College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 18.067Ta

De jeugdprofessional heeft zich voldoende ingespannen om de vader serieus te nemen en hem te ondersteunen bij een persoonlijkheidsonderzoek. Ook heeft zij zich tegenover de zoon professioneel opgesteld.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

de heer mr. drs. P.H.A. van Geel, voorzitter,
mevrouw M. Grol, lid-beroepsgenoot,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[klager], hierna te noemen: klager, wonende te [woonplaats],

ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdzorgwerker bij de [GI], locatie: [plaatsnaam], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A.C. Veerman.

[Vertrouwenspersoon], werkzaam bij AKJ, staat klager als gemachtigde in deze zaak bij.
De gemachtigde van beklaagde, mevrouw mr. S. Slabbers, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand , staat beklaagde in deze zaak bij.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van:

– het klaagschrift ontvangen op 2 mei 2018, met de bijlagen;

– het verweerschrift ontvangen op 29 juni 2018, met de bijlagen;

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2018 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Een collega van de gemachtigde van klager is als toehoorder bij de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest. Als toehoorder van de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht een gebiedsmanager van de GI aanwezig geweest.

1.3

Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klager is vader van drie kinderen, een minderjarige zoon, geboren in 2002, hierna te noemen: de oudste zoon, een minderjarige zoon die is geboren in 2003, hierna te noemen: de jongste zoon en een minderjarige dochter, geboren in 2004, hierna te noemen: de dochter. De drie kinderen worden hierna gezamenlijk aangeduid als: de kinderen.

2.2

Klager en zijn ex-partner, hierna te noemen: de moeder zijn sinds 2014 uit elkaar. De hoofdverblijfplaats van de kinderen is bij moeder vastgesteld. Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt sinds 9 januari 2017 gezamenlijk uitgeoefend door klager en moeder. Voorheen was moeder belast met het ouderlijk gezag.

2.3

De kinderrechter heeft bij beschikking van 13 september 2016 van de rechtbank [arrondissement], locatie [zittingsplaats], de kinderen van 12 september 2016 tot 12 december 2016 voorlopig onder toezicht gesteld. Ook heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing afgegeven voor de kinderen voor de duur van vier weken. De oudste zoon is op een groep geplaatst, de jongste zoon en de dochter verblijven elk in een ander pleeggezin. Bij beschikking van de rechtbank [arrondissement], locatie: [zittingsplaats], van 23 september 2016 heeft de kinderrechter het verzoek tot de machtiging tot uithuisplaatsing toegewezen tot 12 december 2016.

De ondertoezichtstelling is nadien verlengd. De machtiging uithuisplaatsing voor de oudste zoon is verlengd tot 12 juli 2017. De machtiging uithuisplaatsing van de jongste zoon en de dochter is verlengd tot 12 januari 2018.

2.4

De oudste zoon is in augustus 2017 bij moeder gaan wonen en woont sinds 2 april 2018 bij vader. De jongste zoon woont sinds 23 december 2017 bij moeder. De dochter woont sinds 2 april 2018 bij moeder.

2.5

Beklaagde is, samen met een collega, [collega], tegen wie klager eveneens een klacht heeft ingediend, werkzaam als jeugdbeschermer bij de GI en sinds [datum] 2017 bij de ondertoezichtstelling van de kinderen belast met de uitvoering hiervan.
Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds [datum] 2013 geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.

2.6

Bij vonnis in kort geding op 26 april 2017 heeft de voorzieningenrechter de vordering van klager dat de kinderen bij hem worden geplaatst, afgewezen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat ´op zijn minst een persoonlijkheidsonderzoek naar [klager] moet worden uitgevoerd om te bezien of [klager] voldoende kan voorzien in de behoefte van de kinderen op dit punt´.

3 De klacht, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

De klacht houdt, kort samengevat en zakelijk weergegeven, in dat klager zich door beklaagde niet serieus genomen voelt in zijn juridische positie als vader met gezag.

3.1.4

Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort weergegeven, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt. Vanwege de samenhang zullen klachtonderdelen I en II, klachtonderdelen IV en V en klachtonderdelen VI en VII gezamenlijk worden beoordeeld.

3.2 Klachtonderdeel I en II

3.2.1

Klager is van mening dat beklaagde hem in zijn juridische positie als ouder niet serieus heeft genomen door niet met hem in gesprek te gaan over zijn rol in de opvoeding en verzorging van de kinderen. Beklaagde heeft hem onvoldoende duidelijkheid gegeven over de voorwaarden en de eisen waaraan klager moest voldoen om de plaatsing van de kinderen bij hem mogelijk te maken. Ook heeft zij nieuwe eisen gesteld.

3.2.2

Beklaagde voert aan dat beklaagde zich heeft ingezet om met klager samen te werken. Zij verwijst naar de bijgevoegde contactjournaals.
Klager is laat betrokken geraakt bij de kinderen. Daarnaast hebben de kinderen uitgesproken dat zij bang voor hem waren. Daarom is in maart 2017 een persoonlijkheidsonderzoek nodig geacht om te beoordelen welke opvoedvaardigheden klager heeft en om te onderzoeken welke rol hij bij de kinderen zou kunnen hebben. Klager heeft in eerste instantie geweigerd een persoonlijkheidsonderzoek te ondergaan. Het onderzoek dat klager zelf heeft laten uitvoeren, is te summier geacht en is slechts een intakeverslag. Dat is met klager mondeling gecommuniceerd op 8 december 2017 en schriftelijk op 25 januari 2018. De rechter heeft klager op 1 maart 2018 verplicht een aanvullend onderzoek te doen.

3.2.3

Het College overweegt dat de aanleiding voor de ondertoezichtstelling van de kinderen is dat de kinderen bijna niet naar school gingen. Zij hebben hierdoor een ontwikkelingsachterstand opgelopen. Daarnaast heeft de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de RvdK) in een raadsrapport zorgen geuit over het stalken door klager van zijn ex en zijn kinderen. Dit naar aanleiding van gesprekken met moeder en de kinderen. De kinderen hebben dat later ingetrokken. Ook oefent klager sinds 9 januari 2017 samen met moeder het ouderlijk gezag uit over de kinderen. Het is onder deze omstandigheden begrijpelijk dat nader onderzoek nodig is geweest en dat de kinderen niet onmiddellijk bij klager zijn geplaatst.

Uit het dossier blijkt dat beklaagde op 27 januari 2017 bij klager op huisbezoek is geweest. Tijdens dit bezoek heeft beklaagde aan klager uitgelegd dat eerst de zogenaamde Beoordelingsboog zal plaatsvinden. Dat is een traject waar ouders en kinderen aan deelnemen en waarin de opvoedingsvaardigheden van klager en de moeder worden beoordeeld en dat daarna de beslissing wordt genomen over het hoofdverblijf van de kinderen.
Ook heeft beklaagde in de maanden februari 2017, maart 2017 en april 2017 veelvuldig contact met klager gehad over de Beoordelingsboog. Ook heeft beklaagde op 2 maart 2017 een gesprek met klager ingepland om hem hierover meer duidelijkheid te geven.

Dat de Beoordelingsboog niet is doorgegaan heeft beklaagde half maart 2017 telefonisch met klager besproken. Ook heeft beklaagde op 31 maart 2017 face-to-face gesproken met klager over het persoonlijkheidsonderzoek en de voorwaarden. En het is onderwerp van gesprek geweest bij de voorzieningenrechter. Uit de beschikking (zie 2.6) maakt het College op dat klager ter zitting heeft gezegd dat hij mee zal werken aan een persoonlijkheidsonderzoek. Beklaagde heeft vervolgens op 18 april 2017 de advocaat van klager geïnformeerd over de vragen die tijdens een persoonlijkheidsonderzoek aan de orde moeten komen. Deze vragen hebben betrekking op onder andere het cognitieve functioneren van beklaagde, zijn persoonlijkheidsontwikkeling en de coping-vaardigheden van klager. Het College volgt beklaagde in haar oordeel dat het persoonlijkheidsonderzoek dat vader zelf heeft laten verrichten niet aan de gestelde voorwaarden voldoet.

Tijdens een huisbezoek is tot slot een brief met de voorwaarden voor het persoonlijkheidsonderzoek aan klager op 25 april 2017 overhandigd en per post op 2 mei 2017 en op 5 juni 2018 verstuurd.

Overigens blijkt uit de door beklaagde overgelegde contactjournaals dat veelvuldig contact is geweest tussen beklaagde en klager. Dat het contact, zoals door klager wordt gesteld, voornamelijk op zijn initiatief zou hebben plaatsgevonden, doet niet af aan het feit dat het contact er is geweest.

Beklaagde heeft zich naar het oordeel van het College op grond van het voorgaande voldoende ingespannen om klager in zijn juridische positie als ouder serieus te nemen door met hem in gesprek te gaan over zijn rol in de opvoeding en verzorging van de kinderen. Zij heeft met klager gecommuniceerd over de voorwaarden voor het persoonlijkheidsonderzoek. Zij heeft naar hem geluisterd en hem serieus genomen.

Het klachtonderdeel is ongegrond.

3.3 Klachtonderdeel III

3.3.1

Klager stelt zich op het standpunt dat beklaagde onzorgvuldig heeft gehandeld door klager en moeder en de kinderen aan te melden voor hulpverlening (bedoeld is de Beoordelingsboog, zoals omschreven onder 3.2.4) die niet geschikt bleek te zijn waardoor na een half jaar een onderzoek naar de opvoedingscapaciteiten van klager en moeder nog niet is gestart.

3.3.2

Beklaagde is van mening dat het haar niet valt te verwijten dat het onderzoek naar de opvoedingscapaciteiten van de ouders vertraging heeft opgelopen. Zij is afgegaan op de deskundige van [instelling 1], die gestart is met de Beoordelingsboog. Dat een collega van deze deskundige later aangaf dat de Beoordelingsboog niet geschikt is voor gezinnen met kinderen van ouder dan twaalf jaar, is beklaagde niet te verwijten.
Het uitgangspunt moet overigens volgens beklaagde zijn dat een opvoedingsbesluit binnen een half jaar tot maximaal een jaar moet worden genomen. Als klager na de vertraging door de Beoordelingsboog had meegewerkt aan het persoonlijkheidsonderzoek, was deze termijn nog steeds haalbaar geweest.

3.3.3

Het College overweegt het volgende.
Beklaagde is sinds januari 2017 bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen betrokken. Zij heeft de kinderen op 9 februari 2017 aangemeld voor een traject bij instelling [instelling 1]. De medewerker van de [instelling 1] die met de Beoordelingsboog is gestart, heeft het onderzoek aan een collega overgedragen die het in maart 2017 heeft stopgezet omdat de Beoordelingsboog niet geschikt is voor gezinssituaties met kinderen boven de 12 jaar. Het College is van oordeel dat beklaagde in deze situatie niets valt te verwijten: zij mocht afgaan op het deskundige oordeel van de (eerste) medewerker van [instelling 1]. De vertraging in het onderzoek is haar in die zin dan ook niet te verwijten.

Vervolgens heeft de GI gekozen voor een persoonlijkheidsonderzoek om een goed beeld te krijgen van klager. Klager is daarna een procedure gestart bij de voorzieningenrechter (zie 2.6) en heeft ter zitting gezegd dat hij mee wil werken aan een persoonlijkheidsonderzoek. Klager heeft echter enkele malen geweigerd hieraan mee te werken. Beklaagde valt hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt te maken zodat het klachtonderdeel ongegrond is.

3.4 Klachtonderdeel IV en V

3.4.1

Naar de mening van klager heeft beklaagde hem onvoldoende ondersteund bij het aanvragen van een persoonlijkheidsonderzoek. Nu de GI dit onderzoek eist terwijl bij klager geen psychische klachten zijn geconstateerd, moet de GI de kosten hiervoor (deels) vergoeden. Daarnaast heeft beklaagde onvoldoende gemotiveerd waarom een persoonlijkheidsonderzoek nodig is en waarom het persoonlijkheidsonderzoek dat klager zelf heeft laten verrichten niet voldoende is en er een aanvullende IQ test nodig is.

3.4.2

Beklaagde is van mening dat zij klager, zoals aan de orde is gekomen in alinea 3.2.5., voldoende duidelijk heeft gemaakt waarom een persoonlijkheidsonderzoek nodig was, namelijk om de opvoedingscapaciteiten van klager te kunnen beoordelen. Verder wilde klager niet zelf betalen voor een persoonlijkheidsonderzoek en heeft zijn huisarts geweigerd om voor dat persoonlijkheidsonderzoek een verwijzing af te geven. Beklaagde heeft daarop de huisarts willen bereiken, maar dat heeft te lang geduurd, onder meer doordat klager een onjuist telefoonnummer van zijn huisarts heeft doorgegeven. Beklaagde heeft uiteindelijk op 18 juli 2017 met de huisarts gesproken over de verwijzing.

3.4.3

Het College oordeelt als volgt.

Bij de onder 2.6 genoemde beschikking is klager verplicht om een persoonlijkheidsonderzoek te laten verrichten. De huisarts heeft geen psychische klachten bij klager geconstateerd, en wilde hem daarom niet naar een specialist verwijzen. Beklaagde heeft toegezegd dat zij navraag zou doen bij de huisarts. Het telefonisch contact tussen hen is, ondanks pogingen van beide partijen, pas op 18 juli 2017 tot stand gekomen. Hoewel het beter was geweest als beklaagde het telefoonnummer van de huisarts had gecontroleerd nu het contact na herhaaldelijke oproepen nog niet was gelegd, is zij hiermee gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.

Volgens beklaagde heeft de huisarts klager al in april 2017 doorverwezen. De huisarts heeft na het telefoongesprek met beklaagde een nieuwe verwijzing gemaakt voor instelling [instelling 2]. Deze wil echter alleen het persoonlijkheidsonderzoek afnemen als klager het niet onder dwang doet. Het onderzoek wordt door de zorgverzekering vergoed met uitzondering van het eigen risico.
Dat klager vervolgens niet heeft meewerkt aan het onderzoek, kan beklaagde niet worden verweten.

Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat klager niet in het begin duidelijk heeft gemaakt dat hij heeft opgezien tegen de kosten die hij voor het persoonlijkheidsonderzoek moet maken. Ten aanzien van de kosten van het persoonlijkheidsonderzoek heeft beklaagde in ieder geval op 22 juni 2017 telefonisch contact gehad. De GI wilde klager tegemoetkomen in de kosten voor een onderzoek als de verzekering dit niet vergoedt maar klager moet vertellen wat het persoonlijkheidsonderzoek kost.
Zij heeft eveneens de advocaat van klager bericht over een tegemoetkoming op 24 augustus 2017.

Het is de keuze van klager geweest om beklaagde niet te informeren over zijn aanmelding bij [instelling 3], de organisatie waar hij zelf een onderzoek heeft laten verrichten. Beklaagde heeft hierdoor geen invloed kunnen uitoefenen op de wijze waarop het onderzoek is verricht. Daarbij komt dat beklaagde gemotiveerd heeft toegelicht dat het verslag van [instelling 3] van 25 oktober 2017 een verslag is van een afgeronde intakefase en dat dit niet kan worden aangemerkt als een (volledig) persoonlijkheidsonderzoek. [instelling 3] stelt in het verslag dat zij een aantal testen heeft uitgevoerd, dat zij een behandelinstelling zijn en geen onderzoeksinstelling. Voor een holistisch persoonlijkheidsonderzoek verwijzen zij door naar een andere instelling. Ook ontbreken bijlagen met observaties over klager. Dat beklaagde op grond hiervan geen genoegen heeft genomen met het verslag, is niet in strijd met de geldende beroepsnormen.
Het klachtonderdeel is ongegrond.

3.5 Klachtonderdeel VI en VII

3.5.1

Beklaagde heeft volgens klager niet professioneel gehandeld door de oudste zoon dreigend aan te spreken. Zij heeft namelijk gedreigd met gesloten plaatsing. Zij heeft voorts niet voorkomen dat de politie de oudste zoon geboeid in het zicht van zijn klasgenoten en zijn broer bij school heeft opgehaald en heeft teruggebracht naar de groep.

3.5.2

Beklaagde verweert zich door erop te wijzen dat de collega van beklaagde heeft verteld dat de oudste zoon zich aan de gemaakte afspraken moest houden en terug moest naar zijn groep. Zij heeft er ook op gewezen dat als hij dat niet deed, de kans bestond dat hij teruggeplaatst zou kunnen worden in een gesloten groep.
De oudste zoon is op 10 mei 2017 als vermist opgegeven nadat hij was weggelopen uit de groep. Later bleek dat hij een nacht bij klager had geslapen. Met klager was afgesproken dat hij de bereikbaarheidsdienst van de GI belt of contact opneemt met de politie wanneer de oudste zoon zich bij hem meldt. Dat heeft hij niet gedaan. Conform politieprotocol is de oudste zoon, toen hij de volgende dag weer op school was, door de politie geboeid meegenomen.

3.5.3

Het past bij de opdracht van een jeugdbeschermer om bij een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing positie in te nemen door de oudste zoon te wijzen op de consequenties, de mogelijkheid van een gesloten plaatsing, als hij de gemaakte afspraken niet nakomt. Mogelijk hebben de oudste zoon en klager de uitspraken van beklaagde als een dreiging opgevat. Wat hier ook van zij, de uitspraken van beklaagde kunnen niet tot de conclusie leiden dat beklaagde onprofessioneel heeft gehandeld.

De oudste zoon is weggelopen en heeft zich een dag erna bij klager gemeld. Beklaagde heeft bij de politie aangifte van vermissing gedaan. Met klager is afgesproken dat hij de bereikbaarheidsdienst van de GI belt of contact opneemt met de politie wanneer de oudste zoon zich bij hem meldt. Op het moment dat de oudste zoon ´s avonds bij klager kwam, heeft klager contact opgenomen met zijn advocaat die dezelfde avond beklaagde om 22.42 uur heeft gemaild dat de zoon terecht is. Op het moment dat beklaagde de e-mail las, de ochtend erna, had de politie al actie ondernomen. Beklaagde is hier niet bij betrokken geweest.

Klager stelt zich in verband hiermee op het standpunt dat beklaagde haar e-mail meteen had moeten lezen. Het College oordeelt dat dit niet van beklaagde hoefde te worden verwacht nu met klager andere afspraken zijn gemaakt. Nu klager de bereikbaarheidsdienst en de politie niet heeft geïnformeerd, heeft de politie opgetreden. Dit kan beklaagde niet tuchtrechtelijk worden verweten.
Het klachtonderdeel is ongegrond.

3.6 Klachtonderdeel VIII

3.6.1

Volgens klager heeft beklaagde de geloofsovertuiging van klager genegeerd en onvoldoende ingeschat hoe belangrijk dit is voor klager.

3.6.2

Beklaagde heeft hierover als volgt verklaard. Hoewel klager slechts terloops een opmerking heeft gemaakt over het rekening houden met zijn geloof, hebben beklaagde en haar collega dit serieus opgevat en besproken met de kinderen en de pleegouders. Hieruit bleek dat de kinderen nooit door de pleegouders verplicht zijn om rundvlees te eten of naar de kerk te gaan.

3.6.3

Het College oordeelt als volgt. Nu klager tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd heeft verteld dat hij over zijn geloofsovertuiging contact heeft gehad met de collega van beklaagde en het hier niet gaat om het handelen van beklaagde, is dit klachtonderdeel ongegrond.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

– Verklaart alle klachtonderdelen ongegrond;

Aldus gedaan door het College en op 22 november 2018 aan partijen toegezonden.

de heer mr. drs. P.H.A. van Geel                                                                                                      mevrouw mr. A.C. Veerman
voorzitter                                                                                                                                               secretaris