College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 18.068T

Klacht tegen de jeugdbeschermer over de informatievoorziening en de verslaglegging en over machtsmisbruik, intimidatie en chantage. Het beroep van de jeugdbeschermer op niet-ontvankelijkheid van klager wegens grensoverschrijdend gedrag is niet geslaagd.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, voorzitter,
mevrouw mr. C.M.H.M. van Lent, lid-jurist,
mevrouw U. Hammer, lid-beroepsgenoot,
de heer H.K. Blok, lid-beroepsgenoot,
mevrouw A. Wilting, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[klager], hierna te noemen: klager, wonende te [woonplaats],

ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdbeschermer bij [GI], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.C. Abbing.

Klager wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde], hierna te noemen: vertrouwenspersoon.

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. E. Lam, werkzaam als advocaat te Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van:

– het klaagschrift met bijlagen ontvangen op 28 juni 2018, en de aanvulling hierop ontvangen op
11 oktober 2018;

– een e-mail van 30 maart 2018 met daarbij gevoegd een aangifte, ingebracht door de gemachtigde van beklaagde in een eerdere – ingetrokken – tuchtzaak van klager jegens beklaagde;

– het verweerschrift met bijlagen ontvangen op 20 september 2018.

1.2

Klager heeft zijn klacht op 1 november 2018 ingetrokken. Op 5 november 2018 heeft beklaagde verklaard voortzetting van de behandeling van de klacht te verlangen. Het College heeft op grond van artikel 7.10 onder a. Tuchtreglement besloten de behandeling van de klacht – mede in het belang van beklaagde – voort te zetten. Klager is hier op 5 november 2018 schriftelijk van op de hoogte gesteld.

1.3

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Klager en beklaagde zijn gescheiden gehoord. Beklaagde is als eerste gehoord in aanwezigheid van haar gemachtigde en de gemachtigde van de wederpartij. Als toehoorder van de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest haar partner. Vervolgens is klager gehoord in aanwezigheid van zijn gemachtigde en de gemachtigde van de wederpartij.

1.4

Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen verteld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klager is vader van twee dochters, de oudste dochter geboren in 2003, hierna te noemen: oudste dochter en de jongste dochter geboren in 2011, hierna te noemen: jongste dochter, gezamenlijk aan te duiden als: kinderen.

2.2

Klager en zijn ex-partner, hierna te noemen: moeder, hebben hun relatie in maart 2016 beëindigd en zijn in augustus 2017 gescheiden. Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt uitgeoefend door klager en moeder, gezamenlijk ook aan te duiden als: ouders. De oudste dochter woont bij klager; de jongste dochter woont om en om een week bij klager en een week bij moeder.

2.3

In de periode vanaf 2011 zijn er diverse vormen van hulpverlening ingezet voor zowel de kinderen als de ouders.

2.4

Op 18 maart 2016 is er bij de politie een incidentmelding over huiselijk geweld binnengekomen, die als zorgmelding is doorgezet naar Veilig Thuis. In diezelfde maand is er een drangtraject ingezet. Dit traject is in augustus 2016 beëindigd.

2.5

Ernstige zorgen van klager over de veiligheid van de kinderen bij moeder zijn voor het Sociaal Wijkteam aanleiding geweest voor het indienen van een verzoek tot onderzoek bij de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de RvdK).

2.6

Het rapport van de RvdK heeft geleid tot een verzoek tot ondertoezichtstelling van de kinderen. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van 13 februari 2017 voor de eerste keer uitgesproken voor de periode van 13 februari 2017 tot 13 februari 2018 en sindsdien steeds verlengd.

2.7

Vanaf 4 juli 2017 heeft de GI regelmatig brieven en telefoontjes ontvangen van klager, waarin hij zijn zorgen benoemt over de opvoedsituatie bij moeder.

2.8

Beklaagde is vanaf 15 september 2017 als gezinsvoogd betrokken bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling.

2.9

Op 29 september 2017 heeft de GI aan de ouders een brief gestuurd, waarin wordt ingegaan op de zorgen die de ouders over elkaars opvoedsituatie hebben.

2.10

Vanaf oktober 2017 heeft de oudste dochter een eigen gezinsvoogd, die niet in deze procedure betrokken is.

2.11

Op 14, 15, 16 en 17 oktober 2017 heeft klager wederom bij de GI zijn zorgen over de kinderen geuit.

2.12

Op 17 oktober 2017 heeft een intern overleg plaatsgevonden tussen beklaagde en de gedragsdeskundige over de veiligheid van de kinderen. Diezelfde dag heeft beklaagde per e-mail de ouders bericht dat de GI van mening is dat de veiligheid van de kinderen voldoende gewaarborgd is.

2.13

Op 25 oktober 2017 hebben twee leerkrachten van de basisschool over de jongste dochter zorgen geuit bij beklaagde.

2.14

Op 27 oktober 2017 zijn de ouders met betrekking tot de kinderen een co-ouderschapsregeling overeengekomen. Deze regeling is in november 2017 ingegaan.

2.15

Op 11 januari 2018 is beklaagde met de jongste dochter op school in gesprek gegaan om haar te vragen hoe zij de nieuwe situatie ervaart. Naar aanleiding van dit gesprek heeft beklaagde op 12 januari 2018 de ouders per e-mail verzocht de jongste dochter niet aan te spreken op (te straffen voor) wat zij met beklaagde bespreekt. Klager heeft over dit emailbericht op verschillende manieren zijn ongenoegen geuit aan beklaagde.

2.16

Op 2 februari 2018 heeft beklaagde na overleg met de gedragsdeskundige, zonder medeweten van klager, opnieuw op school een gesprek gevoerd met de jongste dochter. Beklaagde heeft over dit gesprek op diezelfde dag een e-mail gestuurd aan de ouders.

2.17

Op 8 februari 2018 hebben beklaagde, de gezinsvoogd van de oudste dochter, de gedragswetenschapper, de teamleider en de jurist intern overleg gevoerd over de jongste dochter. Dit overleg heeft geleid tot het voornemen een verzoek tot wijziging van de zorgregeling in te dienen, waarbij de jongste dochter bij de moeder zal verblijven en een begeleide contactregeling met klager zal krijgen.

2.18

Op 14 februari 2018 zijn de ouders uitgenodigd bij de GI. De GI wilde het voornemen van de wijziging van de omgang toelichten. De moeder is naar het gesprek gekomen. Klager is op deze uitnodiging niet ingegaan. Klager is vervolgens door beklaagde gebeld om het verzoek telefonisch aan hem toe te lichten. Beklaagde heeft na diverse bedreigingen van klager de verbinding verbroken.

2.19

Op donderdag 15 februari 2018 heeft beklaagde aangifte gedaan van bedreiging met de dood en identiteitsfraude. Klager is dezelfde dag aangehouden door de politie en in hechtenis genomen.

2.20

Op 16 februari 2018 heeft de GI een verzoek tot spoedmachtiging uithuisplaatsing (volledige plaatsing op het adres van moeder) ingediend bij de rechtbank. Deze is verleend voor de duur van vier weken, tot uiterlijk 16 maart 2018. Bij beschikking van 8 maart 2018 is de machtiging verlengd tot 13 februari 2019. Vanaf 16 februari 2018 is de hoofdverblijfplaats van de jongste dochter bepaald bij moeder. Klager is tegen deze beschikking in beroep gegaan.

2.21

Beklaagde is vanaf februari 2018 niet meer betrokken bij de casus.

2.22

In juli 2018 heeft de Klachtcommissie van de GI uitspraak gedaan over de door klager daar ingediende klachten. Alle klachten zijn ongegrond verklaard.

2.23

Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds 2014 geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.

3 De ontvankelijkheid van de klacht

3.1

Beklaagde stelt zich op het standpunt dat klager zijn recht op klagen heeft verspeeld en niet-ontvankelijk in zijn klachten moet worden verklaard, dan wel dat de klachten zonder verdere inhoudelijke behandeling afgewezen dienen te worden. Beklaagde voert hiertoe het volgende aan.

3.2

Klager heeft zich tegenover beklaagde grensoverschrijdend en dreigend gedragen. Hij heeft haar in ernstige mate bedreigd en identiteitsfraude gepleegd. Deze gedragingen van klager hebben een grote impact (gehad) op beklaagde. Beklaagde realiseert zich dat de emoties in het werk van de jeugdbescherming hoog kunnen oplopen, zeker als kinderen uit huis worden geplaatst. Ook is zij zich ervan bewust dat persoonlijke problematiek van ouders samenwerking kan bemoeilijken, maar klager heeft zelf met zijn handelen alle fatsoensnormen overschreden. Dat klager een tuchtklacht heeft ingediend is voor beklaagde opnieuw een confrontatie met klager. Een tuchtprocedure zal voor haar weer met veel spanningen gepaard gaan; zij zal inspanningen moeten verrichten om zich te verweren tegen de klachten. Beklaagde is door de handelswijze van klager in haar professioneel handelen en haar kerntaak om de jongste dochter te beschermen ernstig belemmerd.

3.3

De voorzitter heeft ter zitting, direct nadat beklaagde een beroep heeft gedaan op niet-ontvankelijkheid van klager in zijn klachten, in overleg met de leden van de zittingskamer een schorsing van de behandeling ingelast. Na beraad met de leden is de zitting hervat. Het College oordeelt als volgt. Beklaagde heeft primair niet-ontvankelijkheid van klager in zijn klachten bepleit, dan wel afwijzing van de klachten zonder inhoudelijke behandeling. Beklaagde heeft daartoe in de eerder gemelde stukken, als ook tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat klager, samengevat, door zijn grensoverschrijdende gedragingen en bedreigingen jegens beklaagde zijn recht tot klagen heeft verspeeld. Het College begrijpt het standpunt van beklaagde aldus dat zij zich beroept op ‘rechtsverwerking’. Rechtsverwerking is gebaseerd op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Het tuchtrecht heeft naast het civiele recht (en bestuursrecht en strafrecht) een eigen terrein. Het is een zelfstandig rechtsgebied, met eigen procesrecht, normen en bewijsregels, waarbij in voorkomende gevallen aansluiting kan worden gezocht bij rechtsopvattingen uit andere rechtsgebieden, zoals bijvoorbeeld het civiele recht. Een van de doelstellingen van het tuchtrecht is dat een geregistreerde jeugdprofessional kan worden beoordeeld over zijn of haar professionele handelen. Deze toetsing heeft niet alleen voor de betrokken jeugdprofessional, maar voor de hele beroepsgroep een lerend effect, wat uiteindelijk dient te leiden tot kwaliteitsverbetering in het veld.

3.4

De ontvankelijkheid van een bij SKJ ingediende tuchtklacht dient beoordeeld te worden aan de hand van de formele vereisten van het Tuchtreglement van SKJ. Het College ziet daarin geen juridische gronden om tot niet-ontvankelijkheid te kunnen concluderen. Artikel 15.1 van het Tuchtreglement bevat een regeling omtrent grievend en ongepast gedrag. Dit artikel luidt als volgt: “Al hetgeen ter kennis wordt gebracht van het college dient geen uitingen te bevatten waarvan in redelijkheid kan worden gezegd dat deze grievend zijn, dan wel ongepast zijn aan het adres van de partijen, de leden van het college en/of de secretaris. Indien sprake is van dergelijke uitingen zal de voorzitter een beslissing nemen die hem passend voorkomt. Partijen behouden daarbij het recht op een beslissing”. Het College overweegt dat met de laatste zin van genoemd artikel bedoeld wordt dat partijen in een dergelijk geval het recht op een inhoudelijke/materiële beslissing behouden. Dat laatste dient immers het hierboven beschreven doel van het tuchtrecht. De begrenzing en/of bestraffing van een klager met zeer ongepast gedrag wordt (voorts) geboden door het civiele recht en/of het strafrecht. Nu overige gronden voor niet-ontvankelijkheid zijn gesteld noch gebleken, kan klager in zijn klachten worden ontvangen.

Dat klager ontvankelijk is in zijn klachten wil echter niet zeggen dat het College niet begrijpt dat de impact van het handelen van klager op beklaagde zeer groot is geweest. Het College acht het ook onacceptabel dat cliënten in de jeugdzorg zich onbetamelijk gedragen ten opzichte van de betrokken jeugdprofessional en is zich bewust van de emotionele gevolgen hiervan voor hem/haar.

3.5

Het Tuchtreglement van SKJ kent de mogelijkheid van gescheiden horen. In artikel 9.5 staat het volgende vermeld: “Ter zitting worden partijen door de voorzitter en de overige leden van het College van Toezicht in elkaars aanwezigheid gehoord. De voorzitter kan onder bijzondere omstandigheden besluiten partijen gescheiden te horen. Partijen worden van een besluit ter zake onverwijld op de hoogte gebracht”. Op 2 oktober 2018 zijn partijen van het besluit van de voorzitter van het College van Toezicht over te gaan tot gescheiden horen op de hoogte gebracht. Daarmee is tegemoet gekomen aan het secundaire verzoek van beklaagde dat, als het College inhoudelijke behandeling gewezen acht, zij partijen gescheiden zal horen.

4 De klacht, het verweer en de beoordeling

4.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

4.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met wat ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

4.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

4.1.3

Klager verwijt beklaagde dat zij niet goed omgaat met de zorgen die klager heeft over de veiligheid en de opvoedsituatie van de kinderen bij moeder, dat zij geen gespreksverslagen maakt, dat hij nooit weet wat er gaat gebeuren en wat hij moet doen, dat zij zonder zijn toestemming een gesprek heeft gevoerd met de school van de jongste dochter, dat klager en de jongste dochter door haar zijn geïntimideerd en gechanteerd, dat zij ophitsende uitspraken heeft gedaan en niet neutraal is geweest.

4.1.4

Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt. Ten overvloede: het College geeft alleen een oordeel over wat in de klachtonderdelen door klager naar voren is gebracht.

4.2

Klachtonderdeel I

4.2.1

Klager verwijt beklaagde dat, hoewel hem was toegezegd dat beklaagde zou aangeven op welke wijze zij omgaat met de zorgen van klager over de mishandeling van de jongste dochter door moeder, hij niets meer vernomen heeft. In oktober 2017 is er wederom sprake geweest van mishandeling. Omdat er geen lichamelijke verwondingen te zien waren, heeft de politie de zaak overgedragen aan beklaagde. Beklaagde heeft, door middel van een telefoongesprek met moeder, op afstand bepaald dat de kinderen veilig zijn. In de periode van september 2017 tot januari 2018 heeft beklaagde geen gesprekken gevoerd met de jongste dochter of andere betrokkenen. Toen klager vroeg om met de jongste dochter in het bijzijn van een vertrouwenspersoon in gesprek te gaan over de kindermishandeling, kreeg hij te horen dat het schadelijk zou zijn en dat er geen waarheidsvinding kan worden gedaan bij een kind van zes jaar. Beklaagde heeft artikel K (Vermoeden van kindermishandeling) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker geschonden.

