Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter,
mevrouw T. Roosblad, lid-beroepsgenoot,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klager], hierna te noemen: klager, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdzorgwerker bij [GI], locatie: [plaatsnaam], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A.C. Veerman.
De gemachtigde van klager, de heer [gemachtigde], staat klager in deze zaak bij.
De gemachtigde van beklaagde, de heer mr. J.C.C. Leemans, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand staat beklaagde in deze zaak bij.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 23 maart 2018, met de bijlagen en de aanvullingen hierop van 23 april 2018 en 10 mei 2018;
– het verweerschrift ontvangen op 14 juni 2018, met de bijlagen en de aanvulling hierop van 3 juli 2018;
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2018 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klager is vader van een minderjarige zoon, hierna te noemen: de zoon, die geboren is in 2009.
2.2
Klager en zijn ex-partner, hierna te noemen: moeder, zijn sinds 2012 gescheiden. Zij oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de zoon. De zoon woont bij klager.
Moeder heeft uit een eerder huwelijk een inmiddels meerderjarige dochter, die bij klager woont, en een minderjarige zoon die in een gezinshuis woont. De laatste heeft geen contact met klager en de zoon. Klager is niet de juridische vader van deze kinderen.
2.3
Bij beschikking van 19 oktober 2012 van de rechtbank [zittingsplaats] heeft de kinderrechter bepaald dat moeder en de zoon gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar minimaal een keer per week. Sinds november 2016 is geen contact geweest tussen de zoon en moeder.
2.4
De kinderrechter heeft bij beschikking van 4 december 2012 van de rechtbank [zittingsplaats] de zoon gedurende 12 maanden onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is steeds verlengd, laatstelijk tot 4 juni 2019.
2.5
De kinderrechter heeft bij beschikking van 2 januari 2017 van de rechtbank [arrondissement] het verzoek van klager om het gezamenlijk gezag over de zoon te beëindigen en te bepalen dat het gezag aan hem toekomt, afgewezen en een voorlopige omgangsregeling vastgelegd. Moeder en de zoon zijn voorlopig gerechtigd tot het hebben van een begeleid (door een vrijwilliger van de GI) contact met elkaar, te starten met eenmaal per week gedurende tenminste één uur. De rechtbank heeft de zaak in afwachting van de resultaten van het hierna in 2.6 genoemde [instelling] onderzoek pro forma aangehouden tot en met 16 mei 2017.
2.6
Instelling [instelling] heeft onderzoek gedaan naar de pedagogische vaardigheden van klager, de ontwikkeling van de zoon en de best mogelijke omgangsvorm. Het onderzoeksrapport is uitgebracht in juli 2017. [instelling] heeft geadviseerd om te bezien of bij klager (pedagogische) ondersteuning in de thuissituatie moet worden ingezet en de zoon extra ondersteuning te geven.
2.7
Bij beschikking van de rechtbank [arrondissement] van 1 december 2017 zijn moeder en de zoon voorlopig gerechtigd tot het hebben van begeleid (door een vrijwilliger van de GI) contact met elkaar eenmaal per week gedurende tenminste één uur en bij goed verloop in samenspraak met de gezinsvoogd en beide ouders uit te breiden. De zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2016.
2.8
De voorzieningenrechter heeft bij beschikking van 29 mei 2017 klager en de GI veroordeeld hun medewerking te verlenen aan de onder 2.5 genoemde beschikking nadat de resultaten van een politieonderzoek naar vermoedens van seksueel misbruik van moeder bij de zoon bekend zijn geworden.
2.9
Beklaagde is werkzaam als jeugdzorgwerker bij de GI. Hij heeft de casus van een collega overgenomen en is van [datum] 2013 tot [datum] 2018 bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling betrokken. Hij is sinds [datum] 2013 als jeugdzorgwerker geregistreerd bij het Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort weergegeven, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt. Het geheel eindigt met een conclusie.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1
Klager is van mening dat beklaagde zich niet heeft gehouden aan de gestelde termijn waarbinnen hij de casus zou overdragen.
3.2.2
Beklaagde voert aan dat hij de wens van klager en het advies van [instelling] tot vervanging van de gezinsvoogd op 2 november 2017 in een methodische casuïstiekbespreking (hierna te noemen: MCB) heeft besproken. Ook is het verzoek gedaan aan een ander team om de zaak volledig over te nemen. Het andere team heeft gezegd dat zij hiervoor medio februari ruimte hebben.
3.2.3
Het College overweegt dat niet beklaagde maar de GI het besluit neemt om een gezinsvoogd te vervangen. Beklaagde heeft in een brief van 17 november 2017 aan klager gecommuniceerd dat de GI heeft besloten om een andere contactpersoon voor klager aan te stellen. In een brief van 23 november 2017 heeft beklaagde klager vervolgens geïnformeerd over een op 4 december 2017 ingepland kennismakingsbezoek van de nieuwe contactpersoon bij klager thuis. Klager heeft op 7 december 2017 in de cc een e-mail ontvangen van deze nieuwe contactpersoon waarin zij schrijft dat beklaagde de gezinsvoogd is en dat zij alleen de gesprekken met klager voert.
Het College merkt op dat het niet wenselijk is dat beklaagde zonder contact met klager in deze casus is aangebleven als gezinsvoogd en dat een collega van beklaagde als contactpersoon voor klager is aangesteld. Nu het hier niet gaat om een individueel besluit van beklaagde maar een instellingsbesluit, kan hem hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1
Volgens klager heeft beklaagde zijn registratienummer niet overgelegd.
3.3.2
Beklaagde heeft erkend dat hij zijn SKJ nummer niet heeft gegeven aan klager. Beklaagde heeft overlegd met een juriste van de GI. Zij heeft beklaagde laten weten dat het niet verplicht is om het registratienummer aan klager te overhandigen omdat het opvraagbaar is bij het SKJ.
3.3.3
Het College stelt voorop dat het register van SKJ een openbaar register is waarin geregistreerde jeugdprofessionals voor een ieder op te zoeken zijn. Het doel van het register is om inzichtelijk te maken welke jeugdprofessionals bij SKJ zijn geregistreerd en derhalve aan bepaalde eisen van vakbekwaamheid voldoen.
Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de toon van de e-mail van klager hem heeft doen besluiten zijn registratienummer niet te geven. Beklaagde heeft zich in zijn hoedanigheid van professional laten leiden door emoties en overwegingen hetgeen niet getuigt van professionaliteit. Beklaagde heeft naar voren gebracht dat hij een volgende keer wel zijn registratienummer zal afgeven.
Op grond van artikel F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker dient een jeugdprofessional informatie over de Beroepscode en het daaraan gekoppelde tuchtrecht te verstrekken. Beklaagde heeft niet conform dit artikel gehandeld door zijn registratienummer op verzoek niet te (laten) verstrekken. Daarnaast heeft klager onbetwist gesteld dat het voor hem moeilijk was om beklaagde vanwege zijn veel voorkomende achternaam in het register te vinden.
Het klachtonderdeel is gegrond.
3.4 Klachtonderdeel III
3.4.1
Klager stelt zich op het standpunt dat beklaagde geen pogingen heeft gedaan om samen te werken.
3.4.2
Beklaagde is van mening dat de samenwerking tussen klager en de hulpverlening al was geëscaleerd op het moment dat beklaagde de zaak heeft overgenomen. Beklaagde heeft op 3 februari 2014 een gesprek gehad bij klager thuis. Naar aanleiding van dit gesprek heeft beklaagde klager een brief gestuurd waarin hij zijn ervaring heeft verwoord en heeft hij het voorstel gedaan om op een neutrale plek de gesprekken plaats te laten vinden.
3.4.3
Het College overweegt dat beklaagde bij klager thuis is geweest op 3 februari 2014. Nadat dit gesprek in de visie van beklaagde moeilijk is verlopen, heeft beklaagde een vervolgafspraak gepland op neutraal terrein van de GI op 17 februari 2014. Beklaagde heeft hierover gecommuniceerd met klager bij brief van 13 februari 2014. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling onweersproken naar voren gebracht dat hij eveneens heeft toegestaan dat de vertrouwenspersoon van klager bij de gesprekken aanwezig was. Het College is van oordeel dat beklaagde zich met deze samenwerkingsinterventies voldoende heeft ingespannen om de samenwerking met klager aan te gaan.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.5 Klachtonderdeel IV
3.5.1
Klager verwijt beklaagde partijdigheid. Beklaagde heeft niet met de zoon in gesprek willen gaan en heeft alles op alles gezet om een bezoekregeling voor moeder te regelen. Daarna heeft hij klager geadviseerd om eenhoofdig gezag aan te vragen. Beklaagde heeft afspraken gemaakt zonder rekening te houden met de agenda van klager en de zoon.
3.5.2
Volgens beklaagde heeft hij in 2015 contact gehad met de zoon en was tot 22 februari 2016 geen aanleiding voor het voeren van een gesprek. Vanaf dat moment zijn zorgen over de zoon gemeld en heeft beklaagde met de zoon willen spreken. Op 22 maart 2016 heeft beklaagde de zaak in het MCB ingebracht die hem heeft geadviseerd om aan klager toestemming te vragen voor een gesprek met de zoon waarna klager is uitgenodigd voor een gesprek op 4 april 2016 . Klager heeft toestemming gegeven die hij vervolgens op 20 oktober 2016 heeft ingetrokken.
Beklaagde heeft met klager besproken wat eenhoofdig gezag kan betekenen voor de zoon. Hij heeft hierbij de rol van moeder en de omgang tussen moeder en de zoon benadrukt.
3.5.3
Het College overweegt het volgende. Beklaagde heeft toegelicht dat hij op het moment dat hij, naar aanleiding van de gemelde zorgen, met de zoon in gesprek wilde gaan dit niet heeft kunnen doen omdat klager zijn toestemming hiervoor heeft ingetrokken. Beklaagde heeft uiteengezet dat hij de verstandhouding tussen hen niet verder op scherp wilde zetten.
In het gezin van klager zijn ‘geen ogen en oren’ aanwezig geweest waardoor beklaagde zijn taak zeer moeilijk heeft kunnen uitoefenen. Nu klager zijn medewerking niet heeft verleend aan een gesprek met de zoon en de samenwerking bij een uitvoering van een ondertoezichtstelling van twee kanten moet komen, is het feit dat beklaagde niet met de zoon heeft gesproken niet uitsluitend aan beklaagde te verwijten.
Het was beter geweest als beklaagde zich in deze casus nadrukkelijker had gepositioneerd door als regievoerder de regie te nemen. Binnen een ondertoezichtstelling bestaan voldoende mogelijkheden om klager te dwingen alsnog zijn medewerking te verlenen zoals het geven van een schriftelijke aanwijzing. Dat beklaagde wellicht niet voldoende regie heeft genomen, maakt niet dat hem een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. Immers, hij heeft wel getracht om met klager en de zoon in contact te komen en de opdracht van de rechtbank uit te voeren. Bovendien hebben twee omgangsbegeleiders vervolgens met de zoon gesproken.
Het College is dan ook van oordeel dat het handelen van beklaagde als voldoende kan worden aangemerkt.
Ten aanzien van de bezoekregeling overweegt het College dat dit klachtonderdeel wordt besproken bij klachtonderdeel VI.
Beklaagde heeft gemotiveerd toegelicht dat hij klager heeft geadviseerd om het eenhoofdig gezag aan te vragen zodat de dochter zekerheid heeft dat zij bij klager kan wonen en opgroeien. Voor de zoon geeft het rust omdat klager niet meer met moeder hoeft te overleggen.
Op basis van de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling kan het College niet vaststellen dat beklaagde zich in deze casus partijdig heeft opgesteld. Evenmin kan het College vaststellen dat beklaagde afspraken heeft gemaakt zonder rekening te houden met de agenda van klager en zoon.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.6 Klachtonderdeel V
3.6.1
Klager meent dat beklaagde in verslagen feiten verkeerd heeft weergegeven en zich niet aan de afspraken heeft gehouden.
3.6.2
Beklaagde is van mening dat klager een sterke eigen wil heeft, de gang van zaken anders heeft beleefd en niet openstaat voor een andere visie.
3.6.3
Het College overweegt dat klager dit klachtonderdeel niet heeft geconcretiseerd. Klager heeft weliswaar verwezen naar bijlagen maar het is voor het College op basis van deze stukken niet duidelijk welke feiten beklaagde onjuist heeft weergegeven en aan welke afspraken hij zich niet heeft gehouden.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.7 Klachtonderdeel VI
3.7.1
Klager is van mening dat beklaagde onprofessioneel heeft gehandeld ten aanzien van de uitvoering van de bezoekregeling.
3.7.2
Beklaagde verwijst naar de onder 2.5 en 2.7 genoemde beschikkingen en naar de bijlagen bij het verweerschrift.
3.7.3
Het College overweegt dat de bezoekregeling meerdere keren ter beoordeling van de kinderrechter heeft gestaan. Zo heeft de kinderrechter in de onder 2.7 genoemde beschikking van 1 december 2017 vastgesteld dat moeder en de zoon voorlopig zijn gerechtigd tot het hebben van een begeleid (door een vrijwilliger van de GI) contact met elkaar, te starten met een maal per week gedurende één uur en bij goed verloop in samenspraak met de gezinsvoogd en klager en moeder verder uit te breiden. Voorts heeft de kinderrechter in deze beschikking geoordeeld dat een van de doelen binnen de ondertoezichtstelling is dat het contact tussen de moeder en de zoon wordt hersteld. Klager heeft tijdens de zitting van 14 november 2017, die heeft geleid tot de in 2.7 genoemde beschikking, verklaard dat hij zijn medewerking zal verlenen aan de omgang tussen de zoon en moeder
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter in de onder 2.8 genoemde beschikking overwogen dat de onder 2.5 genoemde beschikking moet worden nageleefd in afwachting van de resultaten van een politieonderzoek naar seksueel misbruik van de zoon.
Het is in dit licht begrijpelijk dat beklaagde zich heeft ingespannen om het contact tussen moeder en de zoon te bewerkstelligen. Dat deze beschikkingen bij klager hevige emoties hebben opgeroepen, is het College tijdens de mondelinge behandeling duidelijk geworden. De rechter heeft echter bepaald dat de omgang tussen de zoon en moeder plaats zal moeten vinden.
De bezoeken tussen moeder en de zoon zijn, in navolging van de onder 2.7 genoemde beschikking, door een vrijwilligster begeleid die te kennen heeft gegeven dat deze kwestie voor haar te ingewikkeld is om te beheersen nu de zoon op 20 december 2017 niet uit de auto wilde komen om moeder te zien.
Hoewel het beter was geweest als beklaagde op dat moment zijn regierol had genomen, heeft het College geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen kunnen constateren.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.8 Klachtonderdeel VII
3.8.1
Klager verwijt beklaagde dat hij klager niet vooraf heeft ingelicht over de inschakeling van Intensieve Ambulante Gezinsondersteuning (hierna te noemen: IAG).
3.8.2
Beklaagde verwijst naar de bijlagen die hij heeft bijgevoegd. Beklaagde heeft geprobeerd om met klager in gesprek te komen.
3.8.3
Het College overweegt dat de inschakeling van IAG in het [instelling]rapport als advies wordt genoemd. Uit dit rapport blijkt dat de conclusies en het advies door de onderzoeker op 11 mei 2017 met klager is besproken in aanwezigheid van beklaagde. Klager heeft deze gang van zaken niet weersproken. Beklaagde heeft toegelicht dat niet hij maar de contactpersoon de aanmelding met klager heeft gecommuniceerd. Klager heeft dit weersproken. Nu in het dossier geen aanknopingspunten zijn te vinden die de stelling van klager ondersteunen, kan het College niet vaststellen dat klager niet is ingelicht over IAG.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
3.9 Conclusie
Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdeel II een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt en dat artikel F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) is geschonden. Het College houdt rekening met de beperkte gevolgen voor klager als gevolg van het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen van beklaagde. Zo heeft klager ondanks het ontbreken van het registratienummer toch een tuchtklacht in kunnen dienen. Het College ziet af van het opleggen van een maatregel.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdeel II gegrond;
– verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;
– ziet af van het opleggen van een maatregel.
Aldus gedaan door het College en op 12 november 2018 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. A.M. Van Riemsdijk mevrouw mr. A.C. Veerman
voorzitter secretaris