College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Berisping met openbaarmaking | zaaknummer: 18.110T

Gegronde klacht tegen een zorgboerin over onder meer dat zij met klaagster, als ouder met eenhoofdig gezag, niet heeft afgestemd over de plaatsing van de zoon op de zorgboerderij. Een berisping wordt opgelegd, meerdere artikelen van de Beroepscode zijn geschonden.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
mevrouw D.J.E. de Graaf, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],

ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als zorgboerin bij de zorgboerderij [zorgboerderij] te [plaatsnaam], hierna te noemen: de zorgboerderij.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A. Rietveld.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van:

– de ingediende klacht met de bijlagen, ontvangen op 31 juli 2018;

– de aanvulling op de klacht, waaronder het door het College verzochte klaagschrift, ontvangen op
6 augustus 2018;

– het verweerschrift, ontvangen op 10 september 2018;

– de door klaagster tijdens de mondelinge behandeling van de klacht ingebrachte (niet gedateerde en evenmin ondertekende) uitspraak van de Klachtencommissie Landbouw en Zorg, inzake de klacht van
6 augustus 2018 van klaagster tegen de zorgboerderij. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht ermee ingestemd dat deze uitspraak door klaagster in de procedure wordt ingebracht. Klaagster heeft op 26 november 2018 een gedateerde en ondertekende versie van voornoemde uitspraak aan het College toegezonden.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 19 november 2018 in aanwezigheid van klaagster en beklaagde. Vanuit het College is als toehoorder tijdens de mondelinge behandeling van de klacht een tweede secretaris aanwezig geweest.

1.3

Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat het streven was dat de beslissing, vanwege de kerstdagen, vervroegd en op 20 december 2018 verstuurd zou worden. Op 18 december 2018 heeft het College partijen per e-mail geïnformeerd dat geconstateerd werd dat de genoemde termijn niet haalbaar was en dat het College zich genoodzaakt heeft geacht om op grond van artikel 10.1 van het Tuchtreglement de oorspronkelijke termijn van acht weken aan te houden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klaagster is de moeder van een zoon. De zoon is geboren in 2008. Klaagster oefent het eenhoofdig ouderlijk gezag over de zoon uit.

2.2

De zoon is, voorafgaand aan zijn plaatsing bij de zorgboerderij, door de kinderrechter (voorlopig) onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling [GI] (hierna te noemen: de GI). De zoon is eveneens door de kinderrechter uithuisgeplaatst in een voorziening voor pleegzorg.

2.3

De zoon is voor dagbesteding in november 2017 door de jeugdbeschermer, die belast is met de uitvoering van de (voorlopige) ondertoezichtstelling van de zoon, aangemeld voor plaatsing op de zorgboerderij. Beklaagde is werkzaam als zorgboerin bij de zorgboerderij en heeft over de eventuele plaatsing contact gehad met de jeugdbeschermer. Beklaagde is vervolgens, op grond van de informatie die zij mondeling van de jeugdbeschermer ontving, akkoord gegaan met het plaatsen van de zoon op de zorgboerderij. In eerste instantie betrof deze plaatsing een zogeheten “geheime plaatsing”. Op 28 december 2017 is klaagster in kennis gesteld van de plaatsing van de zoon op een zorgboerderij.

2.4

De zorgboerderij biedt dagbesteding voor jongeren- en volwassenen en een logeeropvang voor jeugdigen van vrijdag- tot zondagmiddag. [Weergave aanbod zorgboerderij]. De zorgboerdij biedt tevens onder schooltijd plaats aan leerplichtige kinderen en jongeren, die om welke reden dan ook niet (volledig) kunnen deelnemen aan het reguliere onderwijs. Deze voorziening wordt de “Time-out” genoemd.

2.5

In mei 2018 heeft klaagster van de betrokken externe school vernomen dat de zoon zijn dagbesteding op de zorgboerderij van beklaagde heeft.

2.6

Op 12 juli 2018 heeft klaagster beklaagde per e-mail het verzoek gestuurd om haar een kopie van het dossier van de zoon toe te sturen. In dezelfde e-mail heeft klaagster beklaagde gevraagd een toelichting te geven waarom beklaagde geen contact met klaagster heeft opgenomen over de afstemming van de zorgbehoeften van de zoon. Nadat klaagster op voornoemde e-mail geen reactie van beklaagde heeft ontvangen, stuurt zij beklaagde op 24 juli 2018 een herinnering. Partijen hebben vervolgens op 26 juli 2018 telefonisch contact gehad. Klaagster heeft dit telefonische contact dezelfde dag per e-mail bevestigd aan beklaagde. In de e-mail aan beklaagde is het volgende door klaagster opgenomen: “Zojuist hebben wij telefonisch contact gehad over mijn verzoek per e-mail (van [12] juli en de herinnering van 24 juli) tot verstrekking van het volledige dossier aangaande mijn zoon. Ik heb u gevraagd of u mijn mails hieromtrent had ontvangen wat u bevestigend heeft beantwoord. U gaf tevens aan dat u geen informatie aan mij gaat verstrekken aangaande het dossier van mijn zoon. Ik gaf aan dat ik graag na het ontvangen van het dossier het met u in een open gesprek over mijn zoon wil hebben, u gaf daar op te kennen dit niet te gaan doen en heeft u mij verwezen naar pleegzorg. U meldde mij tevens dat u mij geen gegevens gaat geven omdat dit niet via mail aangevraagd mag worden. Ik heb u uitgelegd dat een verzoek om een dossier per mail, per telefoon of per brief mag. Ik vind het erg jammer dat u op geen enkele wijze openheid van zaken wil geven aangaande mijn zoon of wil samenwerken in deze.”

2.7

Op 6 augustus 2018 heeft klaagster een klacht ingediend tegen de zorgboerderij bij de Klachtencommissie Landbouw en Zorg. De Klachtencommissie Landbouw en Zorg heeft de klacht (op een enkel punt na) gegrond verklaard. In de gedateerde uitspraak van de Klachtencommissie Landbouw en Zorg van 22 november 2018 is onder meer het volgende overwogen: “De Commissie acht het voor de beoordeling van de klachten van wezenlijk belang dat klager ondanks de uithuisplaatsing het ouderlijk gezag uitoefent over [de zoon]. Dit behoort volgens de Commissie in het overleg tussen de bij de zorg voor [de zoon] betrokkenen een duidelijke plaats te hebben. (…) Ook stelt beklaagde veel waarde te hechten aan contact met de biologische ouders. Beklaagde acht het dan ook terecht en wenselijk om alsnog in overleg te treden met klager. De Commissie kan dit streven billijken, zowel in algemene zin, als in dit concrete geval. (…) Het derde onderdeel van de klacht heeft betrekking op het achterwege blijven van overleg met klager over de begeleiding. Uit het voorgaande vloeit voort dat ook dat onderdeel gegrond is. Beklaagde heeft aangegeven dat overleg alsnog te willen starten. (…) Al met al is de Commissie van oordeel dat de klacht – op een enkel punt na (3.7) gegrond moet worden geacht. De Commissie adviseert beklaagde het gewenste overleg aan te vatten, al of niet met derden erbij. Een doorbraak is wat klager betreft gewenst.”

2.8

Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds [registratiedatum] 2017 geregistreerd bij Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ. Sinds [registratiedatum] 2018 is beklaagde als jeugd- en gezinsprofessional bij SKJ geregistreerd.

3 De klacht, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

Op grond van de kamer waarin een professional bij SKJ geregistreerd is, wordt door het College het handelen van een beklaagde getoetst aan – onder meer – de voor die kamer geldende beroepscode. Voor wat betreft de registratie van beklaagde is gebleken dat zij gedurende haar betrokkenheid bij deze casus haar registratie van kamer heeft gewisseld, zoals weergegeven onder 2.8 van deze beslissing. Gelet hierop wijst het College erop dat in deze beslissing onder ‘Beroepscode’ zowel de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker als de Beroepscode voor de Jeugd- en Gezinsprofessional gelezen dienen te worden, te meer nu de artikelen in deze beroepscodes overeenkomen.

3.1.4

Klaagster heeft een klacht in negen onderdelen tegen beklaagde ingediend. Zakelijk weergegeven betreffen de klachtonderdelen het volgende: de zoon is op de zorgboerderij geplaatst zonder toestemming van klaagster of de rechtbank (klachtonderdeel I) en zonder de juiste indicatie (klachtonderdeel II), het niet informeren over en uitnodigen van klaagster voor een overleg over de zorgbehoeften van de zoon (klachtonderdeel III), een onvolledige opgestelde bepaling jeugdhulp (klachtonderdeel IV), het weigeren te voldoen aan het verzoek krachtens artikel 7.3.10 van de Jeugdwet en artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna te noemen: AVG) (klachtonderdeel V), het onjuist vermelden van een SKJ-registratie op de website van de zorgboerderij (klachtonderdeel VI), het delen van informatie met derden zonder toestemming van klaagster (klachtonderdeel VII), het schaden van het vertrouwen in de zorg en een goede samenwerking (klachtonderdeel VIII) en tot slot het niet (kunnen) verlenen van toereikende zorg aan de zoon (klachtonderdeel IX).

3.1.5

Het is het College gebleken dat de geformuleerde klachtonderdelen I, II, IV en IX samenhang en/of overlap hebben, omdat deze klachtonderdelen (in meer of mindere mate) betrekking hebben op het moment van de plaatsing van de zoon op de zorgboerderij. Om deze reden heeft het College de bespreking en beoordeling van deze klachtonderdelen en het verweer daarop onder 3.2 tezamen genomen. Opvolgend worden de klachtonderdelen III, V, VI, VII en VIII en het verweer daarop afzonderlijk besproken en beoordeeld. Het geheel eindigt met een conclusie.

3.2 Klachtonderdeel I, II, IV en IX

3.2.1

Klaagster verwijt beklaagde in klachtonderdeel I dat de zoon op de zorgboerderij is geplaatst zonder dat klaagster, als gezaghebbend ouder, hiervoor toestemming heeft verleend. Ook ontbreekt de toestemming van de rechtbank. De zoon is in november 2017 op de zorgboerderij geplaatst, maar klaagster hoorde pas van de plaatsing op een zorgboerderij op 28 december 2017. De plaatsing van de zoon op de zorgboerderij gaat tegen het advies in van de psychologen van het [ziekenhuis] en de aangesloten [school]. Klaagster stelt dat de plaatsing van de zoon op de zorgboerderij onrechtmatig is. In klachtonderdeel II wordt beklaagde verweten dat de zoon zonder juiste indicatie op de zorgboerderij is geplaatst. De zorgboerderij is er voor mensen met een stoornis, een burn-out, hersenletsel, een verstandelijke beperking, voor dementerende bejaarden of voor mensen die geplaatst zijn door jeugdzorg. Volgens klaagster heeft haar zoon geen enkele van deze indicaties. De zorgboerderij is niet passend qua wat de zoon nodig heeft. De eventuele afgegeven indicatie is dan ook onvolledig en onjuist opgesteld. Beklaagde wordt in klachtonderdeel IV verweten dat de mogelijk gebruikte bepaling jeugdhulp onvolledig is opgesteld, waardoor het onduidelijk is op grond waarvan de geheime plaatsing heeft plaatsgevonden. Tot slot wordt in klachtonderdeel IX beklaagde verweten dat de zorgboerderij onmogelijk de juiste zorg kan verlenen aan de zoon, omdat de zorgboerderij niet de juiste vraagstelling met betrekking tot de hulp van de zoon heeft ontvangen. De zoon heeft door de uithuisplaatsing PTSS opgelopen. Daarnaast is de zoon creatief begaafd, hoog sensitief en een beelddenker. Klaagster stelt zich op het standpunt dat de zorgboerderij deze kennis niet in hun expertise en hulpverlening heeft opgenomen. Klaagster vindt dat door het ontbreken van passende begeleiding de zoon ernstig wordt belemmerd in zijn ontwikkeling.

3.2.2

Beklaagde voert tegen klachtonderdeel I aan dat de zoon in november 2017 op de zorgboerderij is aangemeld door de GI. De zoon verbleef voorafgaand aan deze plaatsing in een pleeggezin, door middel van een zogeheten “geheime plaatsing”. Daarom is er door de GI voor gekozen om ook de plaatsing op de zorgboerderij voor klaagster geheim te houden. Op grond hiervan is niet aan klaagster gevraagd om toestemming te verlenen voor de plaatsing. Voor wat betreft het verwijt in klachtonderdeel II, stelt beklaagde zich op het standpunt dat de GI de zoon heeft aangemeld op de zorgboerderij met de intentie om aan hem op termijn onderwijs te laten verzorgen door een externe partij. Dit in het kader van de “Time-out”, dat onderdeel is van het zorgaanbod van de zorgboerderij. Beklaagde voert ook aan dat bij plaatsing van een potentiële deelnemer altijd vooraf een afweging wordt gemaakt door de zorgboerderij of de betreffende persoon past binnen de samenstelling van de bestaande groep. Met betrekking tot klachtonderdeel IV, voert beklaagde aan dat de bepaling jeugdhulp is opgesteld door de GI en dat zij om die reden verantwoordelijk zijn voor de inhoud. Ten aanzien van klachtonderdeel IX, stelt beklaagde zich op het standpunt dat de zorgboerderij het zorgaanbod voor de zoon heeft afgestemd op de vraagstelling vanuit de GI.

3.2.3

Het College overweegt het volgende. In klachtonderdeel I wordt beklaagde verweten dat zij de zoon op de zorgboerderij heeft geplaatst zonder toestemming van klaagster en evenmin van de rechtbank. Beklaagde heeft aangevoerd dat de plaatsing zonder toestemming van klaagster heeft plaatsgevonden, omdat het een geheime plaatsing betrof. Als onderbouwing van het klachtonderdeel heeft klaagster een e-mail van 21 maart 2018 overgelegd, afkomstig van de directeur van de [school]. Het College concludeert allereerst dat deze onderbouwing onvoldoende is om iets vast te kunnen stellen ten aanzien van het verwijt dat ter beoordeling voor het College voorligt. Ten tweede overweegt het College dat op grond van artikel 7.3.4 lid 1 van de Jeugdwet voor het verlenen van jeugdhulp geen toestemming van de betrokkene vereist is in het geval sprake is van een kinderbeschermingsmaatregel, zoals een ondertoezichtstelling, waarvan in deze casus sprake is geweest. Van de uitzondering, een geneeskundige behandeling, zoals neergelegd in artikel 7.3.1 lid 3 van de Jeugdwet, is het College niet gebleken. Gelet op het overwogene, is het College van oordeel dat ten aanzien van dit klachtonderdeel geen verwijt richting beklaagde gemaakt kan worden. Voor wat betreft klachtonderdeel II komt het College eveneens tot de conclusie dat beklaagde geen verwijt gemaakt kan worden. Klaagster heeft ten aanzien van dit klachtonderdeel ook geen onderbouwende stukken overgelegd en beklaagde heeft hetgeen haar verweten wordt betwist. Daarnaast is het College van oordeel dat beklaagde, als zijnde een zorgboerin, niet gaat over de afgegeven indicatie van de zoon. In klachtonderdeel IV volgt het College beklaagde in haar verweer en is van oordeel dat voor wat betreft de opgestelde bepaling jeugdhulp beklaagde geen verwijt kan worden gemaakt. De (jeugdbeschermer van de) GI is immers verantwoordelijk voor het opstellen van een dergelijke bepaling, en niet beklaagde. Tot slot, voor wat betreft klachtonderdeel IX, sluit het College aan bij haar oordeel zoals weergegeven onder klachtonderdeel II. Klaagster heeft ten aanzien van dit verwijt ook geen stukken ter onderbouwing overgelegd en beklaagde betwist dat zij het zorgaanbod van de zoon niet zou hebben afgestemd op de vraagstelling van de GI. Onder deze omstandigheden kan het College niets ten aanzien van dit klachtonderdeel vaststellen, omdat aan het woord van de een niet meer geloof kan worden gehecht dan aan het woord van de ander. In gevallen als deze is het vaste jurisprudentie dat het verwijt van klagers niet gegrond kan worden bevonden nu het College niet de feiten kan vaststellen die hieraan ten grondslag liggen.

3.2.4

Het College verklaart klachtonderdelen I, II, IV en IX ongegrond.

3.3 Klachtonderdeel III

3.3.1

Klaagster verwijt beklaagde dat zij sinds de plaatsing van de zoon op de zorgboerderij klaagster niet heeft geïnformeerd en evenmin uitgenodigd voor overleg. Er is geen contact met klaagster opgenomen om in overleg te gaan over wat de behoeften van de zoon zouden zijn. Klaagster stelt dat dit schadelijk is voor de zoon en hem belemmert in zijn ontwikkeling. De indicatie en informatie die de zorgboerderij mogelijk heeft, is volgens klaagster niet correct. Voorts heeft de zoon sinds de plaatsing in november 2017 geen onderwijs gehad. In maart 2018 heeft klaagster geregeld dat een externe school twee keer in de week één uur onderwijs geeft. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft klaagster als onderbouwing van het klachtonderdeel ook verwezen naar de afspraak die is opgenomen in de uitspraak van de Klachtencommissie Landbouw en Zorg, namelijk dat beklaagde contact op zou nemen met klaagster om in overleg te treden over de zoon. Klaagster heeft aangevoerd dat deze afspraak door beklaagde niet is nagekomen. Tot op heden heeft beklaagde nog steeds geen contact opgenomen met klaagster.

3.3.2

Beklaagde voert aan dat de afstemming over de zorg- en onderwijsbehoefte van de zoon slechts met de GI heeft plaatsgevonden, dit als gevolg van voornoemde geheime plaatsing. Beklaagde heeft desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling van de klacht erkend dat zij tijdens de klachtbehandeling van de Klachtencommissie Landbouw en Zorg heeft toegezegd om contact op te nemen met klaagster. Beklaagde is deze afspraak echter nog niet nagekomen, met als reden dat zij in afwachting was van de definitieve uitspraak. Beklaagde wist namelijk niet of klaagster ook de concept uitspraak had ontvangen en zij was voornemens contact op te nemen met klaagster zodra zij de definitieve uitspraak zou ontvangen.

3.3.3

Het College overweegt als volgt. Het College stelt vast dat aan het begin van de plaatsing van de zoon geen contact is opgenomen met klaagster, omdat het in casu een “geheime plaatsing” betrof. Voor het College staat vast dat in ieder geval vanaf mei 2018 er geen sprake meer is van een geheime plaatsing, omdat klaagster op die dag in kennis gesteld is van de plaatsing van de zoon bij de zorgboerderij van beklaagde. Daarnaast heeft beklaagde tijdens de mondelinge behandeling erkend dat zij op enig moment bekend is geworden met het gegeven dat klaagster het eenhoofdig gezag uitoefent over de zoon en dat klaagster in kennis was gesteld van de plaatsing op de zorgboerderij. Beklaagde heeft toegegeven dat zij ook toen niet in contact getreden is met klaagster. Het College acht het handelen van beklaagde op drie punten tuchtrechtelijk verwijtbaar. Allereerst dat beklaagde geen contact heeft opgenomen met klaagster over de zoon, nadat haar bekend was geworden dat klaagster het eenhoofdig gezag uitoefent en zij ook wist dat er van een geheime plaatsing geen sprake meer was. Ten tweede dat beklaagde niet in overleg is getreden met klaagster na de verzoeken van klaagster hiertoe zoals weergegeven onder 2.6 van deze beslissing. Tot slot dat beklaagde haar toezegging om contact op te nemen met klaagster, zoals opgenomen in de uitspraak van de Klachtencommissie Landbouw en Zorg, niet is nagekomen. Dat beklaagde onvoldoende inspanningen heeft verricht om een gesprek met klaagster in te plannen (over de zorgbehoeften van de zoon), is volgens het College in strijd met artikelen D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), E (Respect), F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) en G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode. Een jeugdprofessional heeft immers de plicht om te overleggen over de hulpverlening met de jeugdige cliënt en/of diens ouder(s).

3.3.4

Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.

3.4 Klachtonderdeel V

3.4.1

Klaagster verwijt beklaagde dat zij weigert te voldoen aan artikel 7.3.10 van de Jeugdwet en artikel 15 van de AVG. Nadat klaagster in mei 2018 van de betrokken externe school heeft vernomen dat de zoon zijn dagbesteding heeft op de zorgboerderij, heeft klaagster per e-mail op 12 juli 2018 een verzoek bij beklaagde ingediend tot afgifte van een kopie van het dossier van de zoon. Op dit verzoek heeft beklaagde niet gereageerd. Ruim twee weken later heeft klaagster een herinnering aan beklaagde gestuurd. Ook daar is door beklaagde niet op gereageerd. Vervolgens heeft klaagster op 26 juli 2018 telefonisch contact opgenomen met beklaagde. De reactie van beklaagde was dat klaagster geen kopie van het dossier kon krijgen en dat zij zich diende te wenden tot pleegzorg. Klaagster meent echter dat een verzoek rechtstreeks ingediend moet worden en dat de zorgboerderij overeenkomstig een kopie van het dossier dient te verschaffen als de ouder met gezag hierom vraagt.

3.4.2

Beklaagde voert aan dat aangezien er sprake was van een geheime plaatsing van de zoon, zij in eerste instantie niet is ingegaan op het verzoek van klaagster tot inzage in het dossier. Tijdens het telefoongesprek van 26 juli 2018 heeft beklaagde klaagster voor informatie over het dossier doorverwezen naar de GI.

3.4.3

Het College overweegt als volgt. Op grond van artikel 7.3.8 van de Jeugdwet dient iedere jeugdprofessional een dossier in te richten met betrekking tot de verlening van jeugdhulp. Daarnaast dient een jeugdprofessional op grond van artikel 7.3.10 van de Jeugdwet desgevraagd zo spoedig mogelijk aan de betrokkene inzage in en afschrift van het dossier te verschaffen. Vast is komen te staan dat klaagster op 12 juli 2018 beklaagde per e-mail het verzoek heeft gestuurd om haar een kopie van het dossier van de zoon toe te sturen. Nadat klaagster op 26 juli 2018 een herinnering aan beklaagde heeft gestuurd, heeft beklaagde klaagster telefonisch laten weten dat klaagster voor informatie over het dossier contact moest opnemen met de GI. Het College oordeelt dat dit handelen in strijd is met artikel 7.3.10 van de Jeugdwet en artikel M (Verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode. Beklaagde heeft klaagster immers geen inzage in, noch een afschrift van, het dossier verschaft. Voorts heeft beklaagde in strijd gehandeld met artikel F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode. Beklaagde heeft klaagster in het telefoongesprek van 26 juli 2018 niet juist geïnformeerd omtrent klaagsters recht op inzage en afgifte van het dossier. Zij heeft klaagster onterecht doorverwezen naar de GI. Het College acht het voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde kennelijk niet op de hoogte is (geweest) van voornoemde (wettelijke) bepalingen, hetgeen volgens het College voorts een schending oplevert van artikel B (Bevordering deskundigheid) van de Beroepscode. Een jeugdprofessional dient zijn beroep immers deskundig uit te voeren op basis van actuele kennis en in nauwe aansluiting op ontwikkelingen in de jeugdzorg. Voor wat betreft het door klaagster aangehaalde artikel uit de AVG acht het College zich niet de bevoegde instantie om aan bepalingen uit de AVG te toetsen.

3.4.4

Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.

3.5 Klachtonderdeel VI

3.5.1

Klaagster verwijt beklaagde dat zij op de website haar SKJ-registratie onjuist vermeld heeft. Klaagster heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aangegeven dat zij dit klachtonderdeel intrekt, omdat nadien gebleken is dat het een misverstand betreft dat beklaagde niet in het register van SKJ ingeschreven stond.

3.5.2

Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht niet kenbaar gemaakt dat zij op grond van artikel 7.10 sub a van het Tuchtreglement voortzetting van dit klachtonderdeel verlangt.

3.5.3

Het College ziet geen aanleiding om op grond van artikel 7.10 sub b van het Tuchtreglement de behandeling van dit klachtonderdeel voort te zetten. Nu ook beklaagde geen voortzetting van de behandeling heeft verlangd, wordt de behandeling van het onderhavige klachtonderdeel op grond van artikel 7.10 sub a en b van het Tuchtreglement door het College gestaakt.

3.6 Klachtonderdeel VII

3.6.1

Klaagster verwijt beklaagde dat zij informatie met derden heeft gedeeld zonder de toestemming van klaagster. Klaagster voert aan dat er geen getekende verklaring van haar overgelegd kan worden aangaande toestemming tot het delen van informatie of overleg met derden. Gebleken is echter dat zowel het pleeggezin als de GI informatie ontvangen hebben die niet voor hen is bestemd en die klaagster niet bekend is.

3.6.2

Beklaagde erkent dat in het kader van de geheime plaatsing informatie over de zoon met derden is gedeeld zonder toestemming van klaagster. Volgens beklaagde is de betreffende informatie voornamelijk mondeling uitgewisseld en uitsluitend verstrekt in het belang van de zoon.

3.6.3

Het College overweegt als volgt. Alhoewel er door klaagster geen onderbouwende stukken ten aanzien van dit klachtonderdeel zijn overgelegd, stelt het College vast dat door beklaagde vertrouwelijke informatie is uitgewisseld met derden, waaronder in ieder geval met de GI en het pleeggezin. Beklaagde heeft dit handelen immers erkend. Het College overweegt dat voor het uitwisselen van vertrouwelijke informatie met de GI een wettelijk voorschrift bestaat. Op grond van artikel 7.3.11 lid 4 van de Jeugdwet kan namelijk zonder toestemming van de betrokkene(n), wanneer de betreffende informatie noodzakelijk wordt geacht voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling, (beroepsmatige) informatieverstrekking plaatsvinden aangaande gegevens die de persoon betreffen van de onder toezicht gestelde minderjarige, diens wettelijke vertegenwoordiger of ouder. Gelet op deze wettelijke bepaling en het gegeven dat er geen onderbouwende stukken zijn overgelegd ten aanzien van welke informatieverstrekking heeft plaatsgevonden, is het College van oordeel dat ten aanzien van het delen van vertrouwelijke informatie met de GI beklaagde niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft. Voor wat betreft het delen van vertrouwelijke informatie met derden, niet zijnde de (jeugdbeschermer van de) GI, is blijkens artikel J (Vertrouwelijkheid) van de Beroepscode het uitgangspunt dat door de jeugdprofessional aan de ouder met gezag hiervoor toestemming wordt verzocht tenzij sprake is van een (hoge) uitzonderingsgrond zoals genoemd in de toelichting op het artikel. Gelet op het verweer van beklaagde concludeert het College dat beklaagde voor wat betreft de vertrouwelijke informatieverstrekking aan derden, in ieder geval aan het pleeggezin, in strijd gehandeld heeft met artikel J (Vertrouwelijkheid) van de Beroepscode. Het College acht het namelijk niet aannemelijk dat sprake is geweest van een (hoge) uitzonderingssituatie zoals de toelichting op het artikel beschrijft. Omdat echter onderbouwende stukken ten aanzien van dit klachtonderdeel ontbreken, kan het College niet vaststellen welke informatie door beklaagde met derden is gedeeld. Als gevolg daarvan overweegt het College dat het in dit klachtonderdeel niet mogelijk is om de ernst van het verwijtbare handelen van beklaagde vast te stellen.

