Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, voorzitter,
mevrouw F.A. Leeflang, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M.H. Bijnoe, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klaagster], hierna te noemen: klaagster, en [klager], hierna te noemen: klager, en gezamenlijk aan te duiden als: klagers, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdconsulent bij het Centrum voor Jeugd en Gezin [plaatsnaam], hierna te noemen: het CJG.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.
Klagers worden in deze zaak bijgestaan door hun gemachtigde [gemachtigde], werkzaam bij AKJ te [locatie].
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [gemachtigde], werkzaam bij de gemeente [plaatsnaam].
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 8 mei 2018, met de bijlagen en geluidsopnamen;
– het door de gemachtigde van klagers ondertekende klaagschrift ontvangen op 16 mei 2018;
– het verweerschrift ontvangen op 19 juni 2018.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 27 september 2018 in aanwezigheid van klagers, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is de moeder en klager is de stiefvader van een thans minderjarige zoon. De zoon is geboren in 2006.
2.2
Het ouderlijk gezag over de zoon wordt uitgeoefend door klaagster. De zoon heeft zijn hoofdverblijfplaats bij klagers.
2.3
Het CJG is sinds 2015 betrokken bij het gezin, omdat klagers op vrijwillige basis ondersteuning zochten voor de zoon.
2.4
Op 14 oktober 2016 is klager opgenomen in een ziekenhuis in [land 1]. Van 19 tot 20 oktober 2016 is klager ter nacontrole 24 uur opgenomen in een ziekenhuis in Nederland. Klaagster en de zoon verblijven op dat moment bij een vriendin van klagers.
2.5
Klaagster geeft op 19 oktober 2016 bij haar voormalig psycholoog aan dat zij behoefte heeft aan gesprekken. Na overleg zoekt deze psycholoog contact met het CJG om in contact te komen met een collega van beklaagde, waarmee klaagster eerder goede gesprekken gevoerd heeft. Omdat de collega afwezig is, raken beklaagde en een andere collega bij het gezin betrokken.
2.6
Op 20 oktober 2016 bezoeken beklaagde en zijn collega klaagster op het adres waar zij en de zoon verblijven. Beklaagde en zijn collega brengen klaagster dezelfde dag – voor een gesprek – naar [de instelling] (een instelling voor geestelijke gezondheidszorg). De zoon wordt meegenomen naar deze instelling. Dezelfde dag brengen beklaagde en zijn collega de zoon naar de oma (moederszijde), hierna te noemen: de oma, en de stiefvader van klaagster in [land 2].
2.7
Beklaagde stelt op 21 oktober 2016 de politie en de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de RvdK, op de hoogte van de gebeurtenissen.
2.8
Op 21 oktober 2016 zoeken klagers contact met de politie om aangifte te doen van ontvoering van de zoon. Klagers maken een afspraak om op 24 oktober 2016 aangifte te doen. Volgens klagers vertelt de verbalisant aan klagers op 24 oktober 2016 dat de politie niet tot actie of onderzoek overgaat.
2.9
Op 25 oktober 2016 vindt een gesprek plaats tussen klagers en het CJG onder meer over de gebeurtenissen die zich hadden afgespeeld op 20 oktober 2016 en om het hulpverleningstraject verder op te starten. Het gesprek wordt echter vroegtijdig door het CJG beëindigd. Naar aanleiding van het gesprek doet het CJG aangifte tegen klager. De aangifte wordt onder meer ondersteund door een getuigenverklaring van beklaagde van 25 oktober 2016. Ook klagers doen na het gesprek van 25 oktober 2016 aangifte tegen drie medewerkers van het CJG, waaronder tegen beklaagde.
2.10
De kinderrechter stelt bij beschikking van 27 oktober 2016 de zoon voorlopig onder toezicht. De RvdK besluit hierna om, na multidisciplinair overleg, akkoord te gaan met een thuisplaatsing van de zoon bij klagers, met inzet van spoedhulp van [de instelling 2].
2.11
In de beschikking van 9 november 2016 overweegt de kinderrechter dat “de [voorlopige ondertoezichtstelling] in dit geval niet nodig is omdat de ouders niet vrijwillig willen meewerken aan de juiste hulpverlening voor [de zoon], maar enkel en alleen nodig is om met hulp van een jeugdbeschermer ervoor te zorgen dat de juiste hulpverlening ook ingezet wordt en ingezet kan blijven en dat de verstoorde verhoudingen tussen de gemeente en ouders niet tot gevolg kunnen leiden dat die hulpverlening stagneert.” De kinderrechter stelt de zoon bij deze beschikking tot 27 januari 2016 voorlopig onder toezicht.
2.12
De aangifte tegen klager is op 14 december 2016 geseponeerd, vanwege de grond: “ten onrechte als verdachte vermeld”.
2.13
Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds [registratiedatum] 2013 tot [einde registratiedatum] 2018 geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Klagers klachten hebben samengevat betrekking op de plaatsing van de zoon bij de oma en de stiefvader van klaagster. Klagers menen dat beklaagde bij de uitvoering van deze werkzaamheden tegen hun wil in heeft gehandeld en ernstige fouten heeft gemaakt. Ook vinden klagers dat beklaagde geen verantwoordelijkheid voor zijn handelen heeft genomen. De houding van beklaagde heeft voorts de samenwerking met het CJG (verder) onder druk gezet. Klagers stellen tot slot dat het onzorgvuldige handelen en de verstoorde relatie ernstige gevolgen voor het gezin heeft gehad. De situatie heeft immers geresulteerd in een voorlopige ondertoezichtstelling.
3.1.4
Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.
3.2
Klachtonderdeel I
3.2.1
Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
De zoon is onterecht uit huis geplaatst door beklaagde.
3.2.2
Toelichting:
Klagers zijn van mening dat de zoon op 20 oktober 2016 onterecht uit huis geplaatst is, onder meer door beklaagde. Het betrof geen vrijwillige uithuisplaatsing, omdat klaagster, als gezaghebbende ouder, geen toestemming had gegeven voor deze uithuisplaatsing en (andere) opvang voor de zoon geregeld had. Deze opvangmogelijkheden werden echter door beklaagde niet geaccepteerd. Het verzoek van klagers tot aangifte van ontvoering van hun zoon op 21 oktober 2016 bevestigt dat het geen vrijwillige uithuisplaatsing betrof. Voorts heeft beklaagde de situatie slechts op 21 oktober 2016 gemeld bij de RvdK. Het melden bij de RvdK is echter onvoldoende om een kind uit huis te kunnen plaatsen. Dit betekent dat de uithuisplaatsing zowel zonder toestemming van de gezaghebbende ouder als zonder machtiging van de rechter heeft plaatsgevonden.
Klagers menen dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met artikel H (macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, hierna: de Beroepscode, en de richtlijn “Richtlijn Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming”. Ook is de handelswijze volgens hen in strijd met artikelen 3 lid 2, 9 lid 1 en 16 lid 1 van het IVRK en artikelen 8 (fair play) en 16 (integriteit) van de behoorlijkheidswijzer van de Nationale Ombudsman uit oktober 2016.
3.2.3
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde stelt dat in juridische zin nooit sprake is geweest van een uithuisplaatsing van de zoon. Er was sprake van een situatie waarin er voor de zoon tijdelijke opvang moest worden gevonden, klaagster heeft meegewerkt aan deze vrijwillige tijdelijke opvang. In het gesprek hierover met klaagster zijn enkele alternatieve opvangmogelijkheden gepasseerd, die waren op dat moment minder geschikt. Klaagster heeft zelf het eerste contact met oma gelegd en na enig overleg is de afspraak gemaakt dat de zoon daar zou worden opgevangen. Dit alles op vrijwillige basis en met goedkeuring van klaagster.
Alle stappen zijn op 21 oktober 2016 aan de RvdK en de politie gemeld. Omdat er geen sprake was van een uithuisplaatsing, was het niet noodzakelijk de RvdK vooraf op de hoogte te brengen.
Dat klagers nadien een andere interpretatie van de situatie naar voren brengen, maakt niet dat sprake is geweest van een onvrijwillig onderbrengen van de zoon. Klager was formeel geen partij voor het CJG en door relationele spanningen was klaagster het enige aanspreekpunt.
3.2.4
Het College overweegt als volgt:
Het College stelt vast dat partijen een andere beleving hebben over wat zich heeft afgespeeld op 20 oktober 2016. Klagers voeren aan dat de zoon op die dag onterecht uit huis geplaatst is. Volgens klagers betrof de plaatsing geen vrijwillige uithuisplaatsing, omdat klaagster, als gezaghebbende ouder, geen toestemming gegeven had. Beklaagde stelt daarentegen dat klaagster wel degelijk meegewerkt heeft aan de vrijwillige tijdelijke opvang bij de oma en dat daardoor in juridische zin nooit sprake is geweest van een uithuisplaatsing van de zoon. Nu aan het woord van de een niet meer geloof kan worden gehecht dan aan het woord van de ander, baseert het College zich, voor wat betreft het verwijt dat de zoon al dan niet onterecht uit huis geplaatst is, op de overgelegde stukken. Uit de overgelegde contactjournaals van 19 en 20 oktober 2016 is het voor het College voldoende aannemelijk geworden dat op 19 oktober 2016 bij klaagster sprake was van een spoedsituatie, in de zin van de “Richtlijn Crisisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming”. Het College baseert zich hiervoor op de volgende passages uit het contactjournaal van 19 oktober 2016: “crisis bij fam. [gezin] [Klaagster] heeft in paniek met [naam] gebeld en [naam] belt het CJG. We spreken af met [naam] dat wij het oppakken. Gebeld met [klaagster]. Ze is totaal overstuur. (…) [Gezin] heeft veel stress en spanning en gisteren is er opnieuw ruzie ontstaan tussen [klager] en [klaagster]. [Klager] dreigde met klappen, heeft dat niet gedaan volgens [klaagster]. (…) [Klaagster] weet het allemaal niet meer, huilt aan één stuk door. Wil hulp. (…) [Klaagster] wil hulp van [de instelling]. Ziet het niet meer zitten. (…) Gebeld met [klaagster], maar [vriendin] neemt op. Ze laat weten dat [klaagster] nu nog bij de Crisisdienst van [de instelling] is. (…) [de instelling] heeft [klaagster] gebeld, en [klaagster] draaide helemaal door aan de telefoon.” Tevens baseert het College zich hiervoor op de volgende passages uit het contactjournaal van 21 oktober 2016 (het College begrijpt 20 oktober 2016): “[Klaagster] is compleet overstuur ze kan op dit moment niet voor [zichzelf] zorgen laat staan voor haar [zoon]. Nav de situatie zoals die gisteren was, besloten om een veiligheidsinschatting te maken bij [vriendin klaagster]. Doel kijken of de opvoedingssituatie van [de zoon] op dit moment veilig is. Bij [vriendin klaagster] aangekomen zien we [klaagster] in een compleet overspannen toestand, ze huilt, schreeuwt en is boos op alles en iedereen. Als we aangeven dat we niet kunnen zorgen dat ze opgenomen wordt, dreigt ze om voor de auto te springen.” Het College overweegt dat in bovengenoemde richtlijn het uitgangspunt is dat afspraken gemaakt worden met ouders, jeugdige en het (sociale) netwerk, als zich een situatie voordoet en geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een onveilige opvoedsituatie. Het College is van oordeel dat beklaagde conform dit uitgangspunt heeft gehandeld. Na het beoordelen van de opvoedsituatie van de zoon heeft beklaagde immers in overleg met klaagster (en de aanwezige vriendin van klaagster) de mogelijkheden besproken waar de zoon zou kunnen verblijven. Gelet op de toen aanwezige relatieproblemen tussen klaagster en klager en de zeer recente ziekenhuisopname en de gestelde diagnose van klager, volgt het College beklaagde in zijn standpunt dat op dat moment een verblijf van de zoon bij klager geen optie was. Daar komt bij dat in de passage in het contactjournaal van 21 oktober 2016 vermeld wordt dat klager niets met klaagster of de hulpverlening te maken wilde hebben en dat hij de volgende morgen ook niet zou komen op de afspraak bij [de instelling]. Uit het contactjournaal van 21 oktober 2016 leidt het College af dat klaagster, al dan niet na enige weerstand, waarbij zij aangaf bang te zijn voor plaatsing van de zoon in een pleeggezin, uiteindelijk heeft kunnen instemmen met het (tijdelijk) onderbrengen van de zoon bij de oma. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat door klaagster op 20 oktober 2016 hiervoor geen toestemming zou zijn gegeven. Dat klaagster hierover achteraf kennelijk een ander standpunt heeft ingenomen en dat een dag later gepoogd is om aangifte te doen tegen onder meer beklaagde, maakt de conclusie van het College ten aanzien van 20 oktober 2016 niet anders. Uit de contactjournaals leidt het College voldoende af dat er sprake was van een spoedsituatie, die het noodzakelijk maakte om in te grijpen in de opvoedsituatie van de zoon, en dat klaagster daar die dag mee heeft kunnen instemmen. Het College is dan ook van oordeel dat beklaagde op 20 oktober 2016 gehandeld heeft binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, en meer in het bijzonder conform het uitgangspunt van de “Richtlijn crisisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming”.
Ten overvloede concludeert het College dat, omdat sprake was van een vrijwillige plaatsing, het niet noodzakelijk was om een (voorlopige) ondertoezichtstelling en een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing bij de kinderrechter te verzoeken.
3.2.5
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.3
Klachtonderdeel II
3.3.1
Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
De zorgen over de situatie van de zoon zijn door beklaagde onvoldoende gemotiveerd richting klagers.
3.3.2
Toelichting:
Beklaagde heeft geen gemotiveerde onderbouwing richting klagers gegeven waarom de situatie dusdanig crisiswaardig is ingeschat dat de zoon uit huis geplaatst diende te worden en de door klaagster aangedragen opvangmogelijkheden als onvoldoende veilig zijn ingeschat.
Klagers menen dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met artikelen E (respect), F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) en H (macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode en de richtlijn “Richtlijn Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming”. Ook is de handelswijze volgens hen in strijd met artikelen 2 (goede informatieverstrekking) en 4 (goede motivering) van de behoorlijkheidswijzer van de Nationale Ombudsman uit oktober 2016.
3.3.3
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Er heeft geen afweging plaatsgevonden of sprake was van een veilige situatie. De afweging die beklaagde, samen met zijn collega’s, heeft gemaakt, is of sprake was van een wenselijke situatie voor de zoon. Gelet op de toestand van klaagster was het wenselijk om voor zowel de zoon als klaagster rust te creëren. Klaagster stond immers onder behandeling van [de instelling] en zij vroeg zelf om hulp. De verschillende stappen daartoe zijn steeds met klaagster besproken en gezet met haar toestemming.
3.3.4
Het College overweegt als volgt:
Een jeugdprofessional dient te allen tijde zijn overwegingen en beslissingen zorgvuldig te kunnen onderbouwen en motiveren. Noodzakelijk is dat de jeugdprofessional hiervan (achteraf) ook aantekeningen maakt in het cliëntdossier. Beklaagde wordt verweten dat hij de zorgen die hebben geleid tot de plaatsing bij de oma onvoldoende gemotiveerd heeft richting klagers. Door klagers zijn bij dit klachtonderdeel echter geen onderbouwende stukken overgelegd. Het College stelt wel vast dat door beklaagde en zijn collega uitgebreide en heldere aantekeningen zijn opgenomen in de contactjournaals, met inbegrip van een weergave van de gebeurtenissen en de overwegingen op 19 en 20 oktober 2016. Voorts is aan klagers de mogelijkheid geboden om op 25 oktober 2016 in gesprek te gaan met het CJG, waaronder met beklaagde, om hetgeen zich had afgespeeld (nogmaals) te bespreken. Het College acht deze gevolgde werkwijze zowel gebruikelijk in een spoedsituatie als voldoende zorgvuldig en ziet dan ook geen gronden voor een tuchtrechtelijk verwijt aan beklaagde.
3.3.5
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.4
Klachtonderdeel III
3.4.1
Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Door beklaagde is geen afweging gemaakt om de zoon op een neutrale plek onder te brengen. De opties tot het vinden van een neutrale plek zijn onvoldoende onderzocht.
3.4.2
Toelichting:
Beklaagde heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar mogelijkheden om het netwerk in te zetten. Oma was voor klagers geen neutrale plek, dit hebben zij meermaals aan beklaagde aangegeven. Klagers stellen dat zij passende mogelijkheden voor opvang van de zoon hebben aangedragen, maar dat deze mogelijkheden onvoldoende zijn onderzocht. Daarbij hebben klagers van oma vernomen dat zij onder druk is gezet door beklaagde om haar vakantie af te breken en haar kleinzoon op te vangen.
Klagers menen dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met artikelen E (respect), G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) en H (macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode.
3.4.3
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Het verbaast beklaagde achteraf dat klagers het verblijf bij de oma niet als een neutrale plek karakteriseren, omdat de zoon daar na 20 oktober 2016 nog zeker een week heeft verbleven. Zoals eerder aangegeven zijn er verschillende opties tegen het licht gehouden en de opvang bij de oma werd op dat moment het meest geschikt geacht. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft beklaagde in aanvulling op zijn standpunt naar voren gebracht dat de aanwezige vriendin van klaagster, op woensdag 19 oktober 2016, aan zijn collega ook had laten weten dat met de oma al de afspraak was gemaakt dat de zoon daar vanaf zaterdag zou gaan logeren. Door de gebeurtenissen van 19 en 20 oktober 2016 is de zoon dus twee dagen eerder naar de oma gebracht.
Met de oma en stiefvader is gesproken over de noodzaak om de vakantie af te breken. Daarbij heeft de stiefvader gevraagd wat de eventuele alternatieven zijn. Eén van de alternatieven was plaatsing in een pleeggezin. Het zou niet reëel geweest zijn om die optie niet te noemen. Beklaagde stelt dat dit echter niet kan worden gelijkgesteld met “onder druk zetten”. Ook hierbij is volgens beklaagde nog een nadere nuancering op zijn plaats, omdat de oma en stiefvader één dag eerder van vakantie zijn teruggekomen.
3.4.4
Het College overweegt als volgt:
Het College volgt klagers niet in de stelling dat de oma geen neutrale plek voor de zoon zou zijn noch in de stelling dat beklaagde onvoldoende onderzoek gedaan heeft naar mogelijkheden om het netwerk in te zetten. Zoals reeds overwogen onder 3.2.4 van deze beslissing leidt het College uit het contactjournaal van 21 oktober 2016 af dat beklaagde op 20 oktober 2016 conform het uitgangspunt van de “Richtlijn crisisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming” in overleg met klaagster de mogelijkheden binnen het netwerk heeft besproken waar de zoon (tijdelijk) zou kunnen verblijven. Meerdere opties zijn de revue gepasseerd en, in samenspraak met klaagster, werd het onderbrengen van de zoon bij de oma op dat moment het meest in het belang van de zoon geacht. Dat klaagster hierover achteraf kennelijk een ander standpunt heeft ingenomen, maakt niet dat het College kan concluderen dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld zou hebben voor wat betreft de keuze om de zoon (tijdelijk) bij de oma onder te brengen.
3.4.5
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.5
Klachtonderdeel IV
3.5.1
Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
De uithuisplaatsing is door beklaagde onvoldoende voorbereid.
3.5.2
Toelichting:
Zowel klagers als de zoon zijn zowel praktisch als emotioneel niet op de uithuisplaatsing voorbereid. De zoon is door de CJG-medewerkers meegenomen op het moment dat klaagster in gesprek was bij [de instelling]. Beklaagde is kort aanwezig geweest tijdens het gesprek. Vervolgens is hij, zonder klaagster hierover in kennis te stellen, met zijn collega en de zoon weggegaan. De zoon is daarna, zonder passende middelen (zoals kleding en zijn paspoort), ondergebracht bij de oma in [land 2]. Voorts hebben klagers en de zoon geen afscheid van elkaar kunnen nemen, omdat zij niet op de hoogte waren van de uithuisplaatsing.
Klagers menen dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met artikelen E (respect), F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening), G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) en H (macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode en de richtlijn “Richtlijn Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming”. Ook is de handelswijze volgens hen in strijd met artikelen 2 (goede informatieverstrekking) en 4 (goede motivering) van de behoorlijkheidswijzer van de Nationale Ombudsman uit oktober 2016.
3.5.3
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Van een uithuisplaatsing is nooit sprake geweest, de zoon is op vrijwillige basis ondergebracht bij de oma. Klaagster was steeds op de hoogte van de verschillende stappen. Voorafgaand aan het vertrek van de zoon is met hem bij [de instelling] de noodzaak van een verblijf bij de oma besproken. Verder is tijdens de reis naar [land 2] zelfs nog telefonisch contact met klaagster geweest. Gelet op de vrijwillige plaatsing van de zoon, was het aan klagers om te bepalen wanneer zij hem weer zouden ophalen. Klagers hebben er zelf voor gekozen om de zoon in ieder geval een week bij de oma te laten verblijven.
3.5.4
Het College overweegt als volgt:
Zoals reeds overwogen onder 3.2.4 van deze beslissing is het College van oordeel dat op 19 en 20 oktober 2016 sprake is geweest van een spoedsituatie met als gevolg de vrijwillige plaatsing van de zoon bij de oma. In een dergelijke situatie bepalen de aard, ernst en urgentie van de omstandigheden hoe snel er gehandeld moet worden. Afhankelijk van de noodzaak tot (snel) handelen, kunnen de betrokkenen in meer of mindere mate (zorgvuldig) voorbereid worden op de te nemen stappen. Uit de contactjournaals van 19 en 21 oktober 2016 leidt het College af dat zowel met klaagster, de aanwezige vriendin van klaagster, de oma als met klager is overlegd over de te nemen stappen. Daarnaast is ruggenspraak geweest met Veilig Thuis [locatie], de huisarts van klaagster, [de instelling], de RvdK (achteraf) en tussen de collega’s onderling. Het College concludeert dat, voor zo ver dat mogelijk is in een spoedsituatie, de betrokkenen (en de hulpverleningsinstanties) op 19 en 20 oktober 2016 door beklaagde voldoende zijn voorbereid op de te nemen stappen.
3.5.5
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.6
Klachtonderdeel V
3.6.1
Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft zich onvoldoende ingezet om een uithuisplaatsing te voorkomen en hij heeft de uithuisplaatsing onterecht doorgevoerd.
3.6.2
Toelichting:
Het is klagers nergens uit gebleken dat beklaagde acties heeft ondernomen om deze (onterechte) uithuisplaatsing te voorkomen. Het netwerk is onvoldoende onderzocht en klagers zijn onvoldoende gehoord en betrokken, hetgeen de uithuisplaatsing volgens klagers had kunnen voorkomen. Beklaagde heeft bewust de uithuisplaatsing doorgevoerd en opties tot samenwerking met klagers zijn enkel afgewezen.
Klagers menen dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met artikelen E (respect) van de Beroepscode en de richtlijn “Richtlijn Uithuisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming”. Ook is de handelswijze volgens hen in strijd met artikel 4 (goede motivering) van de behoorlijkheidswijzer van de Nationale Ombudsman uit oktober 2016.
3.6.3
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde stelt nogmaals dat er geen sprake is geweest van een (onvrijwillige) uithuisplaatsing. Op basis van de omstandigheden is, in overleg met klaagster, gezocht naar een tijdelijke verblijfplaats voor de zoon. Dat was volgens alle betrokkenen op dat moment de beste oplossing, zowel voor klaagster als voor de zoon. Een aantal opties zijn daarvoor afgewogen en het verblijf bij de oma kwam daarbij als meest geschikte uit de bus.
3.6.4
Het College overweegt als volgt:
Zoals reeds overwogen onder 3.2.4 en 3.4.4 van deze beslissing leidt het College uit het contactjournaal van 21 oktober 2016 af dat beklaagde op 20 oktober 2016 conform het uitgangspunt van de “Richtlijn crisisplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming” met klaagster de mogelijkheden heeft besproken waar de zoon (tijdelijk) zou kunnen verblijven. Daarbij zijn meerdere opties binnen het netwerk afgewogen en werd in samenspraak met klaagster het onderbrengen van de zoon bij de oma op dat moment het meest in het belang van de zoon geacht. Dat klaagster hierover achteraf kennelijk een ander standpunt heeft ingenomen, maakt niet dat het College het verwijt van klagers deelt dat beklaagde op 20 oktober 2016 onvoldoende zou hebben ingezet om de plaatsing te voorkomen en dat de plaatsing onterecht zou zijn doorgevoerd noch dat beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt hierin te maken valt.
3.6.5
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.7
Klachtonderdeel VI
3.7.1
Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Door beklaagde is tweemaal onjuiste informatie verstrekt aan de politie.
3.7.2
Toelichting:
Beklaagde heeft allereerst na de uithuisplaatsing verkeerde informatie verstrekt aan de politie. Klagers hebben op 21 oktober 2016 een afspraak gemaakt om op 24 oktober 2016 een officiële aangifte bij de politie te doen. Op 24 oktober 2016 werd hen echter door de verbalisant verteld dat door beklaagde was aangegeven dat de uithuisplaatsing in samenspraak met de RvdK was verlopen. Bij navraag door klagers bij de RvdK bleek dat er geen dossier van de zoon was. Beklaagde heeft dan ook verkeerde informatie aan de politie verstrekt.
Ten tweede is door de leidinggevende van beklaagde, uit naam van beklaagde, aangifte gedaan van bedreiging en poging tot zware mishandeling door klager. Deze aangifte is door beklaagde bevestigd, waarbij hij een onjuiste verklaring heeft afgelegd. De aangifte is uiteindelijk geseponeerd onder vermelding van dat klager ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Het valt op dat in de contactregistraties van het CJG geen verslaglegging is van het gesprek tussen klagers en het CJG op 25 oktober 2016.
Klagers menen dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met artikelen D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), E (respect) en H (macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode. Ook is de handelswijze volgens hen in strijd met artikelen 16 (integriteit) en 17 (betrouwbaarheid) van de behoorlijkheidswijzer van de Nationale Ombudsman uit oktober 2016.
3.7.3
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Direct na de gebeurtenissen op 20 oktober 2016 heeft beklaagde de RvdK en de politie op de hoogte gebracht van de situatie. Daarbij is slechts de feitelijke situatie gemeld. Dat klagers daar een andere interpretatie aan geven, laat beklaagde voor rekening van klagers.
De eigen interpretatie van de gebeurtenissen op 25 oktober 2016 laat beklaagde ook voor rekening van de klagers. Beklaagde wilt hierover melden dat volgens hem sprake was van een bedreigende situatie. Het feit dat de aangifte is geseponeerd, zegt iets over de bewijsbaarheid en niet over de vraag of de gebeurtenissen zich daadwerkelijk hebben voorgedaan.
3.7.4
Het College overweegt als volgt:
Voor wat betreft het eerste onderdeel van de klacht, waarin beklaagde wordt verweten dat hij na de plaatsing van de zoon verkeerde informatie verstrekt heeft aan de politie, overweegt het College als volgt. Het College heeft in het dossier geen onderbouwende stukken aangetroffen ten aanzien van dit verwijt. Daarnaast betwist beklaagde hetgeen hem verweten wordt en stelt hij dat door hem slechts de feiten van de plaatsing gemeld zijn bij zowel de RvdK als bij de politie. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft beklaagde als uitleg hieraan gegeven dat het niet ondenkbaar was dat klager (als niet zijnde de gezaghebbende ouder) de zoon bij de oma zou ophalen, reden waarom het beklaagde zorgvuldig leek om de RvdK en de politie op de hoogte te brengen van hetgeen zich op 20 oktober 2016 had afgespeeld. Beklaagde stelt dat hij geen onwaarheden verteld heeft. Aan het woord van de een kan volgens het College niet meer geloof worden gehecht dan aan het woord van de ander. Daarnaast zijn geen onderbouwende stukken ten aanzien van dit verwijt in het dossier zijn aangetroffen. Het College is van oordeel dat de gronden en feiten ten aanzien van dit onderdeel van de klacht onvoldoende duidelijk zijn en verklaart klagers ten aanzien van dit onderdeel niet-ontvankelijk in de klacht.
In het tweede onderdeel van de klacht wordt beklaagde verweten dat hij een onjuiste verklaring heeft afgelegd ten aanzien van de gedane aangifte tegen klager. Het College is van oordeel dat uit de door klagers overgelegde bandopname niet kan worden vastgesteld wat zich in de hal van het gemeentehuis (aan het einde van het gesprek) tussen partijen heeft afgespeeld. Het College kan daarom niet vaststellen of beklaagde al dan niet verkeerde informatie aan de politie heeft verstrekt. Het enkele gegeven dat door klagers de sepotbrief is overgelegd, doet hier volgens het College niet aan af, omdat nadere onderbouwende stukken ten aanzien van dit verwijt ontbreken. Ook ten aanzien van het tweede onderdeel is het College van oordeel dat de gronden en feiten van de klacht onvoldoende duidelijk zijn. Het College verklaart klagers ten aanzien van het gehele klachtonderdeel niet-ontvankelijk.
Ten overvloede overweegt het College dat het op waarheid beoordelen van een gedane aangifte in beginsel buiten de bevoegdheid van het College valt.
3.7.5
Het College verklaart klagers niet-ontvankelijk in het klachtonderdeel.
3.8
Klachtonderdeel VII
3.8.1
Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft onvoldoende samenwerking met klagers gezocht.
3.8.2
Toelichting:
In plaats van de samenwerking aan te gaan met klagers, heeft beklaagde hen voortdurend onder druk gezet. Dit terwijl sprake was van hulpverlening in het vrijwillige kader. Beklaagde heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen, maar legt dit bij klagers neer.
Door de genomen besluiten van het CJG en een dreigende houding van beklaagde ontstond een impasse in de samenwerking met het CJG. Deze impasse bleek zo groot dat de kinderrechter het noodzakelijk achtte een voorlopige ondertoezichtstelling uit te spreken, slechts om via tussenkomst van een jeugdbeschermer er voor te zorgen dat hulpverlening voor de zoon van de grond kwam en behouden bleef.
Klagers menen dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met artikelen D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), E (respect) en H (macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode. Ook is de handelswijze volgens hen in strijd met artikelen 7 (fatsoenlijke bejegening), 8 (fair play) en 15 (de-escalerend) van de behoorlijkheidswijzer van de Nationale Ombudsman uit oktober 2016.
3.8.3
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Alle stappen in het proces zijn met medeweten en met instemming van klaagster genomen. Klager was voor het CJG formeel geen partij vanwege het ontbreken van ouderlijk gezag. Ook is steeds geprobeerd om klaagster zelf naar eventuele oplossingen te laten zoeken. Gezien de toestand van klaagster op dat moment heeft het CJG geprobeerd om daar zoveel mogelijk ondersteuning in te bieden. Dat vervolgens een impasse is ontstaan in de hulpverlening, is volgens beklaagde vooral een gevolg van het gedrag van de klagers. Wat beklaagde betreft, was er voldoende basis om de hulpverlening voort te zetten.
3.8.4
Het College overweegt als volgt:
Zoals reeds in deze beslissing overwogen leidt het College uit de overgelegde contactjournaals van 19 en 21 oktober 2016 af dat beklaagde en zijn collega in samenspraak met klaagster hebben gehandeld op 20 oktober 2016. Ook is op die dag een telefonische terugkoppeling aan klager gegeven. Voor wat betreft de gebeurtenissen op 20 oktober 2016 volgt het College het verwijt, dat beklaagde onvoldoende de samenwerking met klagers heeft gezocht, dan ook niet. Het College is het met klagers eens dat kennelijk de samenwerking tussen partijen, na de plaatsing van de zoon bij de oma, is stukgelopen en geëscaleerd. Het College heeft echter geen aanwijzingen in de overgelegde stukken aangetroffen om te concluderen dat beklaagde, voor wat betreft deze onwerkbare samenwerking, een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt.
3.8.5
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart klagers niet-ontvankelijk in klachtonderdeel VI;
– verklaart klachtonderdelen I, II, III, IV, V en VII ongegrond.
Aldus gedaan door het College en op 6 november 2018 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris