Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. M. Fiege, voorzitter,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam bij de instelling [naam instelling], hierna te noemen: [de instelling].
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [naam gemachtigde], werkzaam bij AKJ te [locatie].
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. L. Neuschäfer-Greebe, werkzaam bij DAS te [plaatsnaam].
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 16 mei 2018;
– het verweerschrift met de bijlagen, ontvangen op 11 juli 2018.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 21 september 2018 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder aan de zijde van klaagster is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht een collega van de gemachtigde van klaagster aanwezig geweest.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is de moeder van een minderjarige zoon, hierna te noemen: de zoon. De zoon is in 2012 geboren.
2.2
Het ouderlijk gezag over de zoon wordt gezamenlijk uitgeoefend door klaagster en de biologische, juridische vader van de zoon, hierna te noemen: de vader. Klaagster en de vader hebben geen relatie gehad, zij zijn met elkaar in contact gekomen via de stichting [naam stichting]. De zoon heeft zijn hoofdverblijfplaats bij klaagster. Er is sprake van een co-ouderschap tussen enerzijds klaagster en anderzijds de vader en zijn partner. Klaagster, de vader en de partner van de vader worden hierna gezamenlijk aangeduid als: de opvoeders.
2.3
Beklaagde is, als medewerker van [de instelling], medio april 2016 bij de zoon en de opvoeders betrokken geraakt in het vrijwillige kader (in een zogenaamd drangtraject).
2.4
Vanwege onder meer de communicatieproblemen tussen enerzijds klaagster en anderzijds de vader en zijn partner wordt er op 16 december 2016 door de Raad voor de Kinderbescherming, hierna: de RvdK, een raadsonderzoek gestart.
2.5
De kinderrechter heeft bij beschikking van 21 april 2017 de zoon voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld. De kinderrechter overweegt in voornoemde beschikking onder meer als volgt: “Er is sprake van forse communicatieproblematiek tussen de ouders. (…) Het is van belang dat er gekeken wordt naar een manier waarop de ouders door één deur kunnen en zij op een harmonieuze manier kunnen samenwerken. De belangen van [de zoon] zullen op de eerste plaats moeten worden gezet. Het is ook belangrijk dat de ouders zich openstellen voor de hulpverlening. De hulpverlening zal zich allereerst moeten focussen op een individueel traject bij zowel de moeder als bij de vaders voordat er ingestoken kan worden op een gezamenlijk traject.” De ondertoezichtstelling is nadien verlengd.
2.6
Beklaagde is sinds de ondertoezichtstelling van de zoon belast met de uitvoering hiervan.
2.7
Op 10 mei 2017 stuurt beklaagde een brief naar de opvoeders over de mogelijkheid tot het opstellen van een familiegroepsplan. In de brief is het volgende door beklaagde opgenomen: “Gezien de moeizame relatie tussen jullie kan ik me voorstellen dat het niet mogelijk is om van dit aanbod gebruik te maken. Formeel gezien moet ik jullie hier echter wel van op de hoogte stellen. Ik stel het op prijs om in de loop van de volgende week jullie reactie te ontvangen. Dit kan telefonisch en via de mail.”
2.8
Op 5 juli 2017 heeft een klachtgesprek plaatsgevonden tussen onder meer klaagster en beklaagde, naar aanleiding van een klachtbrief van klaagster van 14 juni 2017. Tijdens dit klachtgesprek neemt klaagster het initiatief tot het (opnieuw) inzetten van ouderschapsbemiddeling.
2.9
Op 5 maart 2018 vindt de intake van klaagster bij [de instelling2] plaats in eerste instantie voor ouderschapsbemiddeling. [de instelling2] geeft tijdens dit gesprek echter aan dat zij denken dat ouderschapsbemiddeling geen mogelijkheid is en bespreken met klaagster de mogelijkheid tot het bieden van individuele begeleiding middels het traject Parallel Ouderschap.
2.10
Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds [datum] 2013 geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ. Sinds [datum] 2018 is beklaagde als jeugd- en gezinsprofessional bij SKJ geregistreerd.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Klaagster heeft vijf klachtonderdelen ingediend die – samengevat – betrekking hebben op de wijze van uitvoering van de hulpverlening van beklaagde; vanaf medio april 2016 in het vrijwillige kader en vanaf 21 april 2017 in het kader van de ondertoezichtstelling.
3.1.4
Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt. Het geheel eindigt met een conclusie.