3.6.4

Het College verklaart het klachtonderdeel deels gegrond, namelijk voor wat betreft het verwijt dat beklaagde (vertrouwelijke) informatie met derden heeft uitgewisseld. Waarbij het College opmerkt dat de ernst van de schending niet kan worden vastgesteld.

3.7 Klachtonderdeel VIII

3.7.1

Klaagster verwijt beklaagde dat zij met haar handelen het vertrouwen van klaagster in de zorg ernstig heeft geschaad. Hetzelfde geldt voor het vertrouwen dat klaagster heeft in het tot stand (laten) komen van een goede samenwerking tussen haar en beklaagde, in het belang van de zoon.

3.7.2

Beklaagde heeft hiertegen geen schriftelijk verweer gevoerd. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht naar voren gebracht zij uit deze casus lering heeft getrokken en het in navolgende gevallen anders zou aanpakken. Beklaagde zal in het vervolg allereerst nagaan of zij te maken heeft met ouders of wettelijke vertegenwoordigers met gezag en welke bevoegdheden zij hebben. Ten tweede zal zij bij een overdracht de ontvangen (schriftelijke) informatie over de cliënt verifiëren. Tot slot zal beklaagde ouders, indien zij het gezag over hun kind uitoefenen, vanaf de start van de hulpverlening bij de zorgboerderij betrekken. Beklaagde heeft erkend dat zij voornoemde uitgangspunten in casu niet gevolgd heeft.

3.7.3

Het College overweegt als volgt. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht te kennen gegeven dat zij, na mondelinge afstemming met de jeugdbeschermer van de GI, akkoord is gegaan met plaatsing van de zoon op de zorgboerderij. Beklaagde heeft ook toegelicht dat zij weinig informatie van de jeugdbeschermer over de zoon had ontvangen. Zij is uitgegaan van deze mondelinge informatie van de betreffende jeugdbeschermer en heeft onder meer geen navraag gedaan over wie het gezag uitoefent over de zoon. Het bevreemdt het College dat beklaagde slechts uit is gegaan van de mondelinge overdracht, zonder een poging te doen de informatie van de jeugdbeschermer op enige wijze te controleren. Het College verwacht van een jeugdprofessional dat hij voorafgaand aan een plaatsing, al dan niet een geheime, een en ander schriftelijk verifieert bij de aanmeldende persoon of instelling. Op basis van deze informatie dient de jeugdprofessional een afweging te maken of de hulpvraag passend is op zijn of haar aanbod. Het College neemt het beklaagde kwalijk dat zij op basis van de summiere informatie van de jeugdbeschermer akkoord is gegaan met het plaatsen van de zoon op de zorgboerderij. Het College acht dat beklaagde met haar handelen artikel N (samenwerking in de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode geschonden heeft. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht is het College voorts voldoende gebleken dat beklaagde gedurende de plaatsing van de zoon onvoldoende initiatief heeft genomen en een passieve houding heeft aangenomen. Te meer nu is vast komen te staan dat toen beklaagde bekend was met het gegeven dat klaagster eenhoofdig gezag had en haar bekend werd dat klaagster van de plaatsing op de zorgboerderij afwist, zij alsnog geen contact met klaagster heeft opgenomen. Het College is van oordeel dat dit, zo nodig na afstemming hierover met de GI, wel van haar verwacht had mogen worden. Het College verwijst in dit verband naar hetgeen overwogen is onder klachtonderdeel III. Het handelen van beklaagde gedurende het hele traject acht het College, naast voornoemd artikel, ook een schending van artikelen D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), E (respect) en G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode. Een jeugdprofessional dient zich immers in te zetten voor een goede en efficiënte samenwerking met de (gezaghebbende) ouder(s), hetgeen bijdraagt aan een transparante en eenduidige regie van de hulpverlening. Beklaagde is zich ten slotte in deze casus onvoldoende bewust geweest van haar verantwoordelijkheid een bijdrage te leveren aan het vertrouwen van klaagster in de jeugdzorg.

3.7.4

Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.

3.8 Conclusie

Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdelen III, V, VII en VIII een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Beklaagde heeft allereerst nagelaten, ondanks de verzoeken van klaagster hiertoe, contact op te nemen met klaagster. Het College neemt het beklaagde ernstig kwalijk dat zij ook geen contact met klaagster heeft opgenomen nadat zij op enig moment in de wetenschap was van het gegeven dat klaagster het gezag uitoefent over de zoon en de plaatsing voor klaagster niet meer geheim was vanaf mei 2018. Het College neemt in dit verband ook de door beklaagde gedane toezegging tijdens de procedure van de Klachtencommissie Landbouw en Zorg in overweging. Ten tweede heeft beklaagde aan klaagster geen inzage in en afschrift van het dossier verleend. Beklaagde heeft voorts klaagster niet juist geïnformeerd omtrent klaagsters recht op inzage en afgifte van het dossier. Beklaagde heeft ten derde zonder toestemming van klaagster vertrouwelijke informatie met derden uitgewisseld. Ten vierde neemt het College het beklaagde kwalijk dat zij gestart is met het bieden van jeugdhulp aan de zoon op basis van een te beperkte overdracht van de GI. Tot slot acht het College het handelen van beklaagde gedurende het hele traject onvoldoende, in die zin dat zij onvoldoende initiatief heeft genomen en een passieve houding heeft aangenomen. Het handelen van beklaagde ten aanzien van de verschillende klachtonderdelen levert volgens het College een schending op van artikelen B (Bevordering deskundigheid), D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), E (Respect), F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening), G (Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening), J (Vertrouwelijkheid), M (Verslaglegging/dossiervorming) en N (Samenwerking in de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode.

Het is het College gebleken dat beklaagde zich niet bewust is (geweest) van haar eigen professionele verantwoordelijkheid als jeugd- en gezinsprofessional en hoe die verantwoordelijkheid vorm dient te krijgen vanuit wettelijke en beroepsethische verplichtingen. Het College neemt het beklaagde ernstig kwalijk dat zij op geen enkele wijze met klaagster, als zijnde de gezaghebbende ouder van de zoon, op enig moment heeft afgestemd over de plaatsing van de zoon op de zorgboerderij. Gelet op het ernstig verwijtbaar handelen ten aanzien van meerdere klachtonderdelen heeft het College overwogen om beklaagde een maatregel van voorwaardelijke schorsing op te leggen, maar ziet redenen om daarvan af te zien. Zo heeft beklaagde haar verantwoordelijkheid willen nemen en haar excuses aan klaagster aangeboden, zowel in het verweerschrift alsook tijdens de mondelinge behandeling van de klacht. Het College heeft voorts in haar overwegingen betrokken het feit dat beklaagde ten tijde van haar handelen pas een korte tijd geregistreerd was, anderzijds wel dat zij HBO-geschoold is en al meerdere jaren werkzaam is in het veld. Tot slot heeft beklaagde tijdens de mondelinge behandeling van de klacht gereflecteerd op haar handelen. Het College gaat ervan uit dat beklaagde lering heeft getrokken uit deze casus en dat deze beslissing bijdraagt aan de bewustwording van beklaagde betreffende haar eigen verantwoordelijkheid. Alles in overweging nemende acht het College het passend en geboden om aan beklaagde de maatregel van berisping op te leggen.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

– staakt de behandeling van klachtonderdeel VI;

– verklaart klachtonderdelen I, II, IV en IX ongegrond;

– verklaart klachtonderdeel VII deels gegrond;

– verklaart klachtonderdelen III, V en VIII gegrond;

– legt aan beklaagde op de maatregel van berisping.

Aldus gedaan door het College en op 14 januari 2019 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns                                          mevrouw mr. A. Rietveld
voorzitter                                                                                   secretaris