaard het te betreuren dat de formulering in het eindverslag voor verwarring heeft gezorgd en dat zij hier in de toekomst meer alert op zal zijn. Het College is van oordeel dat het handelen, waar beklaagde op heeft gereflecteerd, mogelijk beter had gekund, maar dat beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Ten aanzien van het tweede deel van de klacht dat beklaagde medische en psychische problemen van een ander gezin in het eindverslag heeft toegeschreven aan klaagster en haar zoon overweegt het College dat dit reeds onder klachtonderdeel I aan de orde is geweest. Het College verwijst voor wat betreft haar oordeel hierover dan ook naar het betreffende klachtonderdeel.

3.3.4

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3.4

Klachtonderdeel III

3.4.1

Klaagster verwijt beklaagde dat zij zonder enige aanleiding, samenwerking of een gesprek via [GI] een verzoek tot uithuisplaatsing van de zoon heeft ingediend.

Toelichting:
Dit is niet conform de regels van vrijwillige hulpverlening. Klaagster had als ouder een eerlijke kans moeten krijgen en die is haar nu ontnomen. Beklaagde is geen psycholoog, maar zij heeft wel een conclusie getrokken over de geestelijke toestand van klaagster, die gebaseerd is op een uitdrukking.

3.4.2

Beklaagde verwijst naar hetgeen onder 3.2.2 is geformuleerd. De school en het SWV hebben hun zorgen over klaagster en zoon met beklaagde gedeeld. De zorgen namen op 15 april 2016 in snel tempo toe en de situatie op school werd onhoudbaar. Beklaagde heeft toen besloten om in het belang van de zoon deze zorgen te delen met [GI]. Hier is klaagster van te voren niet over geïnformeerd. Klaagster was op dat moment erg emotioneel en het was niet bekend of zij de zoon van school zou halen als zij zou weten dat [GI] naar school zou komen. Kort nadat duidelijk was dat de kinderrechter had besloten om de zoon onder toezicht te stellen en uit huis te laten plaatsen, heeft beklaagde met klaagster gebeld. Beklaagde heeft een professionele afweging gemaakt door de belangen van de zoon voorop te stellen door de ernstige zorgen die er waren te delen met [GI] en daarbij op dat moment de rust en veiligheid op school te waarborgen. Beklaagde is zich er nu nog meer van bewust dat deze belangenafweging richting betrokkenen transparant moet worden gecommuniceerd.

3.4.3

Het College overweegt als volgt. Uit het dossier, als ook uit wat besproken is tijdens de mondelinge behandeling heeft het College opgemaakt dat er zorgen waren over klaagster en de zoon en dat deze zorgen binnen een aantal dagen snel toenamen. Beklaagde heeft, desgevraagd, tijdens de mondelinge behandeling van de klacht verklaard dat zij hierover geïnformeerd werd door de school en het SWV en dat zij zelf ook constateerde dat het niet goed ging aan de hand van het contact dat zij met klaagster telefonisch onderhield en via WhatsApp. Het College overweegt dat beklaagde om die reden op 15 april 2016, na overleg met haar collega’s en in het belang van de zoon, kennelijk besloten heeft om [GI] te informeren. Daarbij heeft beklaagde, eveneens na afstemming met haar collega’s, in het belang van de veiligheid van de zoon besloten klaagster hier vooraf niet over te informeren. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft klaagster verklaard dat zij zich door deze gang van zaken overvallen heeft gevoeld. Zij ging in de middag de zoon van school ophalen en kwam terecht in een gesprek met twee medewerkers van [GI], de RvdK, de directeur van het SWV en de directeur van de school. Diezelfde middag is de zoon op last van de kinderrechter voorlopig onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Klaagster benadrukt dat als beklaagde niet zo’n haast had gemaakt en tot maandag had gewacht het allemaal anders gelopen was. Bovendien was de directeur van de school overspannen en was de informatie vanuit school derhalve niet betrouwbaar. Het College kan zich goed voorstellen dat klaagster zich op die bewuste middag overvallen heeft gevoeld. Dat de informatie niet betrouwbaar was omdat de directeur van de school overspannen was, is door klaagster niet met stukken onderbouwd en is derhalve niet vast te stellen. Het College acht het echter wel navolgbaar dat beklaagde op deze wijze gehandeld heeft. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de situatie zeer zorgelijk was, dat mogelijk de veiligheid van de zoon in het geding was en voorts heeft zij vooraf afstemming gezocht met haar collega’s. [GI] heeft vervolgens de beslissing genomen direct naar de school te gaan en de RvdK in te schakelen. Dat kan beklaagde niet verweten worden. Beklaagde heeft in haar verweer gereflecteerd op haar handelen in die zin dat zij zich nu nog bewuster is van de noodzaak van transparant communiceren. Mogelijk had dat beter gekund maar het College is – alles overwegende – van oordeel dat beklaagde bij het beroepsmatig handelen gebleven is binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.

Ten aanzien van het tweede deel van de klacht dat de conclusie van beklaagde omtrent de geestelijke toestand van klaagster is gebaseerd op een uitdrukking, overweegt het College dat dit reeds onder klachtonderdeel II aan de orde is geweest. Het College verwijst voor wat betreft haar oordeel hierover dan ook naar het betreffende klachtonderdeel.

3.4.4

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3.5

Conclusie

Het College concludeert als volgt. Volgens klaagster zijn de artikelen D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), M (Verslaglegging/dossiervorming) en O (Beroepsuitoefening en samenwerking) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker geschonden. Het College heeft echter geconcludeerd dat alle klachtonderdelen ongegrond zijn en dat beklaagde niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Het College merkt hier nog op dat tussen de periode van het handelen in april 2016 en het indienen van de tuchtklacht in september 2018 een relatief lange periode ligt van meer dan twee jaar. Het College kan zich voorstellen dat dat voor een beklaagde, die zich immers dient te verweren, een complicerende factor is geweest.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

– verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.

Aldus gedaan door het College en op 18 maart 2019 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter

mevrouw mr. E.C. Abbing, secretaris