Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. M.M. Brink, voorzitter,
de heer mr. A.P. van der Linden, lid-jurist,
mevrouw S.M.G. Bruinhard, lid-beroepsgenoot,
mevrouw U. Hammer, lid-beroepsgenoot,
de heer P.W. Lubbers, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[Klaagster], klaagster in eerste aanleg, wonende te [woonplaats],
ingediende beroepschrift tegen:
[beklaagde], beklaagde in eerste aanleg, werkzaam als maatschappelijk werkster/onderzoekster bij Veilig Thuis [plaatsnaam],
en over het door:
[Beklaagde], beklaagde in eerste aanleg, werkzaam als maatschappelijk werkster/onderzoekster bij Veilig Thuis [plaatsnaam], hierna te noemen: Veilig Thuis, hierna te noemen: beklaagde,
ingediende beroepschrift tegen:
[Klaagster], klaagster in eerste aanleg, wonende te [woonplaats], hierna te noemen: klaagster.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. R.A.E. Thijssen.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], gedragswetenschapper en adviseur bij [de organisatie], hierna te noemen: [de organisatie].
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. M.R. Gans, werkzaam als advocaat te Groningen.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het door klaagster bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 16 oktober 2017;
– het door beklaagde bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift met bijlagen, ontvangen op 7 december 2017;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 17.123T van 4 mei 2018;
– het door klaagster ingestelde beroepschrift tegen voornoemde beslissing ontvangen op 25 juni 2018 met bijlagen;
– het door beklaagde ingestelde beroepschrift tegen voornoemde beslissing ontvangen op 28 juni 2018;
– het door klaagster ingediende verweerschrift ontvangen op 16 augustus 2018;
– het door beklaagde ingediende verweerschrift ontvangen op 30 augustus 2018.
1.2
Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht de klacht gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en de maatregel van waarschuwing opgelegd.
1.3
Tegen deze beslissing is door klaagster op 25 juni 2018 – tijdig – beroep aangetekend.
1.4
Tegen deze beslissing is door beklaagde op 28 juni 2018 – tijdig – beroep aangetekend.
1.5
Door klaagster is op 16 augustus 2018 een verweerschrift tegen het beroepschrift van beklaagde ingediend.
1.6
Door beklaagde is op 30 augustus 2018 een verweerschrift tegen het beroepschrift van klaagster ingediend.
1.7
De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 17 september 2018 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden.
1.8
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 29 oktober 2018 verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is de moeder van een thans nog minderjarige zoon, geboren in 2009, hierna te noemen: de zoon.
2.2
Klaagster heeft het eenhoofdig ouderlijk gezag over de zoon. De zoon woont bij klaagster. Klaagster en de vader van het kind zijn uit elkaar.
2.3
Beklaagde is sinds [datum] 2013 als jeugdzorgwerker geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ. Beklaagde is sinds [datum] 2017 betrokken bij klaagster en haar zoon.
2.4
Op 18 januari 2017 heeft de bestuurssecretaris van het overkoepelende bestuur van de [onderwijsinstelling] (hierna te noemen: [onderwijsinstelling]) een telefonische melding gedaan bij Veilig Thuis naar aanleiding van het gedrag van klaagster. De reden hiervan was dat de samenwerking met klaagster niet van de grond kwam.
2.5
Van [datum] 2017 tot [datum] 2017 is er door Veilig Thuis spoedhulp ingezet bij klaagster.
2.6
Op 13 februari 2017 heeft Veilig Thuis een verzoek tot onderzoek bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de RvdK) ingediend. De gronden voor dit verzoek tot onderzoek (VTO) zijn in het VTO als volgt samengevat:
“- langdurige zorgen over de ontwikkeling van [de zoon] en de opvoedsituatie die moeder biedt
– hulp komt onvoldoende van de grond
– nu onder dwang van uithuisplaatsing is hulp geaccepteerd, maar vanwege de voorgeschiedenis van steeds afhouden van hulp wordt ook een VTO ingediend.”
2.7
Op 12 februari 2017 heeft bij de RvdK een Casus Overleg Beschermingszaken plaatsgevonden. Daarbij zijn een vertegenwoordiger van de RvdK, beklaagde en een notulist aanwezig geweest.
2.8
In een notitie van 7 maart 2017 hebben Veilig Thuis en de RvdK de bevindingen van [de organisatie], bij monde van de gemachtigde van klaagster, over het VTO-rapport van Veilig Thuis van 13 februari 2017 ontvangen.
2.9
Op 22 maart 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de directeur-bestuurder van de [onderwijsinstelling], de directeur van de school, klaagster, en de zoon. De gemachtigde van klaagster heeft dit gesprek begeleid.
2.10
Op 24 maart 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen beklaagde, de gedragsdeskundige van Veilig Thuis, klaagster en de gemachtigde.
3 Het beroep, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College van Beroep wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen. Daarnaast is het College van Beroep niet bevoegd te oordelen over nieuwe klachtonderdelen welke niet zijn voorgelegd aan het College van Toezicht. Voor zover er door partijen nieuwe klachten aan de beroepschriften zijn toegevoegd, zullen deze aldus door het College van Beroep niet worden beoordeeld. Het College van Beroep zal in deze beslissing alleen uitspraak doen over de grieven die door partijen zijn ingediend tegen de door het College van Toezicht beoordeelde klachtonderdelen.
3.1.3
Het beroepschrift van klaagster richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 4 mei 2018 van de klachtonderdelen I t/m IV, die door het College van Toezicht deels ongegrond en deels gegrond zijn verklaard.
3.1.4
Het beroepschrift van beklaagde richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 4 mei 2018 van de klachtonderdelen I, III en IV, die door het College van Toezicht deels ongegrond en deels gegrond zijn verklaard.
3.1.5
Hierna worden de in de beroepschriften genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven.
3.2 Klachtonderdelen I en IV
3.2.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht zijn klachtonderdeel I en IV gezamenlijk beoordeeld en – kort weergeven – als volgt geformuleerd: beklaagde wordt verweten dat er een veelheid aan fouten en onwaarheden in het VTO van 13 februari 2017 staan, en dat zij deze ook na daarop gewezen te zijn niet heeft gecorrigeerd. In de in overweging 2.8 genoemde notitie zijn hiervan acht voorbeelden weergegeven welke ook in de beslissing van het College van Toezicht zijn aangehaald en beoordeeld. Het gaat om de volgende acht voorbeelden, die naar de mening van klaagster in ernstige mate afwijken van de vereiste methodische uitgangspunten:
1) Er wordt gesproken over vermoedelijke klachten van klaagster, waaronder stemmingswisselingen, emotierelatieproblemen, isolement, verwardheid, suïcidale ideatie, agitatie en onvoorspelbaar gedrag, zonder professionele diagnose.
2) Er zijn grote zorgen over emotionele verwaarlozing van de zoon.
3) Het psychisch functioneren van klaagster schaadt op lange termijn de ontwikkeling van de zoon.
4) Diagnostiek van klaagster door een GGZ-instelling is noodzakelijk om met zekerheid vast te kunnen stellen welke diagnose ten grondslag ligt aan klaagsters gedrag.
5) Als veiligheidsrisico wordt gezien dat klaagster zichzelf of de zoon iets aan zal doen.
6) Op pagina 11 van het verzoek tot onderzoek wordt vermeld dat de zoon geen problemen meer op school ervaart. De juf van de zoon heeft dat bevestigd. Waarom is er dan sprake van een ontwikkelingsbedreiging?
7) Het rapport bevat ernstige tegenstrijdigheden over het contact van de zoon met zijn vader.
8) In de notulen van het Casus Overleg Beschermingszaken staat dat klaagster een verbod heeft om op school en op het schoolplein te komen. Daarvan is geen sprake. Klaagster brengt de zoon naar school en in de klas.
Klaagster verwijt beklaagde tevens dat er sprake is van een vertekening van de werkelijkheid en dat er geen bronnen worden genoemd in het VTO.
3.2.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van de klachtonderdelen I en IV als volgt: “Beide klachtonderdelen gaan over beweerde fouten, onwaarheden en een vertekende werkelijkheid in het verzoek tot onderzoek, en voorts over het ontbreken van bronvermelding. Het College [van Toezicht] gaat hieronder nader in op de acht gegeven voorbeelden.”
Hierna volgt de beoordeling van het College van Toezicht over die voorbeelden, die in de beroepschriften worden aangehaald:
“1) Waar gesproken wordt over vermoedens van klachten (waaronder: stemmingswisselingen, labiliteit en suïcidale ideatie) stelt het College [van Toezicht] vast dat deze informatie enerzijds afkomstig is van onder meer [instelling] en anderzijds afkomstig is van de bevindingen van beklaagde zelf. Deze voor klaagster elementaire informatie is kennelijk door haar niet expliciet weersproken. Het College [van Toezicht] vindt daarvan in het concept verzoek tot onderzoek in ieder geval geen aantekeningen van klaagster, behalve dat zij zich daar niet in herkent. Voorts is het College [van Toezicht] van oordeel dat de hulpverleningsgeschiedenis, de vele vastgelegde telefoontjes die klaagster eerder deed naar onder andere Veilig Thuis, als ook de zorgen van school en van de informanten, voor beklaagde als indicatie mochten gelden dat het niet goed ging met klaagster. Bovendien heeft beklaagde in het verzoek tot onderzoek geschreven dat het om vermoedelijke klachten ging en ook de bron daarvan vermeld. Dit voorbeeld slaagt niet.
2) Het College [van Toezicht] stelt vast dat de opmerking over de emotionele verwaarlozing van [de zoon] door beklaagde is erkend als nietszeggend, subjectief en onbetrouwbaar. Dit voorbeeld slaagt derhalve.
3) Het College [van Toezicht] kan zich voorstellen dat beklaagde gezien de eerdere ontwikkelingen, de melding van school en de overige informatie, waaronder die van de informanten, vrees had voor de ontwikkeling van [de zoon]. Dit voorbeeld slaagt niet.
4) Het College [van Toezicht] heeft geconstateerd dat klaagster op de opmerking van beklaagde in het verzoek tot onderzoek dat de diagnose ontbreekt en dat deze vastgesteld dient te worden, geen commentaar heeft gegeven, behalve dat zij op zoek zou gaan naar een nieuwe psycholoog. Ook dit onderdeel slaagt niet.
5) De opmerking over de veiligheidstaxatie in het verzoek tot onderzoek heeft beklaagde naar het oordeel van het College [van Toezicht] op mogen nemen. In deze casus is het, gezien de aanwezige informatie van [instelling], school en de informanten, als ook door het feit dat er onvoldoende zicht was op de situatie waarin [de zoon] verkeert, gerechtvaardigd om van een veiligheidsrisico te spreken. Het College [van Toezicht] heeft overigens ook hier niet kunnen vaststellen dat zulks door klaagster weersproken is. Dit voorbeeld slaagt niet.
[…]
8) Het laatste onderdeel gaat over het school(plein)verbod. Dat staat vermeld in de notulen van het Casus Overleg Beschermingszaken en komt tevens terug onder de klacht van klaagster dat de werkelijkheid in het verzoek tot onderzoek vertekend is. Het College [van Toezicht] stelt vast dat er geen sprake is geweest van een school(plein)verbod. Het College [van Toezicht] heeft in de e-mail van beklaagde aan klaagster van 12 april 2018 het citaat van de directeur van school gelezen. Daarin staat dat klaagster een tijdelijk contactverbod kreeg, te weten dat zij vanaf genoemde datum geen reguliere voortgangscontacten mag hebben met de leerkrachten of de directie van de school. Van een verbod om op school dan wel op het schoolplein te komen, is dan ook geen sprake. Dit voorbeeld van klaagster slaagt.
Het College [van Toezicht] is van oordeel dat beklaagde in het verzoek tot onderzoek op een aantal punten, te weten de voorbeelden 2 en 8, zorgvuldiger had kunnen zijn. Het College [van Toezicht] vindt dat ook terug op pagina 36, onder 10.2 ‘Vuistregels dossiervorming’ van het VNG-model ‘Handelingsprotocol voor het Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling’. Daarin staat dat de gegevens zo feitelijk mogelijk worden vastgelegd en dat speculaties en interpretaties vermeden worden. Daaraan is naar het oordeel van het College [van Toezicht] onder de voorbeelden 2 en 8 onvoldoende voldaan. Het handelen van beklaagde is derhalve niet bevorderlijk geweest voor het vertrouwen in de jeugdzorg.
Klaagster geeft aan dat er sprake is van een vertekening van de werkelijkheid, doordat beklaagde in het verzoek tot onderzoek heeft opgenomen dat school op 18 januari 2017 ‘opnieuw’ een melding bij Veilig Thuis heeft gedaan, terwijl school nooit eerder een melding heeft gedaan. Dit deel van de klacht slaagt niet. Beklaagde had in haar verzoek tot onderzoek ten aanzien van de melding genuanceerder kunnen zijn, maar het College [van Toezicht] vindt niet dat zij door dit in haar rapport zo te stellen tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Eerder, te weten in juli 2016, was de situatie voor [de zoon] op school zodanig ernstig, dat de school voornemens was een melding te doen bij Veilig Thuis. Dit werd echter doorkruist doordat [instelling] een melding deed.
Datzelfde oordeel geldt voor het deel van de klacht van klaagster over de afwezigheid van de bronvermelding. Het College [van Toezicht] meent in het algemeen dat beklaagde in het verzoek tot onderzoek nog explicieter had kunnen aangeven wanneer zij [instelling] citeert en wanneer zij zich baseert op de kennis en kunde van [instelling] en/of andere betrokkenen. Echter op meerdere plekken in het verzoek tot onderzoek staan bronnen genoemd. Bovendien heeft klaagster dit deel van haar klacht feitelijk niet nader onderbouwd. Het slaagt derhalve niet.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht deels gegrond en deels ongegrond.
3.2.3
Klaagster voert tegen de beslissing van het College van Toezicht per voorbeeld grieven aan:
1) Het College van Toezicht is volgens klaagster in de beoordeling van voorbeeld 1 voorbij gegaan aan het gedragswetenschappelijke oordeel van het VTO en de verslaglegging van het gesprek van 24 maart 2017 en is van mening dat de beweringen van beklaagde te lichtvaardig zijn overgenomen. Daarnaast stelt klaagster dat niet is onderbouwd hoe de hulpverleningsgeschiedenis, de telefoontjes en de zorgen van de school als indicatie konden gelden dat het niet goed zou gaan met haar.
3) Volgens klaagster blijkt uit het verweer van beklaagde met betrekking tot voorbeeld 3 niet dat er sprake was van een dreiging voor haar zoon. Daardoor kan ook niet geoordeeld worden dat er sprake is van (een vermoeden van) kindermishandeling.
4) In voorbeeld 4 heeft klaagster in haar klaagschrift aangegeven dat uitspraken over haar psychische situatie een professionele diagnose vereisen. Daartoe is beklaagde niet bevoegd en ook niet bekwaam. Beklaagde gaat naar het oordeel van klaagster met haar beweringen daarover uitdrukkelijk over de schreef. Het ontbreken van commentaar van klaagster hierop is niet relevant in het licht van de klacht.
5) Met betrekking tot voorbeeld 5 rechtvaardigt volgens klaagster het hebben van onvoldoende zicht op de situatie van haar zoon niet de bewering dat er sprake was van een veiligheidsrisico. Er is op heel veel gezinssituaties in Nederland geen zicht. Klaagster vraagt zich af of daar dan ook veiligheidsrisico’s aanwezig zijn.
Het College van Toezicht heeft geoordeeld dat de woordkeuze van beklaagde, bijvoorbeeld waar zij zou hebben geschreven dat ‘opnieuw een melding is gedaan’, genuanceerder had kunnen zijn. Klaagster stelt zich op het standpunt dat de vraag in deze is of er al wel of niet eerder een melding door school was gedaan: het antwoord op deze vraag is ja of nee. Op dit punt valt derhalve naar de mening van klaagster niets te nuanceren.
Tenslotte voert klaagster met betrekking tot klachtonderdeel I en IV als grief aan, dat het College van Toezicht ten onrechte beweert dat er bronnen zijn genoemd in het VTO. Er zijn slechts instanties genoemd. De enige op persoonsnaam genoemde bronnen die ook nog eens niet gebruikt hadden mogen worden omdat zij geen akkoord hebben gegeven, zijn de genoemde ouders.
3.2.4
Beklaagde heeft per voorbeeld haar verweer gevoerd:
1) Ten aanzien van voorbeeld 1 is beklaagde van mening dat dit alleen betrekking had op de aanduiding in het VTO inzake ‘vermoedelijke klachten van moeder (…)’. Daaraan gaat klaagster in haar toelichting bij voorbeeld 1 geheel voorbij. Beklaagde heeft daarbij geput uit de diverse bronnen en in dat kader gepleegde nader overleg. Daarnaast is zij van mening dat het feit dat klaagster verder onderzoek weigert niet maakt dat er dus geen sprake is van achterliggende problematiek. Met betrekking tot de hulpverleningsgeschiedenis stelt beklaagde dat het VTO daarover duidelijk is en dat dit niet inhoudelijk/gemotiveerd is betwist door klaagster.
3) Beklaagde stelt zich op het standpunt dat de beschrijving waarover in voorbeeld 3 wordt gesproken onder meer gebaseerd is op informatie van school en informatie uit voorliggende jaren, en dat het College van Toezicht terecht heeft overwogen dat zij, gezien het gedrag van klaagster, vrees had voor de ontwikkeling van de zoon. Dit geldt eens te meer nu klaagster enerzijds daadwerkelijk niet openstond voor hulp en eventuele behandeling, en anderzijds zeer ambivalent was in haar houding ten opzichte van haar zoon. Hierbij voert beklaagde ook nog aan dat door haar niet gesteld is dat sprake is van (een vermoeden van) kindermishandeling, maar om door haar geuite vrees voor toekomstige ontwikkelingen.
4) Met betrekking tot voorbeeld 4 geeft beklaagde aan dat zij niets aan haar verweer in eerste aanleg heeft toe te voegen. Beklaagde heeft geen diagnose gesteld, alleen aangegeven dat deze door (bijvoorbeeld) een GGZ-instelling gesteld zou moeten worden, voor zover daar plaats zou zijn. Beklaagde vraagt zich af wat daar niet juist of onzorgvuldig aan zou zijn.
5) In voorbeeld 5 is door het College van Toezicht terecht overwogen dat het gerechtvaardigd was om van een veiligheidsrisico te spreken. Dit geldt eens te meer nu klaagster een en ander – ook niet in beroep – inhoudelijk niet heeft weersproken. De beschreven problematiek kan naar de mening van beklaagde niet worden gekwalificeerd als een situatie die kennelijk standaard is in Nederlandse gezinnen. De opmerking hierover van klaagster acht beklaagde nietszeggend en een indicatie dat zij onvoldoende inzicht heeft in haar eigen (gezins)situatie.
Met betrekking tot de woordkeus van beklaagde in het VTO, rondom het ‘opnieuw’ doen van een melding, verwijst zij naar haar verweer in eerste aanleg. Hierin stelt zij zich op het standpunt dat uit de e-mail van 19 augustus 2017 niet kan worden afgeleid dat de school bij de eerdere melding alleen als doel had om tot een bemiddelingsgesprek te komen. Dat school open stond voor mediation zal zo zijn, maar daarvoor had school geen contact op hoeven nemen met Veilig Thuis. Het is naar de mening van beklaagde aldus niet juist dat de melding van school alleen was bedoeld om bemiddeling tot stand te brengen. Of in het VTO is aangegeven dat door de school ‘opnieuw’ een melding zou zijn gedaan, daar waar in 2016 sprake was van een voornemen daartoe, is naar de mening van beklaagde niet van doorslaggevend belang.
Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft beklaagde nog gereageerd op het verwijt met betrekking tot de bronvermelding in het VTO. Zij stelt dat het op deze manier vermelden van de bronnen valt onder het beleid van de instelling. Indien klaagster had willen weten wie bepaalde uitspraken had gedaan dan had dit volgens beklaagde kunnen worden toegelicht.
3.2.5
Het College van Beroep overweegt met betrekking tot de grieven van klaagster als volgt.
1) Het College van Beroep volgt het verweer van beklaagde en het oordeel van het College van Toezicht met betrekking tot voorbeeld 1. De vermoedelijke klachten die beklaagde heeft genoteerd in het VTO volgen uit de onderzoeken van [instelling] en uit de waarnemingen van beklaagde zelf. Het enkele feit dat klaagster zelf van mening is dat deze vermoedens onjuist zijn, maakt nog niet dat beklaagde door haar vermoedens vast te leggen, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
3) Ook in voorbeeld 3 is het College van Beroep van oordeel dat het gegeven dat klaagster het niet eens is met het oordeel van beklaagde, dit nog niet betekent dat beklaagde door bepaalde uitlatingen te doen, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het College van Beroep stelt vast dat beklaagde op basis van voldoende informatie in het VTO heeft kunnen noteren dat zij zich zorgen maakte om de ontwikkeling van de zoon en dat haar hiervoor geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
4) Het College van Beroep volgt klaagster niet in het verwijt dat beklaagde over de schreef is gegaan door aan te geven dat haar psychische situatie een professionele diagnose vereist. Het College van Beroep is van oordeel dat beklaagde hiermee juist professioneel heeft gehandeld, nu zij zelf hier geen standpunt over inneemt maar heeft aangegeven dat dat aan deskundigen is.
5) In voorbeeld 5 geeft klaagster aan dat het hebben van onvoldoende zicht de aanwezigheid van een veiligheidsrisico niet rechtvaardigt. Het College van Beroep is van oordeel dat dat gegeven, in combinatie met de waarnemingen en overige informatie waarover beklaagde beschikte, voldoende reden gaf om te spreken van een veiligheidsrisico. Juist het gebrek aan zicht op een situatie in combinatie met vermoedens en zorgen, kunnen naar het oordeel van het College van Beroep grondslag bieden om te kunnen spreken van een veiligheidsrisico. Ook hierin wordt het oordeel van het College van Toezicht gevolgd.
Met betrekking tot de woordkeus van beklaagde is het College van Beroep van oordeel dat deze op sommige plekken zorgvuldiger had gekund. Toch levert dit in de onderhavige situatie echter geen blijk van onprofessioneel handelen op.
Ten slotte oordeelt het College van Beroep over de grief met betrekking tot de bronvermelding als volgt. Beklaagde heeft zich verweerd door aan te geven dat deze manier van bronvermelding, waarbij de instanties worden genoemd maar geen namen, een manier is die gebaseerd is op het beleid van de instelling. Het College van Beroep is van oordeel dat deze manier van handelen gerechtvaardigd kan worden, en stelt dat het een werkwijze kan zijn om in rapporten namen niet expliciet te noemen. Nu het voor het College van Beroep duidelijk is welke informatie van welke instantie komt en waar de informatie op gebaseerd is, heeft beklaagde naar het oordeel van het College van Beroep niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
3.2.6
Beklaagde voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat het haar niet duidelijk is op basis waarvan het College van Toezicht heeft geoordeeld dat sprake is van een erkenning van beklaagde met betrekking tot voorbeeld 2. In beroep betwist beklaagde dan ook dat zij dit voorbeeld, waarin de opmerking dat de emotionele verwaarlozing een nietszeggende, subjectieve en onbetrouwbare opmerking zou zijn, als zijnde juist heeft erkend. Voor zover het College van Toezicht dit heeft afgeleid uit het verweerschrift, berust dit op een onjuiste lezing. Beklaagde heeft in haar verweerschrift bij het College van Toezicht (p. 10) alleen aangegeven dat haar opmerking “er zijn grote zorgen over emotionele verwaarlozing” terecht was, gezien alle reeds aanwezige informatie.
Ten aanzien van voorbeeld 8 heeft het College van Toezicht volgens beklaagde ten onrechte geoordeeld dat het aan haar gemaakte verwijt met betrekking tot het school(plein)verbod, juist is. In de kern gaat dit geschilpunt om de vraag of naast een contactverbod, ook sprake zou zijn geweest van een school(plein)verbod, zoals in eerste instantie door beklaagde in de rapportage is vermeld. Met betrekking tot dit verwijt stelt beklaagde dat ten tijde van de melding door de school bij Veilig Thuis wel degelijk is gesproken van een contact-pleinverbod. Beklaagde is niet in kennis gesteld van het feit dat de school uiteindelijk besloten heeft om een minder vergaande maatregel te treffen, namelijk uitsluitend het contactverbod. Niet valt in te zien hoe deze handelwijze strijdig is met de regels inzake dossiervorming, en van speculatie dan wel interpretatie is in ieder geval geen sprake geweest.
3.2.7
In reactie op de grief van beklaagde bij voorbeeld 2 geeft klaagster aan dat zij niet begrijpt waarop beklaagde dit baseert en welke informatie zij bedoelt.
Ten aanzien van voorbeeld 8 betwist klaagster dat door school een schoolpleinverbod is opgelegd. Klaagster is van mening dat dit los staat van het traject dat door beklaagde is ingezet en dat het er niet toe doet of er nu wel of niet een schoolpleinverbod was. Klaagster stelt dat er geen verband is tussen het feit of er wel of niet een schoolpleinverbod is, en de vraag of beklaagde rechtvaardig heeft gehandeld. In ieder geval betwist klaagster het bestaan van het schoolpleinverbod en stelt zij dat beklaagde dit ten onrechte heeft verzonnen.
3.2.8
Het College van Beroep overweegt met betrekking tot de grieven van beklaagde als volgt.
Het is het College van Beroep gebleken dat het College van Toezicht het verweer van beklaagde op voorbeeld 2 niet juist heeft geïnterpreteerd. In het oordeel van het College van Toezicht op dit punt kan het College van Beroep zich om die reden niet vinden. Het College van Beroep volgt het College van Toezicht echter wel in het oordeel dat beklaagde zorgvuldiger had kunnen zijn in bepaalde formuleringen in het VTO. Het College van Toezicht baseert zich hiermee ook op de bewoordingen van beklaagde met betrekking tot het school(plein)verbod (voorbeeld 8). Met betrekking tot voorbeeld 8 is het College van Beroep van oordeel dat beklaagde zich ervan had moeten vergewissen hoe het school(plein)verbod/contactverbod uiteindelijk werd geëffectueerd, waardoor zij haar woorden zorgvuldiger had kunnen kiezen.
Het College van Toezicht concludeert dat beklaagde, als gevolg van de onzorgvuldige woordkeus, het vertrouwen in de jeugdzorg niet heeft bevorderd. Het College van Beroep volgt deze conclusie niet en vindt het te ver gaan om te stellen dat beklaagde met haar woordkeus het vertrouwen in de jeugdzorg niet heeft bevorderd. Het College van Beroep kan naar aanleiding van klachtonderdeel I slechts aan beklaagde meegeven dat zij in het vervolg hier zorgvuldiger in zou kunnen zijn, zodat klaagster wellicht meer begrip op had kunnen brengen voor (de tekst in) het VTO. De conclusie dat beklaagde hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en het vertrouwen in de jeugdzorg heeft geschaad is naar het oordeel van het College van Beroep echter niet gerechtvaardigd, omdat het bij een tuchtrechtelijke toetsing er niet om gaat of het handelen beter had gekund, maar of een beroepsbeoefenaar binnen de grenzen is gebleven van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Het College van Beroep is van oordeel dat beklaagde heeft gehandeld binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.
Nu de grieven van klaagster in beroep falen, en de grieven van beklaagde in beroep slagen, verklaart het College van Beroep klachtonderdeel I in zijn geheel ongegrond.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel II – kort weergegeven – als volgt geformuleerd: Beklaagde wordt verweten dat het voor klaagster onmogelijk was om in twee dagen in het weekend het concept VTO te becommentariëren, dan wel een advocaat, vertrouwenspersoon of deskundige te kunnen raadplegen.
3.3.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] stelt vast dat beklaagde het concept verzoek tot onderzoek op donderdag
9 februari 2017 aan klaagster heeft toegestuurd en op vrijdag 10 februari 2017 een elektronisch exemplaar heeft nagestuurd. Beklaagde heeft verklaard dat klaagster tot het weekend daarop de tijd heeft gekregen om te reageren. Klaagster beweert daarentegen dat zij slechts één weekend de tijd had haar commentaar te leveren. Voor het College [van Toezicht] staat in ieder geval vast dat klaagster het concept verzoek tot onderzoek zeer uitgebreid heeft becommentarieerd. Daaruit maakt het College [van Toezicht] op dat klaagster voldoende tijd heeft gehad te reageren en kennelijk in haar belangen niet is geschaad. Haar commentaar is ook bij het verzoek tot onderzoek gevoegd en aan de RvdK gestuurd. Er zijn binnen het College [van Toezicht] ook overigens geen feiten of omstandigheden bekend, die de klacht van klaagster dat zij te kort tijd heeft gehad haar commentaar te leveren, nader kunnen onderbouwen.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht ongegrond.
3.3.3
Klaagster voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat het College van Toezicht onvoldoende zorgvuldig kennis heeft genomen van het becommentarieerde concept VTO. Bij een zorgvuldige bestudering had het College van Toezicht kunnen waarnemen dat het laatste commentaar op pagina 12 is vermeld. Door tijdgebrek heeft klaagster de overige zeven pagina’s niet van commentaar kunnen voorzien. De bewering van het College van Toezicht over voldoende tijd voor klaagster slaagt derhalve niet.
3.3.4
Beklaagde is van mening dat klaagster voldoende tijd heeft gehad om commentaar te geven op het concept VTO, en dat zij verder ook geen bezwaar heeft gemaakt. Beklaagde stelt zich op het standpunt dat, als de tijd te kort was, zij alle gelegenheid had om zo nodig nader te reageren. Dat zij van deze gelegenheid geen gebruik maakt is haar keuze, doch kan niet als tuchtrechtelijk verwijt aan beklaagde worden tegengeworpen.
3.3.5
Het College van Beroep overweegt met betrekking tot de reactietermijn op het VTO als volgt. Beklaagde heeft aan klaagster een termijn van een week gegeven om te reageren op het concept VTO. Er is geen regeling of werkafspraak welke vaststelt hoe lang een dergelijke reactietermijn zou moeten zijn, maar naar het oordeel van het College van Beroep was de gegeven termijn van een week in deze situatie alleszins redelijk. Blijkens het verweer en de grieven van klaagster achtte zij deze termijn desondanks onvoldoende. Tevens geeft zij in beroep nog aan dat ook blijkt dat zij te weinig tijd had, nu maar de helft van het concept is becommentarieerd. Het College van Beroep is van oordeel dat, indien klaagster meende dat zij te weinig tijd had om het concept VTO zorgvuldig door te nemen, zij dit op dat moment had moeten aangeven aan beklaagde. Dat zij dit kenbaar heeft gemaakt is het College van Beroep niet gebleken. Het College van Beroep volgt aldus het College van Toezicht in het oordeel dat deze klacht ongegrond is. De grief van klaagster faalt aldus.
3.4 Klachtonderdeel III
3.4.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel III – kort weergegeven – als volgt geformuleerd: Beklaagde wordt verweten dat haar bejegening en toonzetting in de e-mailberichten naar klaagster respectloos zijn en dat zij op de stoel is gaan zitten van een gedragswetenschappelijke behandelaar. Voorts verwijt klaagster beklaagde dat zij op buitenproportionele wijze en zonder enige grond allerlei voor klaagster en haar zoon diep ingrijpende maatregelen in gang heeft gezet.
3.4.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Voor het College [van Toezicht] staat vast dat klaagster ten aanzien van de door haar gestelde respectloze bejegening en toonzetting vooral doelt op de e-mails van 18 en 19 januari 2017. In de eerste e-mail aan klaagster direct na de melding op 18 januari 2017 geeft beklaagde aan dat Veilig Thuis een logeerplek wil voor [de zoon] en hulp voor klaagster. In de tweede e-mail van 19 januari 2017 staat dat beklaagde de huisarts gaat bellen voor een afspraak met een psychiater, dat de RvdK benaderd is voor een spoedonderzoek en dat er spoedhulp zal worden geregeld. Onderaan de e-mail wordt aan klaagster medegedeeld dat zij mee moet werken aan de gestelde voorwaarden, omdat anders een gedwongen uithuisplaatsing van [de zoon] tot de mogelijkheden kan behoren. Het College [van Toezicht] is ten aanzien van de toonzetting in de e-mails en dan vooral die van 19 januari 2017 van oordeel dat deze niet zozeer respectloos is, maar wel wat voorbarig en suggestief. Het College [van Toezicht] kan zich voorstellen dat dit voor klaagster over is gekomen als een dreigement. Hiermee heeft beklaagde naar het oordeel van het College [van Toezicht] niet voldoende zorgvuldig gehandeld; zij had klaagster dezelfde boodschap op wat meer prudente wijze kunnen presenteren. Haar handelen is daardoor niet bevorderlijk geweest voor het vertrouwen in de jeugdzorg.
Het College [van Toezicht] gaat niet mee in de klacht van klaagster dat beklaagde op buitenproportionele wijze en zonder enige grond allerlei voor klaagster en [de zoon] diep ingrijpende maatregelen in gang heeft gezet. Vast staat dat op 18 januari 2017 een melding bij Vellig Thuis is binnengekomen. In dat geval is de Meldcode ‘Basismodel Huiselijk Geweld en Kindermishandeling’ van toepassing. De volgende stap is dat er gekeken wordt of er daadwerkelijk sprake is van huiselijk geweld of kindermishandeling. Daarna dient beoordeeld te worden of, en zo ja welke stappen genomen moeten worden. Zoals beklaagde heeft verklaard, is in het Triage-overleg, waar beklaagde niet bij aanwezig was, besloten dat er reden was voor een verzoek tot onderzoek. Omdat beklaagde klaagster al kende, is kennelijk binnen Veilig Thuis besloten om beklaagde toe te voegen aan de zaak en haar het verzoek tot onderzoek te laten opstellen. De verantwoordelijkheid voor deze vervolgstap ligt naar het oordeel van het College [van Toezicht] bij Veilig Thuis en kan beklaagde niet persoonlijk verweten worden.”
Het College van Toezicht verklaart de klacht deels gegrond en deels ongegrond.
3.4.3
Klaagster voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat er, in tegenstelling wat in de bestreden beslissing onder overweging 3.4.3 is opgenomen, geen melding door het schoolbestuur is gedaan met betrekking tot klaagster. Het is klaagster een raadsel hoe het College van Toezicht tot deze vaststelling is gekomen. Zij stelt zich op het standpunt dat de melding door beklaagde is verzonnen. Ook is klaagster het niet eens met het standpunt van het College van Toezicht, dat het beklaagde niet persoonlijk kan worden verweten dat zij van Veilig Thuis de opdracht kreeg het VTO op te stellen. Hiermee gaat het College van Toezicht in zijn geheel voorbij aan de eigen verantwoordelijkheid van beklaagde om ook opgedragen uitvoeringsactiviteiten aan de beroepsstandaard van het beroep te toetsen.
3.4.4
In reactie op dit klachtonderdeel stelt beklaagde dat op geen enkele wijze blijkt dat de school op 18 januari 2017 slechts contact heeft opgenomen in verband met een verzoek tot mediation. Voorts stelt beklaagde zich op het standpunt dat, voor zover dit wel zou zijn gebeurd, er nog geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, omdat beklaagde geen deel uitmaakte van het Triage-overleg waarin de melding werd beoordeeld. Voor het handelen na het Triage-overleg heeft beklaagde haar eigen professionele verantwoordelijkheid, die zij ook heeft genomen.
3.4.5
Het College van Beroep volgt klaagster in het standpunt dat iedere professional zijn eigen verantwoordelijkheid heeft, maar ziet daarin nu juist reden om te oordelen dat beklaagde pas kan worden aangesproken op haar handelen vanaf het moment dat zij de opdracht kreeg om het VTO op te stellen. Voor het gemaakte besluit om deze stap te zetten vanuit Veilig Thuis kan zij niet verantwoordelijk worden gehouden nu zij geen deel uitmaakte van het Triage-overleg waarin deze beslissing werd genomen. De grief van klaagster faalt.
3.4.6
Beklaagde voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat het College van Toezicht ten onrechte vaststelt dat de e-mail van 19 januari 2017 voorbarig en suggestief was. In haar beroepschrift schetst beklaagde uitgebreid de gebeurtenissen en geeft daarbij aan hoe zij steeds heeft gehandeld. Het e-mailbericht van beklaagde van 19 januari 2017 is niet anders dan een weergave van hetgeen telefonisch en tijdens het huisbezoek aan de orde is gekomen, waarbij klaagster alle gelegenheid heeft gehad haar standpunt kenbaar te maken, dat ook gehonoreerd is, voor zover het betreft het logeren van de zoon. Klaagster heeft in ieder geval bij die gelegenheden niet aangegeven zich bedreigd te voelen. Uit het e-mailbericht van 19 januari 2017 blijkt naar de mening van beklaagde dat geen sprake is van enige dreiging of dwang, maar is wel duidelijk gemaakt wat eventueel de consequenties zouden zijn indien klaagster de afspraken niet zou nakomen. Beklaagde geeft aan dat dit conform een overleg met de gedragswetenschapper en in het belang van het kind zo is verlopen en dat het gezien de omstandigheden noodzakelijk was dat duidelijkheid werd geboden.
3.4.7
Klaagster gaat in het verweerschrift in op de gebeurtenissen zoals die door beklaagde worden geschetst. Zij betwist deze. Voor zover noodzakelijk zal het College van Beroep daar bij de beoordeling verder op in gaan. Klaagster stelt zich voorts op het standpunt dat zij zeer duidelijk heeft aangegeven dat zij de manier waarop beklaagde communiceerde zeer onprettig vond.
3.4.8
Het College van Beroep is, anders dan het College van Toezicht, van oordeel dat de bewoordingen die beklaagde heeft gebruikt in de e-mail van 19 januari 2017 duidelijk en gestructureerd waren, in plaats van voorbarig en suggestief. Het College van Beroep ziet hierin een professional die duidelijke grenzen en regels wilde stellen en tegelijkertijd wilde aangeven wat de vervolgstappen zouden (kunnen) zijn. Van een voorbarige en suggestieve woordkeus is naar het oordeel van het College van Beroep dan ook geen sprake, al begrijpt het College van Beroep wel dat de inhoud van de e-mail voor klaagster heftig kan zijn overgekomen. Beklaagde heeft de e-mail echter eerst persoonlijk besproken met klaagster en pas daarna heeft beklaagde de afspraken op papier gezet en toegestuurd per e-mail. Het College van Toezicht stelt dat deze bewoordingen ‘dreigend’ kunnen worden ervaren. Het College van Beroep begrijpt dit standpunt, maar ziet ook dat in de onderhavige situatie, waarin beklaagde geen zicht had op de klaagster en haar zoon, en het gevoel had weinig medewerking te krijgen, duidelijke grenzen moest stellen. Zij heeft dit gedaan door de afspraken kort en bondig te noteren en per e-mail na te sturen. Dit getuigt volgens het College van Beroep van een professional die zorgvuldig te werk is gegaan en alles heeft gedaan om aan klaagster duidelijk te maken waar zij stond en wat de gevolgen zouden zijn wanneer zij zich niet open zou stellen voor de geboden hulp. De grief van beklaagde slaagt, waardoor klachtonderdeel III in zijn geheel ongegrond wordt verklaard.
3.5 Conclusie
3.5.1
Met betrekking tot geschonden artikelen van de Beroepscode en de op te leggen maatregel, oordeelde het College van Toezicht als volgt:
“Het College [van Toezicht] komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot de deels gegronde klachtonderdelen I, III en IV artikel D (‘Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg’) van de Beroepscode voor de Jeugdprofessional heeft geschonden. Beklaagde had in het door haar geschreven verzoek tot onderzoek op een aantal punten meer zorgvuldig kunnen zijn. Voorts had zij klaagster in haar e-mail van 19 januari 2017 meer voorzichtig tegemoet kunnen treden. Er zijn meerdere klachtonderdelen deels gegrond verklaard, het handelen is schadelijk geweest voor het vertrouwen in de beroepsuitoefening en beklaagde heeft ter zitting niet gereflecteerd op haar handelen. Daar staat tegenover dat beklaagde heeft laten zien dat zij het belang van klaagster en van [de zoon] steeds voor ogen heeft gehad. Gezien de hier geschetste omstandigheden legt het College [van Toezicht] aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing. Het College [van Toezicht] volgt klaagster niet in haar stelling dat beklaagde de artikelen E, F en H van de Beroepscode heeft geschonden.”
3.5.2
Het College van Beroep komt tot de conclusie dat de grieven van klaagster falen en de grieven van beklaagde falen. Nu de klacht alsnog in al haar onderdelen ongegrond wordt verklaard ziet het College van Beroep aanleiding om de maatregel van waarschuwing in te trekken.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
– verklaart – opnieuw rechtdoende –klachtonderdelen I en III alsnog (in zijn geheel) ongegrond en vernietigt in zoverre de beslissing van het College van Toezicht van 4 mei 2018;
– handhaaft het oordeel van het College van Toezicht in die beslissing betreffende klachtonderdeel II;
– trekt in de maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 29 oktober 2018 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. M.M. Brink
voorzitter
mevrouw mr. R.A.E. Thijssen
secretaris