College van Toezicht | Gegrond - Doorhaling met ontzegging recht wederom inschrijven | zaaknummer: 18.080T

De jeugdhulpverlener is een onprofessionele relatie is aangegaan met een minderjarige cliënte, heeft collega’s hierover voorgelogen en de Gedragscode van de werkgever (klager) overtreden.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter,
mevrouw T. Roosblad, lid-beroepsgenoot,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[klaagster], gevestigd te [plaatsnaam], vertegenwoordigd door de [regiomanager], hierna te noemen: klaagster,

ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, voorheen werkzaam bij klaagster.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.C. Abbing.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van het klaagschrift met bijlagen van 24 mei 2018, ontvangen op 30 mei 2018, en de aanvulling ontvangen op 25 juni 2018.

1.2

Op 4 juli 2018 is beklaagde verzocht uiterlijk 15 augustus 2018 een verweerschrift in te dienen. Beklaagde heeft diezelfde dag per e-mail gereageerd dat hij geen verweer zal voeren en dat er van hem geen enkele respons meer verwacht hoeft te worden.

1.3

Vervolgens is op grond van artikel 8.10 Tuchtreglement van Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ, op 27 augustus 2017 zowel aan klaagster als aan beklaagde gevraagd of zij bezwaar hebben tegen schriftelijke afdoening van de klacht. Klaagster heeft op 3 september 2018 verklaard geen bezwaar te hebben tegen het voornemen van het College om af te zien van een mondelinge behandeling. Beklaagde heeft hier niet op gereageerd.

1.4

Het College heeft klaagster op 11 september 2018 en beklaagde op 13 september 2018 in kennis gesteld van de beslissing de klacht schriftelijk af te zullen gaan doen. Op 1 oktober 2018 heeft de schriftelijke behandeling van de klacht vervolgens plaatsgevonden buiten aanwezigheid van partijen.

1.5

Partijen zijn op 8 oktober 2018 geïnformeerd dat de klacht behandeld is en dat de beslissing zes weken na de behandeling, op 12 november 2018 verstuurd wordt.

2 De feiten

Op grond van de overgelegde stukken gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Op 5 juni 2017 is een minderjarige, geboren op [geboortedatum] 2001, hierna aan te duiden als: cliënte, geplaatst bij klaagster. Op het moment van plaatsing waren er zorgen over de relatie van cliënte met een oudere man, over haar wegloopgedrag, over loverboypraktijken en de invloed daarvan op haar ontwikkeling en welzijn. Klaagster heeft een signaleringsplan opgesteld.

2.2

Beklaagde is vanaf 31 juli 2017 betrokken bij de hulpverlening aan cliënte.

2.3

In de Gedragscode van klaagster staat beschreven dat contacten met aan de zorg van klaagster toevertrouwde personen in privé tijd niet zijn toegestaan, tenzij deze contacten plaatsvinden met medeweten en instemming van de leidinggevende. Tevens staat daar vermeld dat dat na beëindiging van de hulpverlening nog geldt voor de periode van minimaal één jaar. Wanneer medewerkers in dienst treden bij klaagster gaan zij akkoord met de Gedragscode.

2.4

Op 17 oktober 2017 heeft cliënte aan een collega van beklaagde gevraagd of zij beklaagde mee wil vragen naar [pretpark]. De volgende dag, op 18 oktober 2017, is een groep cliënten en hulpverleners naar [pretpark] geweest. Cliënte en beklaagde zijn tijdens deze activiteit 45 minuten buiten beeld geweest. Beklaagde heeft later aan zijn collega’s verklaard dat de drukte cliënte even teveel werd en dat hij en cliënte op een rustige plek wilden bijkomen. Collega’s van beklaagde vonden deze toelichting op dat moment acceptabel.

2.5

Vanaf 24 oktober 2017 kampte cliënte met lichamelijke klachten.

2.6

Op 27 oktober 2017 hebben collega’s beklaagde erop aangesproken dat hij meer professionele afstand moet nemen van cliënte, ofwel een afstandelijk betrokken rol in dient te nemen en grenzen aan cliënte moet stellen. Beklaagde heeft hiermee ingestemd en met zijn collega’s afgesproken dat hij zich voortaan meer op de zogenaamd zakelijke kant zal richten, zoals op de school van cliënte.

2.7

Op 31 oktober 2017 is beklaagde, buiten zijn dienst om, met cliënte meegegaan naar de huisartsenpost.

2.8

Op 1 november 2017 had beklaagde dienst en is hij met cliënte meegegaan naar het ziekenhuis. Bij terugkomst heeft een collega de (over)bezorgdheid van beklaagde over cliënte opgemerkt en hem hierop aangesproken. Beklaagde heeft aangegeven voldoende emotionele afstand te bewaren.

2.9

Op 2 november 2017 is cliënte opgenomen in het ziekenhuis. Op advies van de gedragswetenschapper is diezelfde dag met beklaagde afgesproken dat hij cliënte niet zal bezoeken. Beklaagde is met deze afspraak akkoord gegaan. Op 2 november 2017 had beklaagde slaapdienst. Tijdens zijn dienst heeft cliënte hem in paniek gebeld. Beklaagde is naar het ziekenhuis gegaan en heeft, zonder overleg met collega’s, een groep van negen minderjarige cliënten zonder toezicht en/of begeleiding achtergelaten. Beklaagde heeft zijn collega’s ook achteraf niet geïnformeerd dat hij naar cliënte is gegaan.

2.10

De volgende dag, 3 november 2017, had beklaagde geen dienst en is hij zonder medeweten van collega’s bij cliënte in het ziekenhuis langsgegaan. Cliënte is in de avond uit het ziekenhuis ontslagen. Op een later moment is gebleken dat beklaagde haar uit het ziekenhuis heeft opgehaald. De collega’s van beklaagde waren hier niet van op de hoogte. Op 4 november 2017 keerde cliënte terug naar klaagster.

2.11

Nadat de moeder van cliënte een signaal heeft afgegeven aan een collega van beklaagde, heeft op 7 november 2017 een gesprek tussen klaagster en beklaagde plaatsgevonden. Beklaagde heeft spijt getoond en klaagster heeft op dat moment voldoende reflectie gezien. Er is besloten dat beklaagde voorlopig geen diensten meer alleen draait.

2.12

Op 13 november 2017 heeft beklaagde klaagster geïnformeerd dat hij cliënte op 3 november 2017 uit het ziekenhuis heeft opgehaald. Daaropvolgend heeft klaagster met beklaagde een gesprek gevoerd en geconstateerd dat beklaagde ernstig in gebreke is gebleven en de professionele grenzen heeft overschreden. Beklaagde heeft klaagster, ondanks eerdere verzoeken, niet tijdig en volledig geïnformeerd. Beklaagde is op die dag geschorst.

2.13

Per 15 november 2017 is de arbeidsovereenkomst tussen klaagster en beklaagde beëindigd.

2.14

Beklaagde heeft zich op [datum] 2015 als jeugdzorgwerker geregistreerd bij SKJ. Beklaagde heeft zijn registratie bij SKJ per [datum] 2018 beëindigd.

3 De klacht, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met wat ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

De klacht van klaagster heeft, kort samengevat, betrekking op de onprofessionele relatie die beklaagde met cliënte is aangegaan, het voorliegen van collega’s en zijn leidinggevende, het niet nakomen van werkafspraken en het overtreden van de Gedragscode van klaagster.

3.1.4

Het College verwijst naar artikel 9.9 van het Tuchtreglement dat luidt: “Indien de beklaagde de van hem verlangde medewerking geheel of gedeeltelijk onthoudt, kan het College van Toezicht daaraan de gevolgen verbinden die het noodzakelijk acht”.

3.1.5

De in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen worden hierna een voor een besproken en beoordeeld.

3.2

Klachtonderdeel I

3.2.1

Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven dat hij een onprofessionele relatie is aangegaan met cliënte.

3.2.2

Voor het College is voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde vanuit een professionele behandelrelatie een informele relatie is aangegaan met cliënte. Cliënte is op 5 juni 2017 geplaatst bij klaagster en is op dat moment zestien jaar oud. Vanaf het begin van de plaatsing bestonden er kennelijk zorgen over de relatie tussen cliënte en een oudere man, over haar wegloopgedrag en over loverboypraktijken. Vast staat dat beklaagde op 31 juli 2017 betrokken is geraakt bij de hulpverlening aan cliënte. Op 22 augustus 2017 is beklaagde door klaagster naar voren geschoven als begeleider van cliënte, omdat er op dat moment sprake was van een vertrouwensband. Vanaf 24 oktober 2017 kampte cliënte met lichamelijke klachten, gaat zij naar de huisartsenpost en wordt zij uiteindelijk opgenomen in het ziekenhuis. In de periode na 24 oktober 2017 is het College uit de klacht en de overgelegde tijdlijn gebleken dat beklaagde, zonder medeweten van klaagster, op meerdere momenten, zowel onder werktijd als in zijn privé tijd, bij cliënte op bezoek is geweest in het ziekenhuis. Ook heeft hij cliënte vergezeld in de onderzoekskamer. Collega’s en de gedragswetenschapper hebben beklaagde hier een aantal keren op aangesproken; er moet meer afstand komen tussen beklaagde en cliënte. Beklaagde heeft hierop steeds beloofd niet meer naar cliënte toe te gaan. Desondanks, zo is het College gebleken, is beklaagde cliënte blijven bezoeken. Het College overweegt dat cliënte in deze situatie afhankelijk was van beklaagde en is van oordeel dat hij door zo te handelen misbruik heeft gemaakt van zijn positie en gezag. Bovendien heeft
beklaagde zijn beroepsmatig handelen niet getoetst aan het professionele en beroepsethische oordeel van zijn collega’s en leidinggevende. Sterker nog, hij heeft het oordeel van zijn collega’s en leidinggevende meerdere keren naast zich neergelegd. Nu beklaagde geen verweer heeft gevoerd, acht het College het door klaagster gestelde onweersproken en is het College van oordeel dat beklaagde heeft gehandeld in strijd met artikel A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen), artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), artikel E (Respect), artikel H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) en artikel S (Collegiale toetsing en beroepsethische reflectie) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker.

3.2.3

Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.

3.3

Klachtonderdeel II

3.3.1

Klaagster verwijt beklaagde dat hij grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond naar cliënte toe.

3.3.2

Nu voldoende vast staat dat beklaagde een informele relatie is aangegaan met cliënte overweegt het College als volgt. Cliënte was op dat moment zestien jaar en derhalve minderjarig. Gezien de jonge leeftijd en de problematiek waar de cliënte mee kampte, was zij kennelijk kwetsbaar. Voorts verkeerde cliënte ten opzichte van beklaagde in een afhankelijke positie, nu hij haar begeleider was. Het College overweegt dat beklaagde met zijn handelen verder is doorgedrongen in de privé sfeer van cliënte dan noodzakelijk was voor een goede hulpverlening. Beklaagde heeft, ondanks verschillende waarschuwingen van klaagster en toezeggingen en beloftes van zijn kant, onvoldoende professionele en emotionele distantie bewaard. Het College is van oordeel dat het niet bewaken van deze afstand en het aangaan van een informele relatie met een minderjarige cliënte onder alle omstandigheden in strijd is met de belangen van een minderjarige en dat beklaagde hierdoor de grenzen van een redelijk handelend professional heeft overschreden. Door zo te handelen heeft beklaagde artikel A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) en artikel H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker overtreden.

3.3.3

Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.

3.4

Klachtonderdeel III

3.4.1

Klaagster verwijt beklaagde dat hij zijn collega’s en leidinggevende in de periode van 31 juli 2017 tot en met 13 november 2017 regelmatig heeft voorgelogen over het contact dat hij met cliënte – al dan niet – in zijn vrije tijd onderhield. Daarnaast is beklaagde verschillende afspraken met collega’s over hoe hij om diende te gaan met cliënte niet nagekomen c.q. heeft hij deze geschonden. Daardoor nam hij niet de afstand in die van hem als jeugdprofessional verwacht werd.

3.4.2

Het College overweegt als volgt. Beklaagde is verscheidene keren afspraken met collega’s en zijn leidinggevende over de rol die hij in zou moeten nemen ten opzichte van zijn cliënte niet nagekomen, respectievelijk heeft interne aanwijzingen met betrekking tot het bewaren van emotionele distantie niet opgevolgd. Uit de overgelegde tijdlijn van klaagster blijkt onweersproken dat collega’s beklaagde op 27 oktober 2017 erop hebben aangesproken dat hij meer afstand moest bewaren in zijn behandelrelatie met cliënte. Hierop beloofde beklaagde zich meer op de zakelijke kant van de behandelrelatie te zullen richten. Op 1 november 2017 bemerkte een collega opnieuw de (over)bezorgdheid van beklaagde na een bezoek aan het ziekenhuis met cliënte. Nadat beklaagde hierop is aangesproken, beloofde beklaagde wederom voldoende emotionele afstand te zullen bewaren. Een dag later heeft de gedragswetenschapper met beklaagde afgesproken dat hij cliënte niet meer mag bezoeken in het ziekenhuis. Diezelfde avond, beklaagde had slaapdienst, is beklaagde in paniek opgebeld door cliënte waarna hij besloten heeft naar het ziekenhuis te gaan. Een groep van negen jongeren heeft hij alleen gelaten. Hierover heeft beklaagde zijn collega’s zowel vooraf als achteraf niet op de hoogte gesteld, zo is het College gebleken. Op 3 november 2017 heeft beklaagde, tegen de afspraak met de gedragswetenschapper in, cliënte uit het ziekenhuis opgehaald. Het College is van oordeel dat beklaagde doelbewust de op hem van toepassing zijnde professionele normen en waarden naast zich neer heeft gelegd door willens en wetens herhaaldelijk niet te handelen conform de uitdrukkelijke interne aanwijzingen van klaagster, en zowel zijn collega’s als leidinggevende daarnaast voor te liegen over zijn contact met cliënte. Volgens het College heeft beklaagde hierin ook geen enkele leerbaarheid getoond. Voorts acht het College het volledig onnavolgbaar dat beklaagde als jeugdprofessional, zonder enige legitieme reden en zonder overleg met collega’s een groep van negen minderjarige cliënten alleen heeft gelaten. Op grond van het voorgaande is het College van oordeel dat beklaagde artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), artikel N (Samenwerking in de hulp- en dienstverlening), artikel S (Collegiale toetsing en beroepsethische reflectie) en artikel U (Medewerking aan professionalisering van de jeugdzorg) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker heeft geschonden.

3.4.3

Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.

3.5

Klachtonderdeel IV

3.5.1

Klaagster verwijt beklaagde dat hij in strijd heeft gehandeld met haar Gedragscode. Beklaagde heeft in zijn privétijd, zonder medeweten en instemming van zijn leidinggevende, contact gehad met cliënte. Daarnaast is beklaagde na beëindiging van zijn dienstverband een aantal keer door oud-collega’s gesignaleerd met cliënte, terwijl de Gedragscode tot één jaar na einde dienstverband van kracht is.

3.5.2

Het College wijst er allereerst op dat het handelen van de jeugdprofessional dient te voldoen aan de professionele standaard. De professionele standaard omvat: de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker en de richtlijnen Jeugdhulp en Jeugdbescherming voor de jeugdprofessional. Om deze reden toetst het College in ieder geval aan de geldende Beroepscode en de richtlijnen. Betreffende de namens klaagster aangehaalde Gedragscode van klaagster overweegt het College het volgende. In de inleiding van de Gedragscode onder het kopje ‘Waarom een gedragscode?’ staat het volgende geschreven: “Integer gedrag is gedrag dat onschendbaar, onkreukbaar en – vooral – rechtschapen is. (…) [Klaagster] wil daar door middel van deze Gedragscode vorm en inhoud aan geven. Het eerste doel is een normenkader voor medewerkers, het voorkomen en bestrijden van o.a. agressie, seksueel grensoverschrijdend gedrag en (leeftijds)discriminatie. Het tweede doel is om deze normen te bespreken in teams en in de preventie met jongeren. De Gedragscode onderschrijft daarmee wat is neergelegd in de cao jeugdzorg. (…) De Gedragscode geldt voor alle medewerkers, die werk verrichten voor [klaagster].”

3.5.3

Het is voor het College voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde –al dan niet- in zijn vrije tijd informeel contact heeft gehad met cliënte, cliënte meerdere keren heeft opgezocht in het ziekenhuis en haar daar zelfs heeft opgehaald zonder medeweten, dan wel instemming van klaagster. Daarmee heeft beklaagde gehandeld in strijd met artikel A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen), artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), artikel E (Respect), artikel H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) en artikel S (Collegiale toetsing en beroepsethische reflectie) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker. Klaagster heeft bij klachtonderdeel IV echter specifiek een beroep gedaan op genoemde Gedragscode, waarin beschreven staat dat contacten in privétijd met cliënten niet zijn toegestaan, tenzij deze contacten plaatsvinden met medeweten en instemming van de leidinggevende. Klaagster heeft onweersproken gesteld dat alle medewerkers met deze Gedragscode akkoord gaan wanneer zij in dienst treden. De Gedragscode maakt daarom onderdeel uit van de arbeidsovereenkomst, althans omschrijft de verplichtingen van de werknemer, in casu beklaagde. Het College oordeelt dat de door klaagster aangehaalde Gedragscode een uitwerking is van de hierboven genoemde en geschonden artikelen uit de Beroepscode.

Of beklaagde ook na beëindiging van zijn dienstverband nog steeds persoonlijk contact onderhield met cliënte, heeft het College uit de overgelegde stukken niet vast kunnen stellen.

3.5.4

Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.

3.6

Conclusie

3.6.1

Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot de vier klachtonderdelen een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Alle klachtonderdelen zijn gegrond verklaard. Recapitulerend, zijn daarbij de artikelen A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen), D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), E (Respect), H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie), artikel N (Samenwerking in de hulp- en dienstverlening), artikel S (Collegiale toetsing en beroepsethische reflectie) en artikel U (Medewerking aan professionalisering van de jeugdzorg) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker overtreden. Naar het oordeel van het College zijn het dusdanig ernstig, tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen dat deze de zwaarst mogelijke tuchtmaatregel rechtvaardigen. Conform artikel 5.1, onder e. van het Tuchtreglement is dat de maatregel van doorhaling, met ontzegging van het recht wederom in het register van SKJ te worden ingeschreven.

Het College heeft in de oplegging van deze tuchtmaatregel de volgende aspecten meegewogen.
Beklaagde is tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor de wijze waarop hij heeft gehandeld en zijn taken heeft uitgevoerd. Beklaagde droeg in zijn functie als jeugdzorgwerker bij klaagster onder andere zorg voor kwetsbare jongeren. Beklaagde heeft onvoldoende zorg in acht genomen ten opzichte van de minderjarige cliënten, die aan hem waren toevertrouwd en heeft niet gehandeld zoals van een redelijk bekwaam beroepsbeoefenaar verwacht mag worden. De handelswijze van beklaagde getuigt niet van professioneel handelen en ondermijnt het vertrouwen in de jeugdzorg, de beroepsuitoefening en/of het aanzien van het beroep. Het handelen van beklaagde heeft mogelijk ernstig nadeel opgeleverd in de zaak van de minderjarige cliënte. Beklaagde heeft gedurende deze periode zijn professionele verantwoordelijkheid als jeugdprofessional niet genomen, geen blijk van leerbaarheid getoond en ook geen openheid gegeven over zijn handelen. Beklaagde heeft zich bovendien niet aan de door klaagster gestelde grenzen gehouden. Het College neemt hem dit alles ernstig kwalijk. Beklaagde heeft het College voorts geen enkele garantie gegeven dat hij een dergelijke overschrijding in de toekomst zal voorkomen. Noch heeft hij gereflecteerd op zijn eigen handelen, door – onder meer – na te laten schriftelijk, dan wel mondeling verweer te voeren. De genoemde tuchtmaatregel doet naar het oordeel van het College recht aan de ernst van de verwijtbaarheid van zijn handelen.

3.6.2

Op grond van artikel 11.6 van het Tuchtreglement van SKJ zal de beslissing, nadat deze onherroepelijk is geworden, anoniem ter publicatie worden aangeboden aan van belang zijnde vak- en nieuwsbladen.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

– verklaart alle klachtonderdelen gegrond;

– legt aan beklaagde op de maatregel van doorhaling, met ontzegging van het recht wederom in het register van SKJ te worden ingeschreven;

– biedt de beslissing anoniem aan ter publicatie aan van belang zijnde vak- en nieuwsbladen.

Aldus gedaan door het College en op 12 november 2018 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk mevrouw mr. E.C. Abbing
voorzitter secretaris