Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. M. Fiege, voorzitter,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M. de Roos, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als gezinscoach bij het Centrum Jeugd en Gezin [plaatsnaam], hierna te noemen: het CJG.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A. Rietveld.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. I.M.I. Apperloo, werkzaam bij DAS.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 21 juni 2018;
– het verweerschrift met de bijlagen, ontvangen op 14 augustus 2018.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2018 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigde. Als toehoorder van de zijde van klaagster is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht een vriend aanwezig geweest. Als toehoorder van de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht de manager van [instelling 1] aanwezig geweest. Vanuit het College is als toehoorder tijdens de mondelinge behandeling van de klacht een tweede secretaris aanwezig geweest.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is de moeder van een dochter. De dochter is geboren in 2011.
2.2
Klaagster en de ex-partner, de vader van de dochter, hierna te noemen: de vader, zijn uit elkaar. Gedurende de betrokkenheid van beklaagde werd het ouderlijk gezag over de dochter uitgeoefend door klaagster en de vader. Ten tijde van de mondelinge behandeling van de klacht oefent klaagster het eenhoofdig gezag over de dochter uit. De dochter woont bij klaagster. Tussen de dochter en de vader is geen omgang.
2.3
De dochter van klaagster heeft het syndroom van Down en heeft om die reden specialistische zorg nodig. Deze specialistische zorg is in 2016 door klaagster bij het CJG aangevraagd. Door het CJG is vanaf 2016 een gezinscoach aangesteld, een collega van beklaagde. Vanaf 17 februari 2017 tot 4 mei 2017 is beklaagde, vanwege afwezigheid van voornoemde collega, de betrokken gezinscoach geweest.
2.4
Op 31 maart 2017 heeft beklaagde een melding over de dochter gedaan bij Veilig Thuis. In het kader van het hierna gestarte raadsonderzoek bij de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de RvdK, heeft beklaagde op 7 april 2017 een verklaring afgelegd. Dit raadsonderzoek heeft geresulteerd in een verzoek aan de kinderrechter tot het onder toezicht stellen van de dochter, hetgeen door de kinderrechter is toegewezen.
2.5
Naar aanleiding van de melding bij Veilig Thuis en de verklaring in het kader van het raadsonderzoek, heeft klaagster op 19 april 2017 en 8 mei 2017 (klacht)gesprekken gevoerd met het CJG. Op 9 mei 2017 is vervolgens door het CJG een rectificatie opgesteld, ter vervanging van de gedane melding bij Veilig Thuis en de afgelegde verklaring in het kader van het raadsonderzoek.
2.6
Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds [datum] 2013 geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Klaagster heeft een klacht in drie onderdelen ingediend die – samengevat – betrekking hebben op de door beklaagde gedane melding bij Veilig Thuis, de afgelegde verklaring aan de RvdK en het contact dat beklaagde heeft gehad met derden.
3.1.4
Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.
3.2
Klachtonderdeel I
3.2.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Het verstrekken van feitelijk onjuiste informatie aan Veilig Thuis en de RvdK.
3.2.2
Toelichting:
Klaagster meent dat beklaagde valsheid in geschrifte heeft gepleegd in de door haar gedane melding aan Veilig Thuis en in haar verklaring aan de RvdK. Klaagster onderbouwt dit standpunt als volgt.
Voor wat betreft de gedane melding aan Veilig Thuis somt klaagster samengevat de volgende punten op die hierin onjuist vermeld worden. Allereerst is in het dossier van de dochter nergens terug te vinden dat een leidinggevende van [instelling 2] heeft aangegeven dat de zeven uur begeleiding middels early intervention op dat moment teveel voor de dochter was en dat met vier uur begeleiding kon worden volstaan, hetgeen beklaagde wel in de melding beweert. Als tweede wordt in de melding vermeld dat klaagster haar toestemming voor contact met de school en de hulpverleners van de dochter nadrukkelijk heeft ingetrokken. Ook dit is volgens klaagster niet het geval en dit is ook niet terug te vinden in het dossier van de dochter. Het derde verwijt ziet erop dat het CJG klaagster verkeerd heeft geïnformeerd over de noodzakelijke toestemming van de vader. Vervolgens wordt in de melding hierover vermeld dat klaagster ervan op de hoogte is dat er geen alomvattend toestemmingsformulier bestaat. Tot slot is in de melding opgenomen dat klaagster een burn-out heeft en niet wil samenwerken met de vader, waardoor de dochter in haar ontwikkeling wordt bedreigd. De voornoemde stellingen zijn volgens klaagster onjuist en stellen klaagster in een kwaad daglicht. Beklaagde had bovendien ook helemaal geen kennis over de situatie van klaagster om hierover te oordelen.
Voor wat betreft de verklaring van beklaagde aan de RvdK, somt klaagster samengevat de volgende punten op die hierin onjuist vermeld worden. Allereerst is in de verklaring onjuist weergegeven dat klaagster niets wilde doen met het advies van het CJG om te overleggen met de huisarts over haar vermoeden van kindermishandeling door de vader. Klaagster heeft hierover wel degelijk contact opgenomen met de huisarts. Als tweede wordt in de verklaring vermeld dat klaagster haar toestemming voor contact met de school, de hulpverleners van de dochter en de ketenpartners heeft ingetrokken. Ook dit is volgens klaagster niet het geval en dit is ook niet terug te vinden in het dossier van de dochter. Ten derde is in de verklaring beschreven dat klaagster geen gebruik wil maken van de gespecialiseerde logeeropvang. Dit is volgens klaagster onjuist en wekt de indruk dat klaagster zorg voor de dochter weigert. Als vierde staat in de verklaring dat klaagster boos is op het CJG, omdat het CJG geen hulp kan inzetten zonder toestemming van de vader. Ook dit is onjuist volgens klaagster en stelt haar in een kwaad daglicht. Klaagster licht toe dat ze om een andere reden boos was, namelijk omdat het gezinsplan van het CJG lang op zich liet wachten, waardoor de dochter niet de noodzakelijke zorg kon ontvangen. Klaagster had hiervoor de toestemming van vader geregeld en het CJG herhaaldelijk verzocht om het gezinsplan af te ronden. Als laatste punt wordt in de verklaring gemeld dat het klaagster niet lukt om in het belang van de dochter te handelen. Dit is volgens klaagster niet gegrond en stelt haar wederom in een kwaad daglicht.
3.2.3
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde stelt zich allereerst op het standpunt dat klaagster zich er niet over beklaagt dat door beklaagde informatie aan Veilig Thuis en de RvdK is verstrekt, maar dat de betreffende informatie onjuist is.
Voor wat betreft de gedane melding aan Veilig Thuis, stelt beklaagde het volgende. Met betrekking tot de inzet van de early intervention voert beklaagde aan dat het citaat van klaagster hierover niet volledig is. Beklaagde heeft verduidelijkt dat met het betreffende citaat werd bedoeld dat niet alle hulp tegelijkertijd ingezet kon worden. Wanneer de dochter een drukke dag op school heeft gehad, kan zij niet ook nog een aantal uur in de thuissituatie leren. Ten aanzien van de al dan niet ingetrokken toestemming van klaagster voor het contact met derden, is beklaagde op basis van de volgende informatie tot haar conclusie gekomen. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge overdracht van haar collega vernomen dat klaagster wel degelijk haar toestemming had ingetrokken. In de voortgangsrapportage is daarover een passage opgenomen. Naar aanleiding hiervan is beklaagde tot de conclusie gekomen dat klaagster haar toestemming had ingetrokken. Voor wat betreft de noodzakelijke toestemming van de vader, is klaagster in eerste instantie verkeerd geïnformeerd. Dit handelen betrof een collega van beklaagde en niet beklaagde zelf. Beklaagde heeft klaagster verschillende keren geïnformeerd dat het door de vader getekende toestemmingsformulier geen betrekking heeft op de inzet van de zorgverlening aan de dochter. Beklaagde heeft geen tegenstrijdige informatie aan klaagster gegeven. Aan klaagster is meermalen verteld dat het gezinsplan door de vader getekend moet worden zodat hij weet welke zorg er voor de dochter ingezet zou gaan worden en hij hier zijn akkoord voor kon geven. Op [datum] 2017 heeft beklaagde klaagster een e-mail gestuurd met de Richtlijnen Jeugdhulp, waarin alle noodzakelijke informatie staat. Klaagster heeft deze informatie doorgenomen. Het klopt niet dat er continu een handtekening van de vader nodig is, maar wel voor aanvragen voor nieuwe hulp of verlenging van hulp. Beklaagde is van mening dat haar ook hierin geen verwijt treft. Tot slot voert beklaagde het volgende aan met betrekking tot de melding bij Veilig Thuis en de passage dat klaagster overbelast is vanwege een burn-out. Beklaagde is van mening dat dit verwijt onterecht wordt gemaakt. Klaagster heeft namelijk zelf op het zogeheten ‘Triageformulier’ aangegeven dat zij een burn-out heeft, dat formulier is opgesteld door de servicelijn van het CJG waar klaagster de dochter heeft aangemeld.
Voor wat betreft de informatie verstrekt in het kader van het raadsonderzoek, stelt beklaagde het volgende. Met betrekking tot de opmerking dat klaagster niets wilde met het advies van het CJG, is beklaagde helaas verkeerd geciteerd door de RvdK. Klaagster was inderdaad van plan om het vermoeden van kindermishandeling met haar huisarts te bespreken. Beklaagde vermoedt dat de uitlating ‘moeder wil er niets mee’ verwijst naar de uitbreiding van de zorg, die klaagster bij het CJG had aangevraagd en waarvoor toestemming van de vader moest worden gevraagd. Beklaagde stelt dat klaagster daar niets mee wilde. Ten aanzien van het al dan niet gebruik willen maken van de gespecialiseerde logeeropvang voor de dochter, stelt beklaagde dat op het voornoemde Triageformulier beschreven staat dat klaagster hiervoor een aanvraag heeft gedaan middels de Wet Langdurige Zorg (WLZ). Beklaagde kan zich echter herinneren dat klaagster haar verteld heeft dat zij geen gebruik wilde maken van de gespecialiseerde logeeropvang. Voor wat betreft de opmerking dat klaagster boos is op het CJG, concludeert beklaagde als volgt. Beklaagde herkent zich niet in wat klaagster stelt. Voor het opstellen van een gezinsplan staat normaliter zes weken. Het is het CJG zelfs niet gelukt om een gezinsplan voor klaagster op te stellen in negen maanden. In de optiek van beklaagde heeft een collega van beklaagde klaagster verschillende keren benaderd en haar voorstellen gedaan om het gezinsplan af te ronden. Het CJG kan niet zelfstandig een gezinsplan opstellen, dit gebeurt altijd in overleg met de (gezaghebbende) ouders. Door de houding van de vader en het feit dat de procedures van het rechtssysteem veel tijd in beslag namen, was het bijna onmogelijk om de toestemming van de vader te krijgen. Het verloop van de rechtszaak moest worden afgewacht. Hier heeft het CJG geen invloed op. Tot slot heeft klaagster het laatste verwijt, inhoudende dat in de verklaring onjuist vermeld zou staan dat het klaagster niet lukt om in het belang van de dochter te handelen, volgens beklaagde niet verder gemotiveerd.
3.2.4
Het College is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat beklaagde op bepaalde punten onjuiste informatie verstrekt heeft aan zowel Veilig Thuis als aan de RvdK. Het College zal in het hiernavolgende een voor een de verwijten van klaagster beoordelen.
3.2.5
Met betrekking tot de gedane melding aan Veilig Thuis overweegt het College als volgt. Voor wat betreft het eerste verwijt van klaagster over dat beklaagde de inzet van het aantal uur begeleiding van de early intervention onjuist heeft weergegeven, is het College van oordeel dat de onjuistheid van deze passage niet kan worden vastgesteld. Met betrekking tot deze passage zijn namelijk geen onderbouwende stukken door klaagster overgelegd. Wat betreft het tweede verwijt van klaagster, aangaande de al dan niet ingetrokken toestemming van klaagster om contact te mogen opnemen met de school en de hulpverleners, is het College met klaagster van oordeel dat uit de gespreksverslagen van 19 april 2017 en 8 mei 2017 van de gevoerde (klacht)gesprekken tussen klaagster en het CJG blijkt dat uit de dossieranalyse vast is komen te staan dat klaagster haar toestemming om contact op te nemen met derden niet had ingetrokken. Het College acht het van beklaagde onvoldoende zorgvuldig dat zij informatie ten aanzien van deze toestemming van klaagster in de melding aan Veilig Thuis opneemt, zonder dat zij dit punt geprobeerd heeft te verifiëren in het dossier, dan wel bij klaagster, en slechts uitgegaan is van hetgeen haar collega hierover heeft verteld. Voor wat betreft het derde verwijt, welke betrekking heeft op de passage over het alomvattende toestemmingsformulier, is het voor het College voldoende aannemelijk geworden dat in de melding door beklaagde een verkeerde en onjuiste weergave van de discussie is beschreven die speelde tussen partijen. Het College stelt op grond van het overgelegde e-mailbericht van klaagster van 9 april 2017 vast dat zij slechts concreet wilde weten waar de vader precies toestemming voor moest geven, opdat zij als mede-gezaghebbende ouder deze toestemming van de vader zou kunnen gaan vragen. Het is het College niet gebleken dat klaagster gevraagd heeft om een alomvattend toestemmingsformulier, zoals de passage in de melding wel doet voorkomen. Tenslotte overweegt het College het volgende over de passage die is opgenomen omtrent de burn-out van klaagster. In de door beklaagde gedane melding staat: “Doordat [klaagster] overbelast is vanwege haar burn-out, niet kan en wil samenwerken met de gezaghebbende vader is er nu een situatie waardoor [klaagster] [de dochter] de hulp onthoudt die zij nodig heeft en [de dochter] mogelijk in haar ontwikkeling bedreigd wordt.” Deze geciteerde passage is naar het oordeel van het College qua inhoud verstrekkend, waarin klaagster negatief beschreven wordt. Een dergelijke passage kan volgens het College enkel opgenomen worden wanneer deze door de jeugdprofessional voldoende gemotiveerd en onderbouwd kan worden. In de onderliggende casus is het College van oordeel dat beklaagde onvoldoende heeft kunnen aantonen waarop zij deze stellingname gebaseerd heeft. Het College neemt in dit oordeel mee dat beklaagde tijdens de mondelinge behandeling van de klacht erkend heeft dat zij klaagster tijdens haar betrokkenheid niet tot nauwelijks gesproken heeft. Het College acht het dan ook onjuist en onzorgvuldig dat beklaagde de melding met een dergelijke, volgens het College ongefundeerde, passage afsluit. Te meer gelet op het gegeven dat het klaagster is geweest die in 2016 bij het CJG hulp heeft aangevraagd voor haar dochter. Het College wijst beklaagde in dit verband tot slot op de (positieve) slotpassage die over klaagster in de rectificatie is opgenomen en volgens het College het tegenovergestelde is van de door beklaagde geformuleerde passage over klaagster: “Het CJG ziet dat [klaagster] [zich probeert] voor de volle 100% in te zetten voor [de dochter] om haar zo veel mogelijk deelgenoot te maken van de maatschappij. Waar mogelijk maakt ze gebruik van haar ouders om de zorg voor [de dochter] mee te delen.”
3.2.6
Voor wat betreft de verklaring van beklaagde aan de RvdK overweegt het College als volgt. Het eerste verwijt van klaagster betreft de passage waarin vermeld wordt dat klaagster niets wilde met het advies van het CJG om met de huisarts het vermoeden van kindermishandeling te bespreken. Beklaagde heeft erkend dat voornoemde passage onjuist is en heeft hier als reden voor gegeven dat zij hierin verkeerd geciteerd is door de RvdK. Volgens het College is het echter op grond van artikel 3.III sub E van Het Kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming 2016 gebruikelijk dat de formulering van informatie van informanten, zoals die in het raadsrapport worden opgenomen, moet worden geaccordeerd door de betreffende informant. Het College is van oordeel dat ervan uit mag worden gegaan dat beklaagde de mogelijkheid heeft gehad om de formulering van de door haar verstrekte informatie te herstellen. Dat dit kennelijk niet gebeurd is, valt naar het oordeel van het College beklaagde te verwijten. Ten aanzien van het tweede verwijt van klaagster, aangaande de al dan niet ingetrokken toestemming van klaagster om contact te mogen opnemen met de school, de hulpverleners en de ketenpartners, sluit het College aan bij zijn eerdere overweging voor wat betreft de gedane melding aan Veilig Thuis. Uit de gespreksverslagen van 19 april 2017 en 8 mei 2017 van de gevoerde (klacht)gesprekken tussen klaagster en het CJG blijkt dat uit de dossieranalyse vast is komen te staan dat klaagster haar toestemming om contact op te nemen met derden niet had ingetrokken. Voor wat betreft het derde verwijt, aangaande de passage dat klaagster geen gebruik wilde maken van de gespecialiseerde logeeropvang, overweegt het College het volgende. Beklaagde heeft aangevoerd dat zij zich kon herinneren dat klaagster mondeling aangegeven had dat zij geen gebruik wenste te maken van de gespecialiseerde logeeropvang voor de dochter. Uit de overgelegde stukken blijkt dit echter niet. Hierin staan bovendien voldoende aanknopingspunten dat klaagster wel gebruik wenste te maken van de gespecialiseerde logeeropvang. Het College komt tot deze conclusie allereerst op grond van het overgelegde Triageformulier, waarin het volgende is opgenomen onder “huidige hulpvraag”: “Overgang WLZ naar Jeugdwet, met voldoende zorg voor [de dochter]. In de WLZ zit ook nu een aanvraag voor logeren. Zodat [klaagster] niet teveel een beroep meer hoeft te doen op haar ouders en zijzelf weer meer ruimte krijgt om aan haar burn out te werken.” Ten tweede leest het College in het overgelegde gespreksverslag van 28 februari 2017 de volgende passage: “[Klaagster] heeft hulp nodig bij het vinden van een BSO en logeer plek voor [de dochter].” Op grond van deze stukken, waarover beklaagde ook beschikte, ligt het volgens het College op de weg van beklaagde om haar stelling, dat klaagster anders zou hebben beweerd, nader te onderbouwen. Ten aanzien van het vierde verwijt, aangaande de passage dat klaagster boos is op het CJG, omdat het CJG zonder toestemming van de vader geen hulp kon inzetten, overweegt het College als volgt. Klaagster heeft volgens het College voldoende aannemelijk gemaakt dat zij boos was over het feit dat, ondanks dat klaagster de toestemming van de vader voor informatie van en contact met derden had geregeld, het gezinsplan door het CJG niet werd afgerond. Hierdoor werd de dochter onthouden van de noodzakelijke zorg, hetgeen klaagster erg frustreerde. De passage, zoals opgenomen in de verklaring, dat klaagster boos is op het CJG, “omdat het CJG geen hulp in kan zetten zonder toestemming van vader”, is naar het oordeel van het College dan ook onjuist. Tenslotte is het College van oordeel dat ook de passage dat het klaagster niet lukt om in het belang van de dochter te handelen ongefundeerd en onjuist is. Dit blijkt niet uit de overlegde stukken. Integendeel, uit de overlegde stukken maakt het College op dat klaagster in het belang van haar dochter juist hulp wilde en gefrustreerd was dat deze hulp ondanks de inzet van het CJG niet van de grond kwam.
3.2.7
Het College concludeert dat door het verstrekken van onjuiste informatie aan Veilig Thuis en de RvdK een niet correct en mogelijk eenzijdig beeld van klaagster en de situatie rondom de dochter is ontstaan. Het College acht dit handelen van beklaagde allereerst een schending van artikel E (Respect) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, hierna te noemen: Beroepscode, omdat beklaagde door het verstrekken van onjuiste informatie de persoon van haar cliënte (klaagster en haar dochter) onvoldoende gerespecteerd heeft. Voorts heeft beklaagde met dit handelen volgens het College begrijpelijkerwijs het vertrouwen van klaagster in de jeugdzorg geschaad, hetgeen een schending oplevert van artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode.
3.2.8
Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.
3.3
Klachtonderdeel II
3.3.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Het onderhouden van contact met de school en de huisarts van de dochter zonder klaagster daarvan in kennis te stellen.
3.3.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Het verwijt over het contact met de school mist iedere grond. Beklaagde heeft nooit contact gehad met de school, noch telefonisch, noch schriftelijk. De voorgangster van beklaagde heeft destijds, in december 2016, aan de school kenbaar gemaakt dat er geen inhoudelijke informatie gedeeld kon worden. Beklaagde was hier niet bij betrokken.
Met de huisarts heeft beklaagde, op nadrukkelijk verzoek van klaagster, wél contact gehad. Tijdens een gesprek tussen beklaagde, een collega van beklaagde en klaagster op 21 maart 2017, heeft klaagster beklaagde toestemming gegeven om contact op te nemen met de huisarts om de urgentie van de situatie vast te stellen. Ook heeft klaagster in haar e-mail d.d. 31 maart 2017 nogmaals gevraagd of beklaagde inmiddels al contact heeft opgenomen met de huisarts.
3.3.3
Het College overweegt als volgt:
Het College is van oordeel dat klaagster het eerste deel van dit klachtonderdeel, wat ziet op het onderhouden van contact met de school door beklaagde, onvoldoende heeft geconcretiseerd. Het klachtonderdeel is niet onderbouwd met relevante stukken. Het College constateert dat, nu er in de overgelegde stukken geen aanknopingspunten zijn gevonden die de stelling van klaagster onderbouwen, de stelling van klaagster niet is komen vast te staan.
Voor wat betreft het tweede deel van dit klachtonderdeel, betreffende het onderhouden van contact met de huisarts door beklaagde, volgt het College beklaagde in haar standpunt dat uit de overgelegde stukken blijkt dat klaagster op 21 maart 2017 een overleg heeft gehad met beklaagde waarin klaagster beklaagde toestemming heeft gegeven haar huisarts te raadplegen. Op 31 maart 2017 heeft klaagster per e-mail nogmaals aan beklaagde gevraagd of zij inmiddels al contact met de huisarts had opgenomen. Het College is van oordeel dat blijkens de overgelegde stukken klaagster toestemming heeft gegeven voor het contact met de huisarts.
3.3.4
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.4
Klachtonderdeel III
3.4.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Door het verstrekken van feitelijk onjuiste informatie aan Veilig Thuis en de RvdK, is de reputatie van klaagster beschadigd. Deze informatie heeft negatieve consequenties gehad voor de relaties met hulpverleners van de dochter en heeft ervoor gezorgd dat de hulpverlening van de dochter de dupe is geweest. Voorts is aan klaagster schade berokkend omdat er een ondertoezichtstelling is uitgesproken.
3.4.2
Beklaagde heeft dit gemotiveerd betwist.
3.4.3
Het College overweegt als volgt:
Het College is gebleken dat dit klachtonderdeel niet ziet op het individuele handelen of nalaten van beklaagde, maar op de gevolgen van de gedragingen van beklaagde, zoals opgenomen in klachtonderdeel I. Het College is van oordeel dat nu dit klachtonderdeel niet ziet op het handelen of nalaten van beklaagde, het klachtonderdeel ongegrond verklaard wordt.
3.4.4
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.5
Conclusie
3.5.1
Het College komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdeel I een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Beklaagde heeft allereerst op bepaalde punten onjuiste informatie verstrekt aan zowel Veilig Thuis als aan de RvdK. Beklaagde heeft onvoldoende zorgvuldig gehandeld door informatie in de melding van Veilig Thuis op te nemen, zonder dat zij deze informatie geprobeerd heeft te verifiëren in het dossier of bij klaagster en slechts is uitgegaan van de informatie die zij kreeg van haar collega. Ook is in de melding van Veilig Thuis door beklaagde een onjuiste weergave opgenomen van de discussie die tussen partijen speelde omtrent het alomvattende toestemmingsformulier. Klaagster is voorts in de verklaring aan Veilig Thuis, alsook in het rapport van de RvdK, door beklaagde onterecht weggezet als een moeder die de zorg aan haar dochter onthoudt. Voor wat betreft de verstrekte informatie aan de RvdK heeft beklaagde een onjuiste formulering van de door haar verstrekte informatie niet hersteld, voordat deze formulering in het rapport werd opgenomen. Daarnaast is ook in het raadsrapport dezelfde informatie opgenomen als in de melding aan Veilig Thuis welke informatie door beklaagde onvoldoende geverifieerd is, maar slechts overgenomen van haar collega. Voorts is informatie aan de RvdK verstrekt op grond van wat beklaagde zich meende te herinneren, hetgeen echter niet strookt met de beschikbare informatie uit het dossier, waar beklaagde ook over beschikte. Tot slot heeft beklaagde onjuist weergegeven waarom klaagster boos c.q. gefrustreerd was op het CJG.
Beklaagde heeft deze verklaringen afgelegd c.q. de informatie verstrekt nadat zij pas een korte tijd betrokken was en klaagster niet tot nauwelijks gesproken had. Het College neemt beklaagde dit ernstig kwalijk, te meer gelet op de latere rectificatie die het CJG heeft afgegeven, waarin een meer positievere slotpassage over klaagster is opgenomen, zoals weergegeven onder 3.2.5 van deze beslissing. Het College acht het handelen van beklaagde in strijd met artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) en artikel E (Respect) van de Beroepscode. Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid neemt het College voorts in aanmerking dat beklaagde tijdens de mondelinge behandeling van de klacht onvoldoende blijk van reflectie heeft gegeven. Dit alles overwegende acht het College het passend en geboden om aan beklaagde de maatregel van berisping op te leggen.
Het College heeft hierbij meegewogen dat informatie zoals opgenomen in documentatie, afkomstig van een hulpverlener of hulpverlenende instantie, langdurige en mogelijk ernstige gevolgen voor betrokkenen kunnen hebben. Het is belangrijk dat een jeugdprofessional zich hiervan bewust is en mede met het oog hierop informatie over (een) cliënte(n) zorgvuldig documenteert c.q. doorgeeft aan andere instanties.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdeel I gegrond;
– verklaart klachtonderdelen II en III ongegrond;
– legt aan beklaagde op de maatregel van berisping.
Aldus gedaan door het College en op 30 november 2018 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. M. Fiege, voorzitter
mevrouw mr. A. Rietveld, secretaris