4.2.2

Beklaagde ziet als kern van de klacht dat klager en de GI van visie verschillen over de veiligheid van de kinderen bij moeder. Beklaagde verwijst hiervoor naar het verweerschrift van de GI en het oordeel van de Klachtencommissie en voegt daaraan het volgende toe. Zoals ook uit de door de klager overgelegde brief van de teamleider naar voren komt, is klager wel degelijk serieus genomen in zijn klacht. Er is met de moeder gesproken over zijn zorgen en waar nodig zijn er acties uitgezet. Ten aanzien van de beweerde mishandeling van de jongste dochter in oktober 2017, kreeg beklaagde van moeder en de jongste dochter te horen dat er een tik tegen het been is uitgedeeld toen de jongste dochter, ook na een verzoek van moeder om daarmee te stoppen, tegen de boodschappen aan bleef trappen. De oudste dochter heeft hierover een berichtje gestuurd aan klager. Beklaagde merkt hierover op dat door zowel de GI als de speltherapeute van de kinderen is geconstateerd dat de oudste dochter erg naar klager trekt en dat het klager is geweest die de politie heeft ingeschakeld naar aanleiding van het berichtje van de oudste dochter.
Voorts merkt beklaagde op dat zij in de periode van september 2017 tot januari 2018 wel met de jongste dochter heeft gesproken. Dat klager haar gevraagd zou hebben om in het bijzijn van een vertrouwenspersoon met de jongste dochter in gesprek te gaan, kan beklaagde zich niet herinneren.

4.2.3

Het College heeft uit de voorhanden zijnde stukken, waaronder de brief van 29 september 2018 van de teamleider, maar ook uit het gestelde tijdens de mondelinge behandeling van de klacht opgemaakt dat er een verschil in visie bestaat tussen klager en beklaagde over de veiligheid van de kinderen. Volgens klager waren de kinderen bij de moeder niet veilig; volgens beklaagde was de veiligheid van de kinderen bij de moeder voldoende gewaarborgd. Het College is tevens gebleken dat het verschil in visie kennelijk zo groot was, dat beklaagde zich juist zorgen maakte over de wijze waarop klager de kinderen in die periode beïnvloedde in zijn strijd met moeder. Het College heeft echter niet geconstateerd dat beklaagde klager niet tegemoet is getreden in zijn zorgen over de kinderen. Uit het dossier blijkt voor het College voldoende dat beklaagde verschillende keren met de moeder en de kinderen heeft gesproken over de vermeende zorgen en dat er waar nodig actie is ondernomen. Met klager alleen, maar ook met de ouders samen, zijn er herhaaldelijk gesprekken geweest en klager is steeds telefonisch, dan wel schriftelijk geïnformeerd.
Het College volgt klager voorts niet in zijn klacht dat er in de periode september 2017 tot januari 2018 geen gesprekken zijn geweest met de jongste dochter. Uit het dossier maakt het College op dat beklaagde op 25 oktober 2017 met de jongste dochter heeft gesproken op school. Ook na de door klager genoemde periode heeft beklaagde de jongste dochter gesproken, namelijk op 11 januari 2018 en op 2 februari 2018.
De stelling van klager dat hij beklaagde verzocht heeft om met de jongste dochter, in het bijzijn van een vertrouwenspersoon, in gesprek te gaan, heeft klager niet onderbouwd. Nu beklaagde zich dat niet kan herinneren, is de gang van zaken rondom dit verzoek van klager voor het College niet vast te stellen.
Het College vermoedt dat het verschil in visie en beleving ten grondslag ligt aan dit klachtonderdeel. Het College is echter van oordeel dat beklaagde voldoende heeft gedaan om klager in zijn zorgen tegemoet te komen. Beklaagde heeft daarbij ook steeds gehandeld in het belang van de jongste dochter en heeft haar daarmee voldoende tot haar recht laten komen. Het College ziet in dit klachtonderdeel dan ook geen gronden voor een tuchtrechtelijk verwijt aan beklaagde.

4.2.4

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

4.3

Klachtonderdeel II

4.3.1

Klager verwijt beklaagde dat zij geen gespreksverslagen heeft gemaakt. Dat veroorzaakt onduidelijkheid en werkt misstanden over de geboden jeugdhulp in de hand. Beklaagde heeft artikel F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker geschonden.

4.3.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan. Klager onderbouwt niet nader welke gespreksverslagen hij heeft gemist en welke misstanden dit in de hand heeft gewerkt. De gesprekken en de gemaakte afspraken met de ouders zijn elke keer per e-mail bevestigd. In persoonlijke gesprekken met de ouders is steeds gesproken over de zorgen met betrekking tot de kinderen. Beklaagde geeft aan hierbij ervaren te hebben dat het moeilijk is om met klager tot de kern te komen. Klager heeft erkend dat hij de afwikkeling van de scheiding en zijn negatieve gevoel jegens moeder met de kinderen bespreekt, maar ziet dit niet als schadelijk voor hen. Beklaagde, noch haar collega, kan zich herinneren dat klager om gespreksverslagen heeft gevraagd, dan wel heeft laten weten welke informatie hij wilde ontvangen over de gesprekken met de kinderen. Beklaagde heeft naar aanleiding van het gesprek met de jongste dochter op 11 januari 2018 en op 2 februari 2018 een emailbericht gestuurd naar de ouders. Duidelijk was dat klager zich niet kon vinden in deze terugkoppeling. Dat blijkt uit een contactjournaal waarin de reactie van klager is genoteerd door de collega gezinsvoogd. Het gespreksverslag van het tweede gesprek met de jongste dochter zou in een gesprek aan klager worden toegelicht. Klager heeft er echter voor gekozen het gesprek niet bij te wonen, wat zijn eigen verantwoordelijkheid is. De kinderen hebben recht op vertrouwelijkheid van gesprekken met de gezinsvoogd. Hierdoor moet worden afgewogen welke informatie wel of niet aan de ouders kan worden teruggegeven.

4.3.3

Het College overweegt als volgt. Klager heeft in de beschrijving van zijn klacht onvoldoende duidelijk gemaakt welke verslagen hij mist en welke misstanden dat in de hand zou hebben gewerkt. Het College stelt vast dat uit de overgelegde stukken volgt dat er verschillende emailberichten zijn gestuurd, waaruit blijkt dat er gesprekken (met de kinderen) hebben plaatsgevonden en wat de uitkomst daarvan was. Beklaagde heeft dit op meerdere momenten telefonisch en schriftelijk aan klager teruggekoppeld. Voor zover klager doelt op de verslagen van de twee gesprekken die beklaagde heeft gevoerd met de jongste dochter op 11 januari 2018 en 2 februari 2018 overweegt het College als volgt. Uit het dossier blijkt dat beklaagde op 11 januari 2018 een e-mail aan klager heeft gestuurd over het gesprek met de jongste dochter met een korte beschrijving van haar bevindingen. Zij sluit de e-mail af met de opmerking dat zij hier graag op korte termijn over in gesprek wil met de ouders. Ook van het tweede gesprek met de jongste dochter op 2 februari 2018 heeft beklaagde de ouders meteen op de hoogte gesteld. Op 14 februari 2018 heeft beklaagde klager gemaild met de mededeling dat het gespreksverslag van het tweede gesprek die middag zal worden toegelicht. Mocht klager het verslag willen ontvangen dan is dat mogelijk, aldus beklaagde in haar
emailbericht. Op die uitnodiging tot een gesprek is klager niet meer ingegaan, zo heeft het College geconstateerd. Voor het College is het voldoende helder geworden hoe beklaagde te werk is gegaan en welke acties zij, altijd in samenspraak met haar collega gezinsvoogd en waar nodig in overleg met de gedragsdeskundige en de jurist, heeft ondernomen. Daar heeft zij klager naar het oordeel van het College voldoende in meegenomen. Beklaagde is met deze werkwijze gebleven binnen de grenzen van een redelijke beroepsuitoefening.

4.3.4

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

4.4

Klachtonderdeel III

4.4.1

Klager stelt dat hij nooit weet wat er gaat gebeuren en wat hij moet doen. Klager had al eerder aangegeven dat hij graag hulp zou willen krijgen voor zijn kinderen als zij problemen met de moeder hebben. Zij komen met vragen en als klager daarop probeert te antwoorden, vindt beklaagde dat klager zijn kinderen beïnvloedt en onder druk zet. De vermeende beïnvloeding van de jongste dochter wordt vervolgens aangegrepen om haar uit huis te plaatsen. Beklaagde heeft artikel F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker geschonden.

4.4.2

Beklaagde verwijst hier naar haar verweer bij klachtonderdeel I. Klager heeft steeds zorgen over de veiligheid van de kinderen bij moeder en zoals eerder aangegeven verschillen klager en de GI hierover van mening. De kinderen hebben hulp gekregen van een speltherapeute, de hulpverlener van de [instelling] voert gesprekken met de kinderen en vanuit de scholen is er aandacht voor, en zicht op de kinderen; er is dus wel degelijk hulp ingezet. Het is beklaagde niet duidelijk welke hulp er verder nog nodig zou zijn. Beklaagde verwijst naar het verweer bij klacht 4 in de klachtprocedure bij de GI. Beklaagde herkent wel dat klager het zo ervaart dat hij nooit weet wat er gaat gebeuren en wat hij moet doen. Op verschillende manieren is geprobeerd aansluiting te zoeken bij klager. Er zijn gesprekken geweest met en zonder moeder, in aanwezigheid van de gedragsdeskundige en de teamleider en de klager heeft ondersteuning ontvangen van zijn vertrouwenspersoon. Helaas heeft dit niet geleid tot een constructief gesprek met klager over zijn zorgen. Gemerkt is dat klager star is in zijn overtuigingen, nauwelijks zicht heeft op zijn eigen handelen en over weinig reflectievermogen beschikt. Daarnaast is klager onvoorspelbaar in de regulatie van zijn emoties. Beklaagde betreurt dit voor klager omdat hij veel om zijn kinderen geeft en niet kan of wil inzien dat zijn handelen schadelijk is voor hun (identiteits)ontwikkeling. Beklaagde realiseert zich dat klager de plaatsing van de jongste dochter bij de moeder, als onbegrijpelijk beschouwt, dat hij daar zeer verdrietig over is en het liever anders had gezien.

4.4.3

Voor het College staat vast dat er hulpverlening is ingezet voor de kinderen. Uit de stukken is gebleken dat er een speltherapeute betrokken is geweest. De [instelling] heeft hulp geboden en de scholen van de kinderen waren oplettend. Het College heeft ook bij dit klachtonderdeel niet vast kunnen stellen wanneer klager eerder heeft aangegeven hulp te willen voor de kinderen en op wat voor hulp hij doelt. Klager heeft nagelaten onderbouwende stukken te overleggen voor dit deel van de klacht. Voor zover klager stelt dat zijn vermeende beïnvloeding aanleiding is geweest de jongste dochter uit huis te plaatsen, overweegt het College als volgt. Uit de voorhanden zijnde stukken heeft het College op kunnen maken dat de kinderen kennelijk belast waren met volwassen zaken. Het College leest – onder andere – in de beschikking van de rechtbank van 12 februari 2018 dat verlenging van de ondertoezichtstelling noodzakelijk wordt bevonden omdat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van de kinderen. Voor het College staat voorts vast dat klager zich op 14 februari 2018 dreigend heeft geuit naar beklaagde en dat dit voor beklaagde aanleiding is geweest aangifte te doen bij de politie. Dientengevolge is klager op donderdag 15 februari 2018 aangehouden en was het kennelijk onduidelijk wanneer klager vrij zou komen. Volgens de geldende omgangsregeling zou de jongste dochter op 19 februari 2018 naar klager gaan. Gezien de bestaande zorgen omtrent de jongste dochter, de dreigende houding van klager naar beklaagde toe en de mogelijke weerslag daarvan op de jongste dochter, kon volgens de GI haar veiligheid bij klager niet langer gegarandeerd worden. Daarom heeft na intern beraad de GI, en niet beklaagde, zoals klager stelt, op 16 februari 2018 een verzoek spoedmachtiging uithuisplaatsing gedaan bij de rechtbank. Daaruit maakt het College op dat niet alleen de beïnvloeding van klager van de jongste dochter aan deze beslissing ten grondslag heeft gelegen, doch dat meerdere factoren een rol hebben gespeeld. Bovendien worden dergelijke zware beslissingen nooit genomen door één jeugdprofessional, in dit geval beklaagde, doch ligt daar een besluit van het gehele multidisciplinaire team aan ten grondslag. De conclusie van klager dat zijn beweerde beïnvloeding de reden is geweest de jongste dochter uit huis te plaatsen, deelt het College dan ook niet. Het College ziet in dit klachtonderdeel geen gronden voor een tuchtrechtelijk verwijt aan beklaagde.

4.4.4

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

4.5

Klachtonderdeel IV

4.5.1

Klager verwijt beklaagde dat zij niet heeft gereageerd op zijn vragen over hoe zij de veiligheid inschatte, terwijl daar in het klachtgesprek wel afspraken over zijn gemaakt. Ook hier heeft beklaagde artikel F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker geschonden.

4.5.2

Beklaagde herhaalt hier dat het haar en haar collega’s niet is gelukt om klager gerust te stellen in zijn zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder. Daarover zijn verschillende gesprekken gevoerd waarbij ook is benoemd dat de GI zich juist zorgen maakt over de wijze waarop klager de kinderen beïnvloedt in zijn strijd met moeder. Dat was niet wat klager wilde horen. Dat maakt echter niet dat gesteld kan worden dat beklaagde niet heeft gereageerd op vragen over de veiligheid.

4.5.3

Het College overweegt dat dit klachtonderdeel een herhaling is van klachtonderdeel I. De kern van dit klachtonderdeel is ook dat er onvoldoende is gereageerd op de zorgen van klager over de veiligheid van de kinderen. Bij klachtonderdeel I is het College reeds voldoende duidelijk geweest in zijn oordeel. Beklaagde is, nadat zij betrokken is geraakt, voldoende tegemoet gekomen aan de zorgen van klager. De afweging die zij daarbij steeds heeft gemaakt om het belang van de jongste dochter voorop te stellen, heeft het College goed kunnen volgen. Overigens meent het College nog op te moeten merken dat beklaagde, op het moment van het klachtgesprek, waaraan klager refereert, niet betrokken was bij klager en de kinderen. Het klachtgesprek vond plaats op
24 augustus 2017, terwijl beklaagde op 15 september 2017 gezinsvoogd is geworden.

4.5.4

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

4.6

Klachtonderdeel V

4.6.1

Beklaagde heeft zonder toestemming van klager op school een gesprek gevoerd met de jongste dochter. Ook school heeft niet om toestemming gevraagd. Deze toestemming is verplicht. Op basis van dit gesprek is de uithuisplaatsing van de jongste dochter in gang gezet. Klager verwijst naar artikel 7.3.4 van de Jeugdwet. In dit geval had beklaagde geen zwaarwegende redenen om de toestemming van klager te omzeilen. Beklaagde heeft artikel H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker geschonden.

4.6.2

Beklaagde voert aan dat binnen een ondertoezichtstelling de GI de taak heeft om de ernstige ontwikkelingsdreiging weg te nemen en de kinderen te beschermen tegen onveilige situaties. Daarbij is het belangrijk om zicht te hebben op de kinderen. Uitgangspunt is om naar ouders met gezag toe transparant te zijn over gesprekken met de kinderen en dit met hun toestemming te doen. Daarom heeft beklaagde de ouders steeds van te voren geïnformeerd over de gesprekken met de jongste dochter. Het is juist dat klager over het gesprek met de jongste dochter op 2 februari 2018 niet vooraf is geïnformeerd. De moeder was wel op de hoogte. Het besluit klager niet te informeren, is een weloverwogen beslissing geweest en genomen met haar collega en de gedragswetenschapper. Reden was dat de jongste dochter in een eerder gesprek had aangegeven dat zij de gesprekjes vooraf met klager oefende en de jongste dochter in de gesprekken met beklaagde een verkrampte indruk maakte en enkel uitlatingen deed over volwassen zaken. Het was voor de GI ook van belang om de jongste dochter te spreken zonder dat klager dit met haar voorbereidde. Het is niet juist dat dit gesprek voor de GI aanleiding is geweest om de kinderrechter een spoedmachtiging uithuisplaatsing te verzoeken. Wel heeft de GI naar aanleiding van dit gesprek besloten om een wijziging van de zorgregeling te verzoeken. Echter door de grensoverschrijdende en dreigende houding van klager, heeft de GI zich genoodzaakt gezien om met het oog op de veiligheid van de jongste dochter en betrokken medewerkers een spoedmachtiging uithuisplaatsing te verzoeken. Het artikel in de Jeugdwet waar klager naar verwijst, gaat over het inzetten van jeugdhulp en niet over het spreken van kinderen in het kader van een ondertoezichtstelling.

4.6.3

Voor het College staat vast dat er op meerdere momenten een gesprek met de jongste dochter heeft plaatsgevonden, onder andere op 11 januari 2018 en op 2 februari 2018. In haar verweer en tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft beklaagde beargumenteerd waarom het in dit geval een bewuste keuze is geweest klager vooraf niet te informeren over het gesprek dat zij op 2 februari 2018 met de jongste dochter zou gaan voeren: omdat er aanwijzingen waren dat de jongste dochter beïnvloed werd door klager. Het College overweegt dat beklaagde het kennelijk belangrijker achtte de jongste dochter te spreken zonder dat zij vooraf mogelijkerwijs voorbereid of beïnvloed zou worden door klager, dan klager hier van te voren van op de hoogte te stellen. Nu beklaagde onbetwist heeft gesteld dat zij dit besluit weloverwogen en in overleg met haar collega’s heeft genomen en dat zij direct na het gesprek klager heeft geïnformeerd, heeft beklaagde naar het oordeel van het College een zorgvuldige afweging gemaakt. Zij heeft hier naar het oordeel van het College de jongste dochter juist tot haar recht laten komen. Het College ziet in dit klachtonderdeel geen gronden voor een tuchtrechtelijk verwijt aan beklaagde.

Het College overweegt dat het door klager aangehaalde artikel 7.3.4 van de Jeugdwet niet van toepassing is. Dat artikel verwijst naar het inzetten van jeugdhulp en gaat niet over het spreken van kinderen in het kader van een ondertoezichtstelling.

4.6.4

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

4.7

Klachtonderdeel VI

4.7.1

Klager verwijt beklaagde dat zij klager en de jongste dochter heeft geïntimideerd en gechanteerd. Zij heeft tegen de jongste dochter gezegd dat zij klager nooit meer zal zien. De stiefdochter van klager en de oudste dochter hebben dat bevestigd. Klager vindt dat heel schadelijk. Hiermee heeft beklaagde artikel H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker geschonden.

4.7.2

Beklaagde ontkent dat zij tegen de jongste dochter heeft gezegd dat zij haar vader nooit meer zal zien. Zij heeft met haar besproken dat zij bij haar moeder gaat wonen, maar klager nog wel mag zien. De jongste dochter reageerde heel verdrietig en heeft beklaagde gevraagd wanneer zij weer bij klager mag logeren. Hierop heeft beklaagde gereageerd dat niet te weten maar dat ze hem zo snel als mogelijk weer mag zien. Mogelijk dat de jongste dochter aan de oudste dochter heeft verteld dat zij klager nooit meer mag zien, maar dat is in geen geval door beklaagde gezegd.

4.7.3

Het College heeft de stelling van klager dat beklaagde klager en de jongste dochter heeft geïntimideerd en gechanteerd, niet kunnen vaststellen. Het College overweegt dat klager heeft nagelaten stukken te overleggen, die dit kunnen onderbouwen. Voorts heeft beklaagde aangegeven zich niet te herkennen in de weergave van klager. Omdat de beleving van partijen uiteenloopt en het voorbeeld van klager niet met relevante stukken is onderbouwd, kan het College niet vaststellen wat zich al dan niet tussen partijen heeft afgespeeld. In het beschreven voorbeeld in het klachtonderdeel ziet het College in ieder geval geen aanwijzingen voor intimidatie en chantage door beklaagde van klager en de jongste dochter.

4.7.4

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

4.8

Klachtonderdeel VII

4.8.1

Beklaagde doet ophitsende uitspraken. Zo heeft beklaagde tegen de oudste dochter gezegd dat zij moest gaan kijken hoe klager gearresteerd werd. De hulpofficier van justitie, vijf agenten, de vriendin van klager en haar dochter zijn hier getuige van geweest. Beklaagde heeft beklaagde artikel H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker geschonden.

4.8.2

Beklaagde herkent zich er niet in dat zij ophitsende uitspraken zou hebben gedaan. Wel is zij zeer ongelukkig over hoe een en ander is gelopen op de dag dat de politie klager heeft meegenomen. De oudste dochter verbleef die avond bij klager en zijn nieuwe partner. De politie zou beklaagde informeren als klager meegenomen zou worden naar het bureau. Beklaagde kon dan met de oudste dochter contact zoeken om met haar te bespreken of zij daar zou blijven of naar haar moeder zou gaan. Rond 20.30 uur ontving beklaagde een telefoontje van de politie en vervolgens heeft beklaagde contact opgenomen met de oudste dochter. Zij bleek niets af te weten van de aanhouding. Beklaagde heeft gezegd dat zij later terug zou bellen en heeft wederom contact gezocht met de politie, die haar verzekerde dat klager was meegenomen. De oudste dochter bleek wel thuis te zijn maar is door de politie naar boven gestuurd. Op het moment dat beklaagde de oudste dochter belde, wist zij van niets en is zij naar beneden gegaan. Klager was al meegenomen maar er waren nog agenten in huis. Beklaagde heeft na het contact met de politie de oudste dochter teruggebeld om met haar te overleggen of zij daar wilde blijven. Beklaagde realiseert zich dat dit een verwarrende situatie is geweest voor de oudste dochter en betreurt dit.

4.8.3

Het College heeft de stelling van klager dat beklaagde ophitsende uitspraken heeft gedaan en tegen de oudste dochter heeft gezegd dat zij moest gaan kijken naar de aanhouding van klager niet kunnen vaststellen. Klager heeft dit niet met objectieve bewijzen onderbouwd. Beklaagde heeft in haar verweer en tijdens de mondelinge behandeling van de klacht ontkend dat zij dergelijke uitlatingen heeft gedaan. Voorts heeft beklaagde een gedetailleerde en aannemelijke verklaring gegeven voor de gebeurtenissen die dag. Zo heeft de politie volgens beklaagde niet conform de vooraf afgesproken stappen gehandeld, waardoor ook beklaagde zeer ongelukkig is over de wijze waarop de aanhouding van klager is verlopen. Het College overweegt dat uit de verklaring van beklaagde blijkt dat beklaagde door telefonisch contact te zoeken met de oudste dochter rond het moment van de aanhouding juist beoogd heeft de oudste dochter te ondersteunen en te beschermen. Dat dit anders is uitgepakt, was het gevolg van een onjuiste terugkoppeling vanuit de politie. Hoewel het College zich bewust is van de onwenselijke impact op de oudste dochter, valt dit beklaagde tuchtrechtelijk niet te verwijten.

4.8.4

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

4.9

Klachtonderdeel VIII

4.9.1

Klager verwijt beklaagde dat zij niet neutraal is; zij is op de hand van de moeder. Klager ervaart een ongelijke behandeling en krijgt, ondanks dat hij niets gedaan heeft, geen kans. De moeder krijgt iedere keer wel een kans. Als moeder fouten maakt, heeft dat geen gevolgen, terwijl in de situatie van klager gelijk een uithuisplaatsing volgt. De beklaagde gelooft alle verhalen van moeder en niet die van klager, ondanks dat klager bewijzen kan aanleveren. Beklaagde zegt dat ze die niet wil zien en daarna volgt een doodzwijgen van haar kant. Beklaagde heeft beklaagde artikel H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker geschonden.

4.9.2

Beklaagde betreurt het oprecht dat klager heeft ervaren dat zij op de hand van moeder zou zijn, maar herkent zich niet in deze klacht. Met moeder verliepen de contacten wel gemakkelijker en prettiger dan met klager, omdat zij openstond voor gesprekken en de visie van de GI. Verder zijn de zorgen van de ouders serieus genomen, maar is het niet gelukt om klager zijn eigen aandeel te laten inzien. Beklaagde kan zich voorstellen dat het besluit om de jongste dochter volledig bij haar moeder te laten wonen voor klager, gezien zijn zorgen over de situatie bij moeder thuis, niet te begrijpen valt. Maar dat maakt niet dat beklaagde op de hand van moeder is geweest. Door klager wordt het ook niet nader onderbouwd waaruit dat dan zou blijken.

4.9.3

Het College overweegt als volgt. Van een jeugdprofessional mag men verwachten dat deze, uit hoofde van zijn functie en professionaliteit, neutraal is en niet op de hand is van een van de betrokken ouders. Deze neutraliteit kan evenwel in het geding komen wanneer sprake is van een uitzonderlijke omstandigheid die een (zwaarwegende) aanwijzing vormt dat de jeugdprofessional ten opzichte van een van de ouders vooringenomen is, althans dat de bij die ouders, in dit geval klager, daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. In de onderhavige zaak is het College gebleken dat klager en beklaagde op meerdere punten verschillen van visie over wat al dan niet het meest in het belang van de jongste dochter zou zijn. Deze verschillen maken niet dat beklaagde uit hoofde van haar rol niet mag benoemen wat zij constateert tijdens het hulpverleningstraject. Tevens kan daarmee niet gezegd worden dat beklaagde op de hand van de moeder zou zijn. Het gegeven dat klager het mogelijk niet eens is met de aanpak van beklaagde, betekent volgens het College nog niet dat beklaagde daarmee de schijn van partijdigheid zou hebben gewekt. In de beschreven voorbeelden in het klachtonderdeel ziet het College dan ook geen aanwijzingen voor partijdigheid, dan wel het op de hand zijn van moeder. Bovendien heeft klager hiervoor ook geen enkele onderbouwing aangeleverd.

4.9.4

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

4.10

Conclusie

Het College heeft alle klachtonderdelen ongegrond verklaard. Het College is van oordeel dat beklaagde met haar beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.

5 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

– verklaart de klachtonderdelen ongegrond.

Aldus gedaan door het College en op 19 december 2018 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, mevrouw mr. E.C. Abbing,
voorzitter secretaris