3.2
Klachtonderdeel I
3.2.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Het hebben van onvoldoende respect voor de positie van klaagster als opvoeder met een eigen verantwoordelijkheid en opvoedingsvisie.
3.2.2
Toelichting:
Klaagster stelt dat er twee hoofdopvoeders zijn: zij en de vader. Klaagster heeft immers specifiek gekozen voor een van de beide mannen als biologische vader. De partner van de vader zou wel een rol gaan spelen in het leven van de zoon, maar met name waar het gaat om beslissingen nemen over de zoon is het volgens klaagster aan haar en de vader om in goed overleg tot besluiten te komen. Tussen de betrokkenen zijn spanningen ontstaan, onder meer vanwege de (grotere) rol die de partner gekregen heeft. De partner wordt ook als belanghebbende gezien, terwijl dat volgens klaagster anders is. Klaagster verwijst in dit verband naar hetgeen de RvdK tijdens een zitting bij de rechtbank in oktober 2013 verklaard heeft. Met deze opvoedingsvisie van klaagster houdt beklaagde echter geen rekening. Ook met de informatie die klaagster geeft, dat het samenzijn van de opvoeders tot spanning leidt, doet beklaagde niets. Beklaagde zet zich voorts niet in om klaagster te begrijpen, zoekt niet naar een middenweg en verkleint juist de positie van klaagster ten opzichte van de vader en zijn partner.
3.2.3
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde stelt dat zij wel degelijk respect heeft voor de positie van klaagster als opvoeder met een eigen verantwoordelijkheid en visie ten aanzien van haar zoon. Dat klaagster en beklaagde een verschillende visie hebben over hoe de veiligheid en het welzijn van de zoon gewaarborgd dient te worden, betekent niet dat beklaagde geen respect zou hebben voor de positie van klaagster. Wat betreft de visie van de RvdK stelt beklaagde zich op het standpunt dat de visie dateert uit een periode waar de zoon pas één jaar was. Inmiddels is de zoon zes jaar en spreekt hij over alle drie de opvoeders evenveel als ouder. Beklaagde heeft oog voor het feit dat de verwachtingen van klaagster ten aanzien van het co-ouderschap niet zijn uitgekomen. Dit punt heeft beklaagde, op haar initiatief, aan de orde gesteld tijdens een gesprek met klaagster. Beklaagde meent dat zij tijdens dit gesprek naar klaagster heeft geluisterd, begrip heeft getoond en erkenning heeft gegeven voor de situatie van klaagster als alleenstaande moeder. Wat het volgens beklaagde lastig maakt is dat klaagster van haar onjuiste verwachtingen heeft. Ondanks meerdere pogingen en uitnodigingen hiertoe, is het volgens beklaagde niet gelukt om een gesprek met klaagster te hebben waarbij het welzijn van de zoon centraal staat.
3.2.4
Het College overweegt als volgt:
Klaagster heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht desgevraagd naar voren gebracht dat de insteek van de opvoeders, voor de geboorte van de zoon, één moeder en twee vaders zou zijn. Deze insteek neemt volgens klaagster echter niet weg dat voor de biologische/juridische vader een grotere rol, met name voor wat betreft de besluitvorming rondom de zoon, weggelegd dient te worden. Het College stelt vast dat beklaagde voor wat betreft de betrokkenheid van de “tweede” vader het standpunt van klaagster niet deelt. Naar het oordeel van het College heeft beklaagde voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom zij de partner van de vader evengoed betrekt in het hulpverleningstraject. Voorts heeft beklaagde volgens het College voldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich heeft ingezet om dit punt bespreekbaar te maken en het standpunt van klaagster te horen.
Dat beklaagde besloten heeft de partner van de vader eveneens bij de hulpverlening te betrekken, kan het College volgen gelet op de insteek die de opvoeders in eerste instantie voor ogen hadden en gelet op de uitleg van beklaagde dat de partner van de vader evengoed een hechte band met de zoon heeft opgebouwd. Beklaagde heeft voorts, tot op zekere hoogte, een eigen professionele bevoegdheid om een afweging te maken hoe zij het hulpverleningstraject vormgeeft. Het College volgt klaagster dan ook niet in haar verwijt dat beklaagde onvoldoende respect voor de positie van klaagster heeft, slechts omdat zij en beklaagde op dit punt van visie verschillen. Het College ziet in dit klachtonderdeel dan ook geen gronden voor een tuchtrechtelijk verwijt aan beklaagde.
3.2.5
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.3
Klachtonderdeel II
3.3.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Vanuit vooringenomenheid handelen ten aanzien van de positie van de andere opvoeders, althans onvoldoende doen om de schijn van partijdigheid te voorkomen.
3.3.2
Toelichting:
Klaagster kan zich niet aan de indruk onttrekken dat beklaagde een hand boven het hoofd houdt van de twee andere opvoeders, waardoor beklaagde de schijn van partijdigheid wekt. Klaagster schetst hiertoe de volgende voorbeelden. Op 8 juni 2017 heeft zich een incident tussen de ouders voorgedaan waarbij sprake is geweest van agressie richting klaagster en de politie betrokken is geweest. Klaagster heeft beklaagde hierover per e-mail geïnformeerd maar tot klaagsters verbazing is dit onderwerp door beklaagde genegeerd. Een ander voorbeeld is hoe beklaagde de opvoeders in het raadsrapport weergeeft. Volgens klaagster wordt een ongetoetst (en niet onderbouwd) negatief beeld over haar geschetst en een (ongefundeerd) positief beeld over de vader en zijn partner. Ook tijdens de meest recente zitting bij de kinderrechter wordt door beklaagde opnieuw een negatief beeld over klaagster geschetst, zonder dat de gedane uitspraak concreet door beklaagde onderbouwd wordt. Tot slot wordt door klaagster als voorbeeld genoemd de wijze waarop beklaagde reageert op de zorgen rondom de weerbaarheid van de zoon, die door de school, het kinderdagverblijf en de peuterspeelzaal afzonderlijk zouden zijn gedeeld. Tijdens een gesprek hierover wordt deze zorg echter afgedaan slechts op basis van een voorbeeld dat de vader geeft over hoe zijn zoon voetbalt.
3.3.3
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde verwijst allereerst naar hetgeen zij ten aanzien van haar verweer onder klachtonderdeel I heeft aangevoerd. Beklaagde betwist daarnaast dat zij op enige wijze vooringenomen is ten aanzien van de positie van de andere twee opvoeders. Beklaagde constateert slechts dat de opvoeders niet op één lijn zitten voor wat betreft de wijze waarop de zoon moet worden opgevoed, dit maakt echter niet dat zij een waardeoordeel heeft over klaagsters visie.
Dat beklaagde de zorgen van klaagster over de vader en zijn partner niet deelt, wil volgens beklaagde wederom niet zeggen dat zij partij kiest voor hen. Voor wat betreft het incident op 8 juni 2017, heeft beklaagde destijds opnieuw geconstateerd dat de opvoeders niet op één lijn zitten over hetgeen zich zou hebben afgespeeld. Omdat klaagster meermaals aangegeven heeft dat zij beklaagde niet vertrouwt, is het voor beklaagde ingewikkeld om vervolgens een gesprek met klaagster over het incident aan te gaan. Hetgeen beklaagde over klaagster in de raadsrapportage heeft geschetst, is gebaseerd op de uitspraken die klaagster doet over de duidelijke verwachtingen die zij heeft met betrekking tot de opvoeding van de zoon en dat de vader en zijn partner daar ook naar dienen te handelen. Ook voor wat betreft de weerbaarheid van de zoon wordt door de verschillende opvoeders een verschillend beeld hierover geschetst, hetgeen beklaagde zorgelijk acht.
3.3.4
Het College overweegt als volgt:
Van een jeugdprofessional mag men verwachten dat deze, uit hoofde van zijn functie en professionaliteit, onpartijdig is. De onpartijdigheid kan evenwel geschaad worden wanneer sprake is van een uitzonderlijke omstandigheid die een (zwaarwegende) aanwijzing vormt dat de jeugdprofessional ten opzichte van een van de cliënten vooringenomen is, althans dat de bij die cliënte daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
In de onderhavige zaak is het College gebleken dat partijen op meerdere punten verschillen van visie en wat al dan niet (het meest) in het belang van de zoon zou zijn. Deze verschillen maken nog niet dat beklaagde niet mag benoemen hetgeen ze constateert tijdens het hulpverleningstraject, laat staan dat dit zou maken dat de jeugdprofessional partijdig zou zijn. Het gegeven dat klaagster het mogelijk niet eens is met de aanpak van beklaagde, maakt volgens het College nog niet dat beklaagde daarmee de schijn van partijdigheid zou hebben gewekt. In de beschreven voorbeelden in het klachtonderdeel en de overgelegde onderbouwing van klaagster ziet het College dan ook geen aanwijzingen voor vooringenomenheid.
3.3.5
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.4
Klachtonderdeel III
3.4.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Er is geen invulling gegeven aan de opdracht van de rechtbank om een individueel hulpverleningstraject aan een gezamenlijk traject vooraf te laten gaan.
3.4.2
Toelichting:
In de beschikking van de kinderrechter van 21 april 2017 is in de beoordeling vermeld dat eerst ingezet moet worden op een individueel traject bij zowel klaagster enerzijds als bij de vader en zijn partner anderzijds, voordat er ingestoken kan worden op een gezamenlijk traject. Beklaagde heeft hier echter volgens klaagster tot op heden geen aandacht aan besteed. Beklaagde heeft dan ook geen invulling gegeven aan de opdracht van de kinderrechter.
Pas op initiatief van klaagster, na het klachtgesprek op 5 juli 2017, is er een start gemaakt om ouderschapsbemiddeling op maat in te zetten. Dit is echter niet van de grond gekomen omdat beklaagde de opvoeders onvoldoende motiveert om met deze hulpverleningsvorm aan de slag te gaan. Tot klaagsters verbazing wordt echter door beklaagde tijdens de meest recente zitting bij de kinderrechter aangegeven dat [de instelling2] het traject Parallel Ouderschap adviseert. Beklaagde heeft nagelaten klaagster hierover te informeren.
3.4.3
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde verwijst allereerst naar hetgeen zij al heeft aangevoerd. Voor wat betreft het individuele hulpverleningstraject is beklaagde er niet in geslaagd om met klaagster hierover in gesprek te gaan. Klaagster lijkt van mening te zijn dat een dergelijk traject slechts gestart moet worden ten behoeve van de andere twee opvoeders en niet ten behoeve van haarzelf. Beklaagde erkent dat klaagster tijdens het klachtgesprek het initiatief genomen heeft tot het opnieuw inzetten van ouderschapsbemiddeling. Gebleken is dat tijdens de intake bij [de instelling2] op 5 maart 2018 [de instelling2] heeft laten weten dat de ouderschapsbemiddeling geen optie is. Vervolgens is met klaagster de mogelijkheid besproken tot individuele begeleiding in het kader van het traject Parallel Ouderschap. Beklaagde verkeerde, tijdens de zitting van 4 april 2018, in de veronderstelling dat klaagster hierover al geïnformeerd was door [de instelling2].
3.4.4
Het College overweegt als volgt:
Conform de beschikking van 21 april 2017 was de opdracht van de kinderrechter aan de aangewezen jeugdbeschermer dat zij zich allereerst diende te focussen op het inzetten van een individueel traject, bij zowel klaagster als bij de vader en zijn partner, voordat gestart zou kunnen worden met een gezamenlijk traject. Het College is van oordeel dat beklaagde deze opdracht onvoldoende ten uitvoer heeft gebracht althans onvoldoende heeft laten blijken hoe zij geprobeerd heeft deze opdracht uit te voeren en overweegt hiertoe als volgt. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht naar voren gebracht dat zij eerst langere tijd heeft getracht om alle drie de opvoeders gezamenlijk om de tafel te krijgen. Beklaagde heeft aangevoerd dat klaagster daarvoor echter niet openstond, noch voor gesprekken met slechts beklaagde. De samenwerking tussen beklaagde en klaagster is daardoor onvoldoende tot stand gekomen en bestond feitelijk slechts uit e-mailcorrespondentie. Dit gegeven en omdat klaagster volgens beklaagde van mening was dat slechts de vader en zijn partner een individueel traject dienden te volgen, heeft gemaakt dat beklaagde geen concrete voorstellen aan klaagster gedaan heeft tot het volgen van mogelijke individuele trajecten. Deze wijze van communicatie en samenwerking doet naar het oordeel van het College echter niet af aan de plicht die beklaagde heeft om de gegeven opdracht van de kinderrechter (te proberen) uit te voeren. Dat beklaagde onvoldoende inspanningen heeft verricht om te komen tot het inzetten van een individueel traject aan de zijde van klaagster, is volgens het College in strijd met artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, hierna te noemen: Beroepscode. Een jeugdprofessional heeft immers de plicht om over wettelijke opgelegde taken te overleggen met de jeugdige cliënt en/of diens ouders/opvoeders om tot overeenstemming en instemming hierover te komen.
3.4.5
Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.
3.5
Klachtonderdeel IV
3.5.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Het onterecht vaststellen dat een familiegroepsplan niet haalbaar is.
3.5.2
Toelichting:
Volgens klaagster is het mogelijk dat onder leiding van een professional, desnoods in fases of op langere termijn, gewerkt wordt aan een familiegroepsplan. Na contact hierover te hebben gehad met beklaagde, stuurt beklaagde uiteindelijk aan klaagster een e-mailbericht met onder meer de mededeling dat een familiegroepsplan niet haalbaar is. Als onderbouwing van dit standpunt heeft beklaagde in eerder contact aangegeven dat de opvoeders dit al bij [de instelling2] hebben geprobeerd, hetgeen onjuist is volgens klaagster. Het traject bij [de instelling2] is destijds namelijk niet gestart. Beklaagde heeft dan ook onterecht (en op onjuiste informatie) vastgesteld dat een familiegroepsplan opstellen niet haalbaar is.
3.5.3
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde heeft de opvoeders van de zoon geïnformeerd over de mogelijkheid van het maken van een familiegroepsplan onder de door [de instelling] opgestelde voorwaarden. In haar brief van 10 mei 2017 heeft beklaagde laten weten dat zij zich kan voorstellen dat het opstellen van een dergelijk plan, gelet op de moeizame relatie tussen de opvoeders, niet haalbaar is. Beklaagde heeft echter wel om een reactie van de opvoeders gevraagd. Beklaagde erkent dat zij ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat het niet mogelijk is om professionals te betrekken bij het opstellen van zo’n plan. Deze veronderstelling van beklaagde is de reden geweest dat beklaagde dacht dat het opstellen van een dergelijk plan voor de opvoeders niet mogelijk was. Klaagster heeft beklaagde terecht gewezen op deze onjuiste aanname.
3.5.4
Het College overweegt als volgt:
Het College stelt vast dat beklaagde in haar brief van 10 mei 2017, zoals weergegeven onder 2.7 van deze beslissing, aan de opvoeders de mogelijkheid biedt om een familiegroepsplan op te stellen. Voor wat betreft het opvolgende proces rondom het familiegroepsplan leidt het College het volgende uit de stukken af. Allereerst laat klaagster in een e-mail van 29 mei 2017 aan beklaagde weten dat zij van de mogelijkheid tot het opstellen van een familiegroepsplan gebruik wil maken en dat zij daar professionals bij wil betrekken. Beklaagde reageert per e-mail dezelfde dag dat het niet mogelijk is om een professional te betrekken bij het familiegroepsplan. Ten tweede schrijft klaagster aan beklaagde in een mail van 8 september 2017: “Als laatste wil ik nog opmerken dat ik heb gevraagd om gebruik te maken van het familiegroepsplan. Dus daar moet natuurlijk ook nog iets mee gebeuren.” Beklaagde reageert op 15 september 2017 als volgt: “Met betrekking tot het familiegroepsplan: Het maken van een familiegroepsplan zoals ik dat aan jullie heb voorgelegd is niet haalbaar.”
Het College overweegt dat het familiegroepsplan een belangrijk instrument is in de Jeugdwet en dat het uitgangspunt van de uitvoering van jeugdhulp dan ook is dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling aan de betrokkenen als eerste de mogelijkheid biedt om, binnen een redelijke termijn, een familiegroepsplan op te stellen. Dit uitgangspunt vloeit voort uit artikel 4.1.2 van de Jeugdwet. Voorts kan op grond van voornoemd artikel slechts worden afgezien van het opstellen van een dergelijk plan indien de ouders te kennen hebben gegeven dat zij daarvan geen gebruik wensen te maken, concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind daartoe aanleiding geven of de belangen van het kind anderszins geschaad worden. Voorts zijn er volgens de VNG factsheet “Het Familiegroepsplan” drie hoofdvormen van hoe het opstellen van een familiegroepsplan kan gebeuren, namelijk: zelfstandig, met ondersteuning van een onafhankelijke derde of met ondersteuning van een professional. Het bevreemdt het College dan ook dat beklaagde, zelfs nadat zij door klaagster gewezen is op de VNG website waarop informatie te vinden is over het familiegroepsplan, aan klaagster bericht dat het niet mogelijk is om het familiegroepsplan met een professional op te stellen. Deze veronderstelling van beklaagde is onjuist, hetgeen beklaagde heeft erkend. Voorts is het College van oordeel dat op grond van de Jeugdwet, en te meer gelet op de uitdrukkelijke verzoeken van klaagster, beklaagde niet had mogen volstaan met de enkele mededeling per e-mail dat het familiegroepsplan opstellen niet haalbaar was. Volgens het College had beklaagde ofwel moeten motiveren waarom sprake was van een van de uitzonderingsgronden van artikel 4.1.2 van de Jeugdwet ofwel zich moeten inspannen om de ouders, al dan niet met behulp van een onafhankelijke derde of professional, een familiegroepsplan op te laten stellen. Dat beklaagde onvoldoende kennis had omtrent het (opstellen van het) familiegroepsplan en de uitvoering hiervan acht het College een schending van artikel B (bevorderen deskundigheid) van de Beroepscode. Een jeugdzorgwerker dient zijn beroep immers deskundig uit te voeren op basis van actuele kennis en in nauwe aansluiting op ontwikkelingen in de jeugdzorg.
3.5.5
Het College verklaart het klachtonderdeel gegrond.
3.6
Klachtonderdeel V
3.6.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Het onheus bejegenen van klaagster.
3.6.2
Toelichting:
Klaagster somt in haar klaagschrift vier voorbeelden op waaruit volgens haar blijkt dat beklaagde haar onheus heeft bejegend. Verkort weergegeven betreffen het de volgende voorbeelden. Allereerst heeft beklaagde in een gesprek met klaagster, over het onderwerp borstvoeding, de door klaagster aangegeven grens niet geaccepteerd. Als tweede wordt een voorval benoemd waarbij de zoon een vloekwoord gebruikt heeft in het bijzijn van klaagster en beklaagde. Het derde voorbeeld betreft een opmerking van beklaagde richting de zoon tijdens een huisbezoek aan klaagster. Tot slot gaat het vierde voorbeeld erover dat klaagster meent dat beklaagde haar een homohater genoemd zou hebben tijdens een gesprek op 26 maart 2018.
3.6.3
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde betreurt het dat klaagster meent dat zij onheus door haar bejegend is, hetgeen nimmer de intentie van beklaagde is geweest. Beklaagde herkent zich niet in de voorbeelden van klaagster en heeft een andere herinnering aan de voorvallen zoals door klaagster in het klaagschrift weergegeven. Beklaagde betwist de feitelijke juistheid van de door klaagster gegeven voorbeelden.
3.6.4
Het College overweegt als volgt:
Het College overweegt dat klaagster heeft nagelaten onderbouwende stukken te overleggen voor wat betreft de genoemde voorbeelden in het klaagschrift. Voorts heeft beklaagde aangegeven zich niet te herkennen in de weergave van klaagster. Omdat de visies van partijen uiteenlopen en de voorbeelden van klaagster niet met relevante stukken onderbouwd zijn, kan het College niet vaststellen wat zich al dan niet tussen partijen heeft afgespeeld. De conclusie dat klaagster onheus bejegend is door beklaagde, kan het College dan ook evenmin vaststellen. Het College ziet in dit klachtonderdeel dan ook geen gronden voor een tuchtrechtelijk verwijt aan beklaagde.
3.6.5
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.7
Conclusie
3.7.1
Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdelen III en IV een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Beklaagde heeft allereerst nagelaten zich in te zetten om de opdracht van de kinderrechter, zoals beschreven in de beschikking van 21 april 2017, ten uitvoer te brengen. Het College acht dit nalaten in strijd met artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode. Ten tweede is het proces rondom het (opstellen van het) familiegroepsplan niet conform de Jeugdwet gegaan, waaruit volgens het College gebleken is dat beklaagde op dit punt over onvoldoende kennis beschikte. Dit levert naar het oordeel van het College een schending van artikel B (bevorderen deskundigheid) van de Beroepscode op. Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid houdt het College rekening met de omstandigheden waaronder beklaagde gehandeld heeft. Het is het College duidelijk geworden dat de samenwerking tussen partijen nauwelijks tot stand is gekomen, hetgeen mede is veroorzaakt door de weigerachtige opstelling van klaagster. Gelet op het verwijtbaar handelen ten aanzien van twee klachtonderdelen maar het ontbreken van een constructieve wijze van samenwerking tussen partijen meewegende, acht het College het passend en geboden om aan beklaagde de maatregel van waarschuwing op te leggen.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdelen I, II en V ongegrond;
– verklaart klachtonderdelen III en IV gegrond;
– legt aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College en op 2 november 2018 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. M. Fiege, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris