College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 18.024T

Klacht tegen de jeugdbeschermer over het overtreden van de wet, partijdigheid, het creëren van een loyaliteitsconflict, het vertellen van onwaarheden tijdens (juridische) procedures en geen hulp bieden. Het College wijst op het belang van het duidelijk formuleren van klachtonderdelen, de toelichting en de onderbouwing daarvan.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. M. Fiege, voorzitter,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M. de Roos, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[klaagster], hierna te noemen: klaagster, en [klager], hierna te noemen: klager, en gezamenlijk aan te duiden als: klagers, wonende te [woonplaats],

ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam geweest als [jeugdbeschermer] bij [GI], te [plaatsnaam], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.

Klagers worden in deze zaak bijgestaan door hun gemachtigde [gemachtigde], werkzaam bij Zorgbelang [provincienaam].

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. M. Kramer, werkzaam als advocaat te Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 19 februari 2018, met de bijlagen;
– de aanvullingen op het klaagschrift ontvangen op 25 en 28 maart 2018;
– het verweerschrift ontvangen op 29 mei 2018, met de bijlagen.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2018 in aanwezigheid van klagers, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Vanuit het College is als toehoorder tijdens de mondelinge behandeling van de klacht een tweede secretaris aanwezig geweest.

1.3

Na afloop van de mondelinge behandeling van de klacht heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klager is de vader en klaagster is de stiefmoeder van drie thans minderjarige kinderen, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen. De oudste zoon is geboren in 2002. De dochter en de jongste zoon zijn een tweeling en geboren in 2006.

2.2

Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt gezamenlijk uitgeoefend door klager en zijn ex-partner, de moeder van de kinderen, hierna te noemen: de moeder.

2.3

De dochter en de jongste zoon wonen bij de moeder en de stiefvader en hebben omgang met klager.

2.4

De kinderrechter heeft bij beschikking van 17 november 2016 de kinderen onder toezicht gesteld voor de duur van twaalf maanden. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd.

2.5

Beklaagde was sinds 19 december 2016 belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen.

2.6

Op 19 januari 2017 wordt door de GI een schriftelijke aanwijzing gegeven waarin de omgangsregeling tussen de kinderen en de ouders vermeld staat voor wat betreft tien opvolgende weekenden. De oudste zoon woont op dat moment bij klagers.

2.7

Op 6 april 2017 wordt door klagers een klacht ingediend bij de klachtencommissie van de GI. Op 8 juni 2017 verklaart voornoemde klachtencommissie klachtonderdelen één, drie, vier en vijf ongegrond en klachtonderdelen twee en zes gegrond.

2.8

De kinderrechter verleent bij beschikking van 13 april 2017 een machtiging tot uithuisplaatsing van de oudste zoon die tot dat moment bij klagers woonde. De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien verlengd.

2.9

Op 16 oktober 2017 dienen klagers opnieuw een klacht in bij de klachtencommissie van de GI. Op 12 december 2017 verklaart voornoemde klachtencommissie klachtonderdelen één, twee en vier ongegrond en onthoudt zich van een oordeel ten aanzien van klachtonderdeel drie.

2.10

Op 30 januari 2018 worden de verzoeken van de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de RvdK, omtrent het beëindigen van het gezag van de moeder over de oudste zoon en het beëindigen van het gezag van de vader over de jongste twee kinderen, door de kinderrechter aangehouden. Aanleiding van de aanhouding is een door de dochter geschreven brief aan de kinderrechter.

2.11

De oudste zoon wordt op 17 mei 2018 teruggeplaatst bij klagers. Ten tijde van de mondelinge behandeling van de klacht woont de oudste zoon niet bij klagers.

2.12

Vanaf de tweede week van augustus 2018 stopt de betrokkenheid van beklaagde als jeugdbeschermer, omdat zij niet langer werkzaam is bij de GI.

2.12

Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds [datum] 2013 geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.

3 De klacht, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

Klagers hebben vijf klachtonderdelen ingediend die – samengevat – betrekking hebben op de wijze van uitvoering van de ondertoezichtstelling door beklaagde.

3.1.4

Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen, zoals geformuleerd onder het kopje “B. Wat verwijt u de jeugdprofessional?”, een voor een besproken en beoordeeld. Klagers hebben een toelichting op de klacht geschreven, maar het is het College onvoldoende gebleken welk deel daarvan ziet op welk klachtonderdeel. Voorts hebben klagers nagelaten (duidelijk) aan te geven ter onderbouwing van welk klachtonderdeel de overgelegde bijlage(n) dienen.
Het College overweegt, onder verwijzing naar hetgeen het College van Beroep heeft overwogen in beslissing 17.028B in overweging 3.3.10, dat het niet aan de beklaagde of aan het College is om uit de aangeleverde stukken de onderbouwing van de klachtonderdelen, en daarmee de feiten en gronden waarop deze berusten, te moeten destilleren. Dit is door het College ook tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aan partijen uitgelegd. Om deze reden is aan klagers tijdens de mondelinge behandeling van de klacht de mogelijkheid geboden om kenbaar te maken welk deel van de door klagers geschreven toelichting en welk van de overgelegde bijlage(n) onderbouwend zijn voor elk van de geformuleerde klachtonderdelen.
Hierna worden de in het klaagschrift geformuleerde klachtonderdelen, en de door klagers tijdens de mondelinge behandeling van de klacht gegeven onderbouwing daarvan, en het verweer hiertegen van beklaagde, zakelijk en verkort, weergegeven, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt. Het geheel eindigt met een conclusie.

3.2

Klachtonderdeel I

3.2.1

Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Het regelmatig overtreden van de wet en het niet ingrijpen wanneer de moeder de wet overtreedt.

3.2.2

Toelichting:
Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht hebben klagers aangegeven dat dit klachtonderdeel met de volgende vier voorbeelden wordt onderbouwd. Ten eerste het medicijngebruik van de kinderen bij de moeder. Klagers maken zich zorgen over het medicijngebruik van de kinderen bij de moeder en dit punt is door hen meermaals tevergeefs bij beklaagde aangekaart. De moeder komt ten tweede haar informatieplicht richting klager niet na, waarop beklaagde ook geen actie heeft ondernomen. Ten derde zijn de kinderen door de moeder meermaals naar het buitenland meegenomen, zonder klager(s) hierover in te lichten. Beklaagde heeft ook op dit punt de moeder niet aangesproken. Tot slot heeft zich, na de zitting bij de kinderrechter op 30 januari 2018, een incident bij de moeder voorgedaan waar beklaagde een aandeel in heeft gehad. Klagers verwijzen hiervoor naar een overgelegde brief die door de dochter aan klaagster geschreven is. Uit deze brief komt naar voren dat de moeder, in aanwezigheid van beklaagde, een gedeelte van een e-mail van klaagster aan de dochter heeft laten lezen. De dochter is na het lezen van dit gedeelte uit de e-mail erg geschrokken. De moeder en beklaagde hebben de dochter echter maar één zin uit de hele e-mail laten lezen. Daarnaast gaat dit in tegen de gemaakte afspraak, inhoudende dat in het huis van de ene opvoeders niet negatief over de andere opvoeders gesproken wordt. Beklaagde heeft niet ingegrepen toen de moeder het gedeelte van de e-mail aan de dochter liet lezen.

3.2.3

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Voor wat betreft het medicijngebruik stelt beklaagde dat dit punt reeds aan de orde is geweest tijdens de klachtenprocedure bij de GI. Beklaagde heeft dit punt conform de uitspraak van deze klachtencommissie met zowel de moeder als met klagers besproken en dit punt is door de moeder opgepakt. Ten aanzien van de stelling dat de kinderen door de moeder naar het buitenland meegenomen zijn, zonder klager(s) daarover te informeren, stelt beklaagde het volgende. Klagers doelen op een gebeurtenis in de zomer van 2016, beklaagde wijst erop dat dit (ruim) voor haar aanstelling als jeugdbeschermer heeft plaatsgevonden. Na haar aanstelling als jeugdbeschermer zijn de kinderen altijd met toestemming van de andere ouder naar het buitenland gegaan. Voor wat betreft het incident van 30 januari 2018 waarnaar klagers verwijzen, stelt beklaagde het volgende. Voor de zitting bij de kinderrechter van 30 januari 2018 had de dochter een brief geschreven, waarvan noch de moeder noch beklaagde op de hoogte was. Naar aanleiding van het kindgesprek dat hierop volgde, heeft de kinderrechter besloten de inhoudelijke behandeling van het verzoek (beëindiging gezamenlijk gezag) aan te houden. Bovendien zou de dochter tijdens het kindgesprek ook kenbaar hebben gemaakt dat de frequentie van de bezoeken tussen haar en beklaagde niet voldoende waren. Naar aanleiding hiervan heeft beklaagde dezelfde namiddag een huisbezoek bij de moeder afgelegd. Tijdens dit huisbezoek gaf de dochter aan dat zij in haar brief had geschreven bij klager te willen wonen. De moeder antwoordde hierop dat het haar pijn deed maar dat het ook onmogelijk zou zijn, omdat klaagster had aangegeven niet voor de kinderen te willen zorgen. De moeder wilde vervolgens de e-mail, waarin dit door klaagster is geschreven, aan de dochter laten lezen. Beklaagde reageerde hierop dat het niet het juiste moment was om de e-mail te laten lezen. De moeder en de stiefvader stonden er echter op om de door klagers bedoelde passage aan de dochter voor te lezen. Beklaagde meent dat zij geen enkel middel voorhanden had om dat te voorkomen. Ook wilde zij voorkomen dat het besproken zou worden wanneer beklaagde niet meer aanwezig zou zijn.

3.2.4

Het College overweegt als volgt:
Voor wat betreft het voorbeeld ten aanzien van het medicijngebruik, volgt het College beklaagde in haar verweer. Het College leest namelijk in de overgelegde uitspraak van de klachtencommissie van de GI van 30 mei 2017, onder klachtonderdeel twee, dat beklaagde over de medicatie in een persoonlijk gesprek met klagers dit punt zou bespreken. Klagers hebben voorts geen nadere feiten of gronden naar voren gebracht waaruit zou blijken dat beklaagde met betrekking tot het medicijngebruik van de kinderen tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft.
Ten aanzien van het niet nakomen van de informatieplicht van de moeder richting klagers en dat beklaagde daarop geen actie onderneemt, overweegt het College als volgt. In de door klagers geschreven toelichting op het klaagschrift wordt dit verwijt niet beschreven. Dit verwijt is dan ook voor het eerst ter sprake gekomen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht. Beklaagde heeft zich hierop niet kunnen voorbereiden en is daardoor in haar belang geschaad. Om die reden laat het College dit verwijt, dat overigens ook op geen enkele wijze met stukken is onderbouwd, buiten beschouwing.
Voor wat betreft het verwijt dat de kinderen zonder toestemming van klager door de moeder meegenomen zijn naar het buitenland, heeft het College uit de overgelegde stukken voldoende kunnen vaststellen dat dit het geval is geweest toen beklaagde nog niet als jeugdbeschermer was aangesteld, hetgeen klagers tijdens de mondelinge behandeling van de klacht erkend hebben. Klagers hebben ook geen verdere onderbouwing overgelegd waaruit zou blijken dat, na de aanstelling van beklaagde als jeugdbeschermer, de kinderen opnieuw door de moeder zouden zijn meegenomen naar het buitenland zonder toestemming van klager. Het College concludeert dat beklaagde ten aanzien van dit voorbeeld dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt te maken valt.
Voor wat betreft het laatste voorbeeld acht het College het verweer en de uitleg hierover van beklaagde voldoende navolgbaar. Tijdens het incident op 30 januari 2018 heeft beklaagde aan de moeder en stiefvader laten weten dat zij het geen goed idee vond om de bedoelde passage aan de dochter te laten lezen. Beklaagde heeft ook geprobeerd hen hiervan te weerhouden. Het College volgt beklaagde in haar verweer dat zij geen mogelijkheden voorhanden had om de moeder en de stiefvader daadwerkelijk tegen te houden. Vertrekken zou ook niet in het belang van de dochter zijn, omdat de moeder en de stiefvader het dan alsnog, zonder de aanwezigheid van beklaagde, aan de dochter konden laten lezen. Het College is het met beklaagde eens dat onder deze omstandigheden haar aanwezigheid juist in het belang van de dochter was, zodat het voor haar mogelijk was om de dochter op te vangen en de (passage uit de) e-mail met haar te bespreken.
Het College ziet in de door klagers gegeven voorbeelden geen gronden voor een tuchtrechtelijk verwijt aan beklaagde.

3.2.5

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3.3 Klachtonderdeel II

3.3.1

Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Partijdig handelen.

3.3.2

Toelichting:
Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht hebben klagers aangegeven dat met dit klachtonderdeel het door de GI opgestelde weekendschema bedoeld wordt. In januari 2017 is middels een schriftelijke aanwijzing van de GI een weekendschema opgesteld ten behoeve van de omgang enerzijds tussen klager en de jongste twee kinderen en anderzijds tussen de moeder en de oudste zoon. Allereerst is het halen en brengen in dit schema oneerlijk verdeeld. Klager dient de kinderen, op twee van de tien weekenden na, altijd te halen en te brengen. Beklaagde geeft ten tweede wisselende informatie over de status van dit schema richting klagers maar ook richting derden. In eerste instantie, wanneer klager iets wil wisselen in het schema, wordt aangegeven dat het een bindend schema is, een door de rechter bekrachtigd schema waar beide ouders zich aan dienden te houden. Later, als de moeder iets wil veranderen in het schema, is het ineens mogelijk dat te bespreken. Beklaagde geeft dan aan dat het geen bindende omgang is. Verzoeken tot wijziging van de omgangsmomenten worden van klager door beklaagde dus anders behandeld dan verzoeken van de moeder. Tot slot is ook tegen de instelling [instelling] eerst aangegeven dat het schema bekrachtigd is en daarna wordt als reactie op een rapport aangegeven dat het schema niet bekrachtigd is.

3.3.3

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Alle betrokken opvoeders zijn door beklaagde voor een kennismakingsgesprek uitgenodigd op 19 december 2016. Alle drie de kinderen heeft beklaagde regelmatig apart gesproken. Door alle vier de opvoeders (klager, klaagster, de moeder en de stiefvader) bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling te betrekken, heeft beklaagde geprobeerd de boodschap mee te geven dat zij onpartijdig is en dat alle opvoeders voor de kinderen belangrijk zijn. Voor wat betreft de bezoekregeling stelt beklaagde het volgende. Beklaagde heeft hierover richting klagers gecommuniceerd dat een door de GI vastgestelde bezoekregeling, in het kader van de ondertoezichtstelling, bindend is. Beklaagde heeft echter nimmer gecommuniceerd, zoals door klagers gesteld, dat het schema ‘een door de rechter bekrachtigd schema zou zijn waar beide ouders zich aan dienen te houden’. Beklaagde heeft richting klagers desgevraagd slechts laten weten dat de rechter een omgangsregeling kan bekrachtigen, zij heeft nimmer benoemd dat in hun geval het schema door de kinderrechter bekrachtigd is. Beklaagde betwist voorts dat zij bij de instelling [instelling] anders zou hebben beweerd.

3.3.4

Het College overweegt als volgt:
Klagers zijn van mening dat beklaagde partijdig heeft gehandeld ten aanzien van het opgestelde weekendschema, de communicatie over de status daarvan en de verzoeken van enerzijds klager en anderzijds de moeder tot wijziging van de opgestelde omgangsmomenten.
Voor wat betreft het opgestelde weekendschema overweegt het College dat dit schema juist op verzoek van, en in overleg met, alle opvoeders tot stand gekomen is. Voor wat betreft het halen en brengen zoals geformuleerd in het schema, leest het College in de overgelegde schriftelijke aanwijzing dat zowel klager als de moeder de kinderen nagenoeg even vaak dienen te halen en te brengen. Het enkele gegeven dat klager dit één keer vaker zou moeten doen dan de moeder, levert naar het oordeel van het College geen partijdig handelen op.
Voor wat betreft de status van het weekendschema en hetgeen beklaagde hierover gecommuniceerd heeft, overweegt het College als volgt. In de overgelegde stukken leest het College nergens dat beklaagde gecommuniceerd heeft dat het schema door de rechter bekrachtigd is. Beklaagde heeft aan klagers slechts kenbaar gemaakt dat de GI de kinderrechter kan verzoeken een dergelijke schriftelijke aanwijzing, waarin het weekendschema is opgenomen, te bekrachtigen. Het College acht deze communicatie in lijn met artikel 263 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek, waarin een verzoek van de GI tot het bekrachtigen van een schriftelijke aanwijzing niet als verplichting is omschreven. Het College acht de uitleg van beklaagde over de keuze waarom er geen verzoek is ingediend tot het bekrachtigen van de schriftelijke aanwijzing, namelijk dat geen van de belanghebbenden bezwaar hadden geuit tegen het opgestelde schema, navolgbaar. Het College concludeert dat beklaagde niet partijdig heeft gecommuniceerd over de status van de schriftelijke aanwijzing.
Tot slot het volgende ten aanzien van het tijdens de mondelinge behandeling naar voren gekomen verwijt van klagers dat zij een verzoek van klager, om af te wijken van het weekendschema, anders behandelt dan een dergelijk verzoek van de moeder. Het College overweegt dat klagers hebben nagelaten onderbouwende stukken te overleggen ten aanzien van voornoemd verwijt. Voorts heeft beklaagde tijdens de mondelinge behandeling van de klacht gemotiveerd laten weten dat zij zich niet herkent in de weergave van klagers. Omdat de visies van partijen uiteenlopen en het verwijt van klagers niet met relevante stukken onderbouwd is, kan het College niet vaststellen of beklaagde de verschillende verzoeken anders heeft behandeld. De conclusie dat beklaagde partijdig heeft gehandeld, kan het College evenmin vaststellen.
Het College ziet in de beschreven voorbeelden in het klachtonderdeel geen aanwijzingen dat beklaagde partijdig gehandeld heeft noch dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft.

3.3.5

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3.4 Klachtonderdeel III

3.4.1

Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
De kinderen doelbewust in een loyaliteitsconflict duwen.

3.4.2

Toelichting:
Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht hebben klagers aangegeven dat dit klachtonderdeel met de volgende drie voorbeelden wordt onderbouwd. Ten eerste wordt beklaagde verweten dat zij de gesprekken met de jongste twee kinderen altijd voert in aanwezigheid van de moeder en/of de stiefvader, hetgeen de kinderen aan klagers verteld hebben. Klagers worden ten tweede richting de kinderen door beklaagde, dan wel door de moeder en de stiefvader in aanwezigheid van beklaagde, zeer negatief weggezet. Dit gaat tegen de gemaakte afspraken in dat er niet negatief wordt gesproken over de “andere” opvoeders. Als laatste voorbeeld noemen klagers een incident dat op 11 december 2017 heeft plaatsgevonden. Op die dag zijn de jongste twee kinderen weggelopen bij de moeder en de stiefvader en zijn zij naar het politiebureau gegaan. Op het politiebureau heeft beklaagde tegen de kinderen verteld dat klager ook gebeld was maar dat hij niet wilde komen. Klager is hierover echter niet door beklaagde gebeld, maar is slechts achteraf per e-mailbericht geïnformeerd over hetgeen zich had voorgedaan.

3.4.3

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde betwist gemotiveerd hetgeen door klagers in dit klachtonderdeel naar voren is gebracht en zij voert aan dat zij steeds het belang van de kinderen centraal gesteld heeft in deze casus. Beklaagde meent dat zij de kinderen steeds het gevoel heeft willen geven dat zij in beide huizen mogen zijn en dat hun opvoeders veel om hen geven. Beklaagde betwist ten stelligste dat zij de gesprekken met de jongste twee kinderen altijd in aanwezigheid van de moeder en de stiefvader gevoerd heeft. De gesprekken heeft zij meestal al wandelend gevoerd, zonder dat een opvoeder daarbij aanwezig was. Beklaagde betwist ook dat zij in de gesprekken met de kinderen negatief heeft gepraat over klagers en zij heeft dit ook niet toegestaan in het huis van de moeder en de stiefvader. Te allen tijde heeft beklaagde respectvol over alle opvoeders gepraat. Voor wat betreft het laatst geschetste voorbeeld van klagers, heeft beklaagde tijdens de mondelinge behandeling van de klacht haar visie gegeven op wat zich op 11 december 2017 heeft afgespeeld. Beklaagde stelt dat zij niet tegen de kinderen gezegd heeft dat zij klager gebeld heeft, noch dat klager zou hebben gezegd dat hij niet wilde komen. Tegen de kinderen heeft beklaagde op het politiebureau slechts kenbaar gemaakt dat zij klager zeker zou informeren over hetgeen zich had voorgedaan die dag, waarna beklaagde diezelfde avond een e-mailbericht gestuurd heeft aan klager.

3.4.4

Het College overweegt als volgt:
Het College acht het verwijt van klagers, inhoudende dat beklaagde de kinderen doelbewust in een loyaliteitsconflict duwt, verstrekkend en grievend. Naar het oordeel van het College ligt het dan ook op de weg van klagers om een dergelijk verwijt voldoende te onderbouwen. Geen van de door klagers genoemde voorbeelden is met stukken onderbouwd. Voorts neemt het College in overweging dat beklaagde zich niet herkent in de door klagers gegeven voorbeelden en dat zij deze voorbeelden gemotiveerd betwist heeft. Onder deze omstandigheden acht het College het verweer van beklaagde navolgbaar, in die zin dat uit niets gebleken is dat beklaagde de kinderen in een loyaliteitsconflict duwt, laat staan dat zij dit doelbewust gedaan heeft.

3.4.5

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3.5 Klachtonderdeel IV

3.5.1

Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Het vertellen van onwaarheden in de rechtbank en bij de klachtencommissie van de GI.

3.5.2

Toelichting:
Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht hebben klagers aangegeven dat dit klachtonderdeel wordt onderbouwd door de verslagen van de RvdK. Een voorbeeld hiervan is hoe beklaagde de gameverslaving van de oudste zoon wisselend beschreven heeft.

3.5.3

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Namens beklaagde is aangevoerd dat het geformuleerde klachtonderdeel van klagers niet ziet op de verslagen van de RvdK. Beklaagde betwist voorts dat zij onwaarheden heeft verteld. Beklaagde staat dan ook achter de verstrekte informatie en begrijpt niet met welk doel zij onwaarheden zou vertellen.

3.5.4

Het College overweegt als volgt:
Het College acht ook dit klachtonderdeel zeer verstrekkend en grievend. Dergelijke verwijten dienen duidelijk onderbouwd te worden, in die zin dat relevante stukken overgelegd worden en dat door de klager aangegeven wordt waar in de stukken zich de discrepanties (dan wel de onwaarheden) bevinden, eventueel door middel van het plaatsen van een handgeschreven opmerking, arcering of onderstreping. Klagers hebben geen verslagen van de RvdK overgelegd en hebben niet concreet kenbaar gemaakt welke passages in de verslagen tegenstrijdig zouden zijn. Evenmin zijn andere stukken overgelegd waaruit het door hen gestelde zou blijken. Ook het verwijt dat beklaagde onwaarheden vertelt in de rechtbank en bij de klachtencommissie van de GI is door klagers niet onderbouwd met relevante stukken. Beklaagde heeft aangevoerd dat zij geen onwaarheden heeft verteld, niet tegen de RvdK noch in de rechtbank of bij de klachtencommissie van de GI. Onder deze omstandigheden kan het College niet vaststellen of beklaagde onwaarheden heeft verteld omdat aan het woord van de een niet meer geloof kan worden gehecht dan aan het woord van de ander. In gevallen als deze is het vaste jurisprudentie dat het verwijt van klagers niet gegrond kan worden bevonden nu het College niet de feiten kan vaststellen die ten grondslag liggen aan het verwijt.

3.5.5

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3.6 Klachtonderdeel V

3.6.1

Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Het niet geven van hulp aan de kinderen.

3.6.2

Toelichting:
Beklaagde handelt volgens klagers niet in het belang van de kinderen. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht hebben klagers aangegeven dat dit klachtonderdeel met twee voorbeelden wordt onderbouwd. Allereerst is op de gameverslaving van de oudste zoon onvoldoende actie ondernomen door beklaagde. Ten tweede is ook door beklaagde een andere grote zorg van klagers onvoldoende opgepakt, namelijk de omgang tussen de kinderen en de oma (klagerszijde), hierna te noemen: de oma. Beklaagde heeft zelfs toestemming gegeven voor het logeren bij de oma, ondanks alle bij haar bekende informatie en het bezwaar van klagers hiertegen.

3.6.3

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde stelt dat zij een vertrouwensband met de kinderen heeft kunnen opbouwen en dat zij de hulp heeft ingezet die noodzakelijk was. Beklaagde heeft in haar verweer gemotiveerd weergegeven welke hulpverlening zij gedurende haar betrokkenheid heeft ingezet. Voor wat betreft de gameverslaving van de oudste zoon heeft beklaagde tijdens de mondelinge behandeling van de klacht naar voren gebracht dat zij, op klagers verzoek, zich heeft ingezet om de toestemming van de moeder te verkrijgen tot het inzetten van hulpverlening vanuit het behandelprogramma Yes we Can, hetgeen beklaagde uiteindelijk gelukt is. Ondanks de toestemming van klager en de moeder is de behandeling niet tot stand gekomen, omdat de zoon volgens beklaagde niet tot de doelgroep bleek te horen. Ten aanzien van de omgang tussen de kinderen en de oma stelt beklaagde dat zij wel degelijk actie ondernomen heeft naar aanleiding van de zorgen en bezwaren van klagers. Met de moeder is namelijk afgesproken dat tussen de kinderen en de oma slechts sprake kon zijn van door de moeder begeleide omgang. Beklaagde betwist ten stelligste dat zij toestemming zou hebben verleend voor het logeren bij de oma, hetgeen ook nergens uit de overgelegde stukken blijkt.

3.6.4

Het College overweegt als volgt:
Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel, en meer in het bijzonder ten aanzien van de twee door klagers geschetste voorbeelden, is het College gebleken dat door klagers geen onderbouwende stukken overgelegd zijn waaruit het door hen gestelde zou blijken.
Voor wat betreft de gameverslaving van de oudste zoon, is het College van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat beklaagde zich ingezet heeft om het door klagers gewenste behandelprogramma te laten starten. Dat dit behandelprogramma kennelijk niet van de grond gekomen is, valt naar het oordeel van het College beklaagde niet te verwijten.
Ook ten aanzien van de omgang tussen de kinderen en de oma volgt het College beklaagde in haar verweer. Voldoende is komen vast te staan dat zij, naar aanleiding van de zorgen en bezwaren van klagers, actie ondernomen heeft, in die zin dat zij slechts begeleide omgang tussen de kinderen en de oma heeft toegestaan. Tot slot concludeert het College dat voor wat betreft het logeren bij de oma niet uit de overgelegde stukken blijkt dat beklaagde hiervoor toestemming heeft verleend.
Het College concludeert dat in dit klachtonderdeel geen grond is aangetroffen voor een tuchtrechtelijk verwijt aan beklaagde.

3.6.5

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3.7 Conclusie

3.7.1

Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling van de klacht voldoende is gebleken dat beklaagde heeft moeten handelen in een complexe zaak met tegenstrijdige belangen, waar de verhoudingen tussen enerzijds klagers en anderzijds de moeder en de stiefvader op gespannen voet (hebben ge)staan. Uit niets is gebleken dat beklaagde zich onprofessioneel heeft opgesteld dan wel zich onvoldoende heeft ingezet om zorgvuldig – naar eer en geweten – in het belang van de kinderen te handelen. Beklaagde heeft de verschillende opvoeders in het leven van de kinderen telkens terechtgewezen op hun eigen verantwoordelijkheden als zijnde opvoeders van de kinderen.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

– verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gedaan door het College en op 30 november 2018 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. M. Fiege, